Verzamelde werken. Deel 2. Nederland
(1948)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 528]
| |
De beteekenis van 1813 voor Nederland's geestelijke beschavingGa naar voetnoot*Wat mag de reden zijn, dat in dit herdenkingsjaar ons de rechte jubeltoon eenige inspanning kost? Stof tot hartgrondige blijdschap over 1813 is er genoeg en bij voortduring. Het groote feit zelf, de herwinning van ons onafhankelijk volksbestaan, blijft voor ieder Nederlander altijd een reden tot innige vreugde. Doch wie wil loopen jubelen aan de hand der historie, kan zich niet bepalen tot de vreugde over de einduitkomst; hij moet zich het pad getroosten, dat de historie hem leidt: langs het tafereel van de daden der helden niet alleen, maar ook voorbij de roerlooze onverschilligheid der menigte. En dan weet hij aanstonds te goed: roemruchtig is 1813 geweest voor enkelen, eervol voor velen, enkel gelukkig voor allen. Om waarlijk een nationale schat te zijn, moet een historische voorstelling culmineeren in een heroïsche eenheid: in het beeld van een persoon, of van een strijd, of van een idee. Is het niet merkwaardig, dat juist in den laatsten tijd Gijsbert Karel weer meer dan ooit vooraan in onze gedachten is geplaatst? Helaas niet als de heroïsche type van den Nederlander van 1813, als de figuur, waarin wij als 't ware samenvatten wat toen heel Nederland bezielde, maar als de groote eenzame. Het gaat ons met die Hogendorp-vereering andersom dan gewoonlijk. Doorgaans doet de geschiedvorsching gaandeweg de helden der traditie wat van hun voetstuk dalen, door ons aan te toonen, dat niet zij alleen het werk hebben gewrocht, dat anderen, velen, bijna even hoog reikten naast hen. Ditmaal echter heeft een eeuw historie nergens Hogendorp's portuur gevonden, en wij keeren tot onzen ouden held terug. Wanneer wij zijn grootheid herdenken, en de talenten en den moed van Kemper, Falck, Van der Duyn, Van Stirum, dan mengt zich onvermijdelijk in hun lof ons ongeduld over de traagheid en slapheid der anderen, en ons episch stemgeluid slaat telkens over. En ook de bas heeft geen kracht: de rechte kreten van tirannenhaat willen ons niet meer over de lippen: wij hebben al zoo lang geleerd, de weldaden van de overheersching te prijzen. Geen jubelrede dus. Maar er is nog iets anders wat ge van mij niet | |
[pagina 529]
| |
moet verwachten. Toen het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde mij de eer aandeed van zijn uitnoodiging, wist het, dat het zich wendde tot iemand, die zich in den regel niet op het gebied van onze vaderlandsche geschiedenis der 19e eeuw pleegt te bewegen. Geen nieuwe vondsten als resultaat van speciale onderzoekingen kan ik u bieden: geen opheldering uit buitenlandsche archieven, dat deze of gene mogendheid heel anders tegenover onze wenschen en belangen heeft gestaan, dan de geschiedboeken het overleveren, of uit familiepapieren, dat de rol van A veel belangrijker is geweest, dan men tot nu toe meende. Wat blijft er over? Beschouwingen. Vage beschouwingen, gedachten, die sommigen uwer wellicht dieper en beter zullen kunnen doordenken, zwevende en zwervende overwegingen, waarbij 1813 niet meer dan houvast en uitgangspunt zal zijn. Mij dringt zich, zoo dikwijls ik aan 1813 denk, de vraag op: Wat heeft 1813 beteekend in de ontwikkeling van Nederland's geestelijke beschaving? Is het een keerpunt geweest, een begin, een einde, dat alles tezamen of niets van dat alles? Nogmaals zal ik van aanvang af uw verwachtingen moeten teleurstellen: een volledig antwoord op die vragen zal ik u hier niet geven. Ik zal wat rammelen aan gesloten deuren, om te luisteren, hoe het daarbinnen galmt. En mijn eigen stem zal meer klinken als een noodkreet, dan mij zelf lief is. Een noodkreet en een confessie. Want dit wil u ik wel zeggen: wat het refrein van mijn overpeinzingen is geweest, zou de tekst van mijn woorden kunnen zijn: ik begrijp den Nederlandschen mensch van 1813 toch eigenlijk niet. Ik kan geen gezicht op hem krijgen: de Bataaf van 1795 is mij een marionet, en de man der Restauratie een Chineesche schim, en ver naar beide kanten breidt zich de mist van mijn onwetendheid uit. Laat ik u eens vertellen van een geestelijk experiment, dat ik beproefde, om mij uit die onwetendheid te verheffen. De methode ontleende ik aan den Boeddha. Toen deze als Bodhisattwa op het punt stond, de hoogste kennis te verwerven, nam hij allerlei weloverwogen voorzorgsmaatregelen en proeven, want de Boeddha was een uiterst methodisch man. Hij zocht dus onder den heiligen vijgeboom de beste plek voor zijn supreme meditatie, en zette zich neder met het gelaat naar het Noorden gekeerd. Terstond rees de Noorderkimme tot den top des hemels omhoog. Toen begreep de Bodhisattwa, dat daar geen vaste zetel zou zijn. Hij wendde zich met het gelaat naar | |
[pagina 530]
| |
het Zuiden, en terstond rees de Zuiderkimme tot aan den top des hemels omhoog. Eerst aan den Oostkant des booms vond hij den onwrikbaren lotuszetel. Welnu, zoo nam ik de proef. Mij was het niet te doen om de hoogste kennis der dingen, doch maar om een bescheiden brokje historisch doorgronden: een inzicht in den geest van het vaderlandsch geslacht van 1813. Maar de navolging der groote meesters is ook in het kleine te prijzen. Dus zette ik mij neder in 1813, in den ouden Hollandschen tuin, onder een vaderlandschen lindeboom, en zag naar het Westen. Daar rees de Westerkim ten hemel op: de kust van Engeland stond bezet met stralende lichten: noem er twintig, noem er twee: Keats en Turner, het geslacht van 1813. Onthutst keerde ik mij naar het Oosten; de Oosterkim rees hemelhoog op, stralende van lichten; waartoe ze met namen te noemen? In het Noorden hing nog Cimmerisch donker, in het Zuiden was de rijzing minder, maar een vasten zetel vond ik niet. En toen ik weer om mij blikte in den Hollandschen tuin, fonkelden rechts van mij onder den tulband de hartstochtelijke oogen van den Grooten Ongenietbare, en links zat Van der Palm. Zeker, ik weet wel, daar waren in Engeland en in Duitschland ook Van der Palm's bij hoopen. Het gemiddelde geestesniveau was er zonder twijfel nader bij hem dan bij KeatsGa naar voetnoot1. Maar wij vragen nu eenmaal niet naar dat wat nog flauw voortleefde en op afsterven stond, maar naar dat wat in een tijdperk zoo sterk opleefde, dat het altijd levend gebleven is; wij signaleeren onze cultuurtijdperken met de namen van de enkele grooten, als die er zijn, en niet met die van de vele kleinen. Die grooten, om ons tijdperk van Restauratie naar te noemen, ze zijn er niet. Het is armoede op de straten van Amsterdam en armoede in de geestelijke beschaving. Doch hier is een verschil. Onze geestelijke welvaart was reeds veel eerder gaan tanen dan de stoffelijke; geen vierde Engelsche oorlog was noodig geweest, om daar den nekslag te geven. Wanneer was dat proces van geestelijke verarming begonnen, en wat was het voor een proces geweest? Ik kan onmogelijk mijn beschouwingen daaromtrent hier als onderdeel van deze rede over 1813 | |
[pagina 531]
| |
ingelascht ontvouwen: ik moet volstaan met ze in den vorm van stellingen eenvoudig rechtop naast elkaar te zetten. Die waarneming van een cultuurverarming, die wij meenen te doen, wanneer De Lairesse voor Rembrandt komt en Antonides van der Goes voor Vondel, als bijna plotseling onze belangstelling in de cultuur-praestaties van ons eigen volk ophoudt, en ons die ironische glimlach over ons eigen verleden op de lippen komt, die vóór 17 November 1813 nauwelijks een enkele maal wijkt, ligt voor een deel in de subjectieve eenzijdigheid van onze waardeering. Cultuur is een begrip, waarin een waardeoordeel ligt opgesloten, en nu is het in dit geval zoo gesteld: juist die cultuurelementen, waarin de 18de eeuw vooruitgang beteekent op de 17de, d.w.z. verstandelijkheid, kritiek, ruimte van blik, humaniteit en verdraagzaamheid, ook zedelijkheid, maken voor ons niet meer den innigst gevoelden cultuurmaatstaf uit. Naar zuiver verstandelijk-zedelijke maatstaven gemeten, gelijk men in den tijd der Verlichting zelf deed, beduidt de 18de eeuw in Nederland zoo goed als elders vooruitgang op de 17de. Wij willen het gaarne als vooruitgang waardeeren, maar ons hart vraagt naar iets anders. Wij missen in de 18de eeuw dat, wat ons lief is in de 17de: de kernachtigheid, d.w.z. het beeldend vermogen. Wij vragen bij de schatting van een historisch cultuurtijdperk: wat heeft uit die cultuur voor ons thans nog onmiddellijke levenswaarde behouden? Is het een vorm van dogmatisch geloof, die ons boven alles dierbaar is, dan schatten wij daarnaar. Is het een vorm van aesthetische uitdrukking van het innerlijkste leven en van de wereld, dan schatten wij daarnaar. En in beide gevallen rijst onze 17de eeuw torenhoog boven de 18de. Juist voor datgene wat de grootste schat van Holland in Rembrandt's eeuw is geweest, zijn wij nu weer bij uitstek vatbaar geworden. Zoozeer dat wij ons laten misleiden omtrent den rijkdom van dien nationalen cultuurbloei. Hij is nooit vol en rijp naar alle kanten geweest, het is altijd geweest een ongeëvenredigde heerlijkheid van één factor: den visueelen. Denk u de schilders weg, en denk u van Breeroo en Hooft en Huygens en Vondel al datgene weg, wat tot hun beeldend vermogen behoort: ook val en klank en rhythme reken ik daartoe, - en wat er van onze 17de eeuw overblijft, is politieke en economische bloei, maar geen geestelijke, althans geen hooger geestelijke bloei dan de 18de eeuw ons te zien geeft. Want voor de rest: voor den zuiver intellectueelen bloei, voor Grotius en Spinoza en de lichten der | |
[pagina 532]
| |
wetenschap heeft de 18de eeuw haar groote namen evengoed. Onze nationale cultuur is van de vroegste tijden af, dat er zoo iets als een Nederlandsche nationaliteit begint op te komen, gekenmerkt door dat overwegen van het visueele. Door een maximum van gezichtsfantazie en een minimum van gedachten-fantazie: het denken ìn gezichtsvoorstellingen. Hebt ge Ruusbroec wel eens naast Heinrich Suso gelegd? Bij den Duitscher smelt en smacht en zingt alles in duistere diepten van innigheid; bij den Nederlander is alles stralend, blinkend, tenslotte verblindend licht, licht, licht. - Diezelfde vergelijking met hetzelfde resultaat kunt ge nu nog toepassen op onze jongste dichters vergeleken met buitenlandsche. Hoe is die schat verloren gegaan, dat licht in ons oog verduisterd? Twee invloeden hebben het gedaan, beide uit Frankrijk komend: het hoofsche levens- en gezelschapsideaal en het stijgende intellectualisme en moralisme, dat de bonte gedachtemaskerades van de 16de en 17de eeuw verdrongen heeft. Met het prijsgeven van de spontane en naïeve burgerlijkheid, weinig beroerd van Renaissance en Humanisme, voor de Fransche heercultuur, ging de onmisbare voorwaarde voor treffende uitbeelding, zoo in taal als in verf, verloren. Anders dan in Engeland, waar het ideaal Louis Quatorze in een welbereiden bodem viel, - welbereid door Italiaansche, Spaansche en bovenal echt-Engelsche hoofschridderlijke Renaissance, - werd hier dat ideaal noodlottig voor de nationale cultuur. Hier ontbrak elke natuurlijke verwantschap er mede, hier liet zich de schijn van het Fransche cultuurideaal, om 't even of het Geldersche landjonkers of Amsterdamsche koopheeren gold, slechts ophouden, als men zich zorgvuldig denationaliseerde, elke aanraking met de natuurlijke uiting van den eigensten volksaard angstvallig vermeed. Daarnaast werkte in dezelfde richting het intellectualisme en moralisme. Het leidde af van kernachtige beeld-uitdrukking tot omslachtige beredeneering, van scherpe visie tot omzichtige dialectiek; wij lieten ons kostbare zeemans- en schildersoog verstompen, door het niet meer te gebruiken. Een proces van cultuur-atrofiëering meer dan van verbastering of ontaarding. En wij hielden weinig eigens over, omdat... ja omdat wij buiten onze visueele verbeelding nimmer veel eigens hadden bezeten.
- Gij roept: houd op of kom tot 1813! - Ja, ik kom. | |
[pagina 533]
| |
In dat proces onzer nationale cultuur-ontwikkeling kon 1813 geen ommekeer brengen. Wat borg 1813 voor cultuuromzettende factoren in zich, zelfstandige geestelijke elementen, die, in tegengestelden zin werkende, het geschetste verloop tot stilstand konden brengen? Geen nieuwe klasse, die de leiding nam, geen nieuwe gedachte, die om erkenning schreeuwde, geen geweldige economische expansie, die den grond zoo zat bemestte, dat er een wilde geestelijke vegetatie moest opschieten. Ja, al hadden wij niet enkel geleden, maar ook gestreden, zou dan de opleving zijn gekomen van 1813 zelf? In Duitschland, waar men wel gestreden had, immers ook niet. De geestelijke herleving was daar begonnen dertig jaren vóór de vrijheidsbeweging. Uit het oogpunt van zijn geestelijken inhoud was nog eer van 1795 een vernieuwing te verwachten geweest, dan van 1813. 1795 had wèl een nieuwe klasse aan het roer gebracht. Doch het was juist die klasse, welke het allermeest doorzult was van het Fransche intellectualisme en moralisme (niet van de Fransche levensvormen). Bovendien was in onze geestelijke beschaving buiten de politiek die klasse eigenlijk altijd reeds aan 't woord geweest en gebleven: als predikanten, als advocaten, als dichters en schrijvers, als professoren. Ook 1795 had derhalve geen geestelijke vernieuwing beteekend, ja zelfs nauwelijks een verschuiving. Want kan men eigenlijk met 1795 wel een sterke stijging van onze verfransching waarnemen? Wanneer 1813 geestelijke vernieuwing zou brengen, dan moest deze uitgaan van het politische. Want zelfstandige geestelijke factoren: een nieuw geloof, een nieuw gezang, een nieuwe kunst, een nieuw weten of zoeken, bevatte 1813 niet in zich. Nu is de invloed van het politische op het zuiver-geestelijke, ‘die Kultur in ihrer Bedingtheit durch den Staat’, zooals Burckhardt ons een van zijn zes wereldhistorische ‘Bedingtheiten’ ontroltGa naar voetnoot1, altijd aanzienlijk. Hij kan zich doen gelden op verschillende wijzen. In de eerste plaats kan een politieke ommekeer (of ontwikkeling) nieuwe verhoudingen scheppen: sociale en economische, die een nieuw milieu, nieuwe ontwikkelings-voorwaarden opleveren voor een nieuwe cultuur. Deze laatste kan zich echter in den regel eerst openbaren op den langen duur. Althans zóó sterk was de ommekeer van 1813 niet, dat zij kon werken als een siècle de Louis Quatorze. Wanneer men wil, kan men de hedendaagsche nationaal-Hollandsche cultuur, of wat daarvan is, vastknoopen aan de herwinning van onze | |
[pagina 534]
| |
onafhankelijkheid in 1813, aan de grondvesting van onzen hedendaagschen staat. Maar het springt in 't oog, dat dan 1848 zal komen om een grooter aandeel in die eer. In de tweede plaats komt een meer secundaire werking van den staatkundigen toestand op de geestelijke cultuur. Politieke gevoelens van afkeer, een politiek streven naar herstel, staan, ook al is hun uitgangspunt zuiver staatkundig, niet afzonderlijk in den menschelijken geest zonder aanraking met tal van andere gedachten en wilsrichtingen. Evengoed als een zuiver geestelijk streven een politiek streven kan teweegbrengen, sleept een zuiver politiek willen, bovenal de wensch naar het ophouden van een vreemde overheersching, zuiver geestelijke elementen mee. De Fransche overheersching trof nog veel dieper lagen dan die van het staatkundig bewustzijn. Er ontstond een heimwee niet alleen uit het materieele milieu van de verwarde en kommerlijke, zorgvolle tijden terug naar de oude Hollandsche welvaart, maar ook een geestelijk heimwee. Men voelde zich in zijn gedachtenwereld gedesoriënteerd door Napoleon's krijgsaera, en verlangde terug naar de klare, effen gemoedelijkheid van het laat-18de-eeuwsche ideaal: naar de blijde wereld van Martinet's Katechismus der Natuur, naar de rustige studeerkamer van de Leidsche philologen, naar de Elyseesche dreven van Frans Hemsterhuis. Toen de vrijheid herwonnen was, herademde men in een stille, knusse vaderlandsche atmosfeer, waarin de oud-Hollandsche deugden weer zoo frisch en opwekkend glansden als de Oranjekleur zelf. Men wendde zich willig af van het groote gedruisch der wereld, en ging, in zijn kringetje van dominees en brave kooplieden en professoren, zijn 18de eeuw nog eens rustig overleven, en vergat daarbij gaarne, hoeveel van dat 18de-eeuwsche geestelijk meubilair, waartusschen men zijn dagen slijten wou, uit den winkel van Rousseau stamde. De meest onmiddellijke cultuurwerking van 1813 doet zich gelden als een reactie, een reactie meer nog op den jongsten tijd dan op den Franschen geest. Een getemperde reactie, o zeker! En een reactie, die merkwaardig weinig het staatkundig gebied zelf heeft geraakt. Het is alsof men zich voor den weerstand, die men bood aan de zucht, om oude politieke verhoudingen te herstellen, schadeloos stelde in het toegeven aan de reactie op zuiver geestelijk gebied. Neem het belangrijkste veld, waarop de staat zich regelrecht met de cultuur als zoodanig inlaat, de regeling van het hooger onderwijs | |
[pagina 535]
| |
in 1815. Falck en Kemper geven het wachtwoord: de commissie tot reorganisatie van het hooger onderwijs moet in het oog houden ‘eensdeels wat de geest van den Nederlandschen landaard en deszelfs gehechtheid aan alle oude instellingen vorderen, maar ook ten anderen, welk voordeel in de gedeeltelijke navolging der maatregelen van lateren tijd (zoo noemde men ze euphemistisch) zoude gelegen zijn’. De organisatie der studiën nam menigen goeden trek van de keizerlijke Fransche Universiteit over. Maar de geest keerde terug naar het oude. Niet alleen in de handhaving van het toen reeds als anachronistisch gevoelde verband tusschen staats-hooger-onderwijs en de Nederlandsch Hervormde kerk, maar ook in datgene, wat formeel nieuw was. De nieuwe natuurphilosophische faculteit was geconcipieerd uit een 18de-eeuwsch wetenschapsideaal: vol teleologie en nuttigheidszin. De nieuwe leerstoelen voor Hollandsche taal- en letterkunde en welsprekendheid, die voor oeconomia ruralis of landhuishoudkunde, voornamelijk ten dienste van dorpspredikanten, waren het eveneens. Sterker nog spreekt het herstel van het Latijn als taal van het hooger onderwijs, herstel tot een waardigheid, waarvan het reeds vóór 1795 was beginnen te vervallen. Nu sloeg het de Nederlandsche wetenschap voor jaren opnieuw in ketenen: een gedwongen renaissance, die door Kemper, Cras, Van Heusde, Jacob Geel om strijd als een maatregel van zegenrijke wijsheid is geprezen. Tot zoover beschouwd beduidt 1813 voor onze geestelijke beschaving hoogstens een markeeren van den pas. Zelfs nog niet terstond de ontfransching. Zijn haat tegen Napoleon en het Fransche volk mocht men nog zoo luid uitkraaien, van die hellende baan, waarlangs wij op weg waren geweest, geestelijk een zeer verpooverd slag van Franschen te worden, kon men niet aanstonds terug. Onze regermaniseering is veel eer teweeggebracht of althans bevorderd door onze aanraking met de Belgen, met haar afstootende werking, dan door onzen haat tegen de overheerschers.
Thans blijft er nog een derde, bijzondere sfeer, waarin ik den cultuurinvloed van 1813 een eindweegs zou wenschen te volgen. Ik bedoel het grensgebied zelf tusschen staatkundig bewustzijn en geestelijke beschaving: de sfeer van het nationaal sentiment en de historische traditie. Alles wat leeft uit de herinnering aan het volks- en staatsverleden, wat leeft of levend wordt in de vergelijking van 's lands historie met het heden, in de toepassing der nationale traditiën | |
[pagina 536]
| |
op de wenschen en het streven van nu, dat alles, bij uitstek van gewicht voor het nationaal leven zelf, maakt uit, wat ik de politisch-geestelijke beschaving zou willen noemen. Op dit gebied is de invloed van een belangrijke staatkundige ommekeer uiteraard zeer direct. Was de invloed van 1813 op onze geestescultuur in het algemeen hoofdzakelijk te beschouwen als reactie, hier is die invloed van tweeërlei aard: een bekroning en een breuk. Het nationaal besef van onze oude Vereenigde Provinciën was evenals de staat zelf tweeslachtig geweest: half monarchaal, half republikeinsch, half Prins, half Staten, half Den Haag, half Amsterdam. Een losse bundel van sympathieën en herinneringen en wenschen, waaruit nu eens deze dan die spits meer naar voren stak. In 1813 nu was het republikeinsche deel in dat sentiment niet dood. Het rood-wit-blauw werd in November 1813 te Amsterdam naast of met het oranje geheschen als ‘de Statenvlag’, en de jonge Willem de Clercq was verrukt over het hijschen van die ‘zoo geliefde vlag, die eens op het schip van De Ruyter waaide’Ga naar voetnoot1. Het was misschien de laatste maal, dat dit nationaal symbool met dien naam werd begroet. Het symbool zelf bleef behouden, thans niet meer verbonden aan een deel van het Staatsgezag, maar aan den staat in zijn geheel. Ook de herinnering aan oude grootheid, die het opwekte, ging niet verloren. Doch dit was ook het eenige, wat uit den republikeinschen toonaard werd overgezet in den monarchalen. Al het overige wat in de nationale traditie uitgesproken republikeinsch aandeed, werd voorloopig met een licht taboe overdekt. Het nationaal besef, immers een bundel van herinneringen, werd als 't ware gehalveerd. Dus, het verarmde aan inhoud, al kòn het winnen aan gloed. Men kan nog zoo overtuigd zijn, dat Oranje en het koninkrijk het eenig wenschelijke en het eenig mogelijke voor ons was, toch behoeft men daarom het oog niet te sluiten voor het gewicht van die breuk in de continuïteit van ons nationaal besef. Bedenk toch eens. De vlag dan bleef bewaard, maar de oude leeuw, goud op rood, raakte op den rommelzolder; de hoed op de lans deed geen dienst meer; ‘Eendracht maakt macht’ bleef... het watermerk van Van Gelder Zonen, totdat de Belgen het overnamen. De pijlbundel werd gered in het nieuwe wapen. | |
[pagina 537]
| |
‘En Nassau's leeuw werd die van Nederland’, zingt Da CostaGa naar voetnoot1. Het dynastieke embleem verving het nationale. Uiterlijkheden, zegt men wellicht, en bovendien: Nederland was die offers en die eer aan Oranje meer dan schuldig. Zeker, wanneer nu die andere helft van ons oude nationaal besef, de Oranjezin, tot zulk een gloed had kunnen worden aangeblazen, dat hij tot nieuwe daden en een nieuwe vaderlandsche kracht prikkelen moest: men had er alle leeuwen en hoeden en spreuken ter wereld voor over gehad! - Maar dat deed hij niet. Niet door de schuld van Oranje! Na wat juichens legde de vermoeide natie zich rustig te slapen onder de schaduw van den Oranjeboom. O die hopelooze onverschilligheid. Blatende geestdrift, die de Nederlanders ‘geheel onbezorgd maakte over de voorwaarden der regeering’Ga naar voetnoot2. Reeds in Maart 1814 was zij bekoeldGa naar voetnoot3. De natie ‘was de resolutiën en de onlusten zo moede, dat zij alles aan den Prins overliet’Ga naar voetnoot4. De oude partijen wou iedereen vergeten. Maar men kòn ze niet vergeten, zonder daarmee tegelijk een deel van de politieke traditiën zelf te vergeten en een deel van de politieke energie prijs te geven. De oude partijen waren te innig gegrond in de tweeslachtigheid van den ouden staat zelf, dan dat zij ongestraft konden worden uitgelicht. Nu die tegenstelling was weggenomen, vond het politieke leven nauwelijks weerklank meer in de oude, historische voorstellingen, gelijk het nieuwe politieke vocabulaire met zijn matte kleurlooze Fransche stadhuiswoorden geen weerklank meer vond in de volkstaal. De nieuwe staat gaf den geest geen houvast in de historische traditie. Laat ons eens een oogenblik toegeven aan de berispelijkste zwakheid voor den historicus: retrospectieve bespiegelingen over verleden en niet vervulde mogelijkheden. Zal iemand in ernst kunnen betreuren, dat in 1814 de oude partijen niet zijn herleefd? Het klinkt al te paradoxaal. Stel u echter eens een oogenblik voor, dat de constitutie van den nieuwen staat onder Oranje eens wat meer in den geest van Hogendorp's oorspronkelijke denkbeelden was verwezenlijkt. Wij zouden een antieker en aristocratischer staat hebben gehad, maar niet de schijn-moderniteit van 1814. Minder centralisatie, meer federalisme. Een echten organischen adel met majoraten en heerlijkheden, | |
[pagina 538]
| |
die werkelijk inbreuk maakte op het beginsel der gelijkheidGa naar voetnoot1, en niet den schijn-adel, die eigenlijk voor het overgroote deel bleef wat hij in zijn vroegeren verschijningsvorm als regentenstand geweest was: een burgerlijk patriciaat, maar nu georiënteerd naar de kroon in plaats van naar de stad en het platteland. Als men eens die nieuwe houding had kunnen ontgaan, die weldaden en beschikkingen afwachtte van den vorst! De politieke onverschilligheid in den tijd der restauratie laat zich voor een groot deel verklaren uit de moderne schijnfaçade, die het gebouw van 1814 kreeg. In Hogendorp's staat zouden de oude heeren zich meer thuis zijn blijven voelen, en het volk had wat meer te haten gehad, in plaats van enkel te bedelen. Er zou meer leven in de nationale politiek zijn gebleven, al was het voorshands een spookachtig leven. De oude interessen zouden (voor een deel altijd maar!) zijn herleefd, en de oude vooroordeelen. - Geen nood! Gaandeweg zouden de oude twistvormen zich toch hebben gevuld met nieuwe gedachten. Is het voor Engeland een schade geweest, dat Tories en Whigs zich zonder onderbreking hebben ontwikkeld tot conservatieven en liberalen? Er blijft een jammerlijke waarheid in het woord van den ouden Puritein: ‘Things must go worse before they go better’. Had 1814 ons een krachtiger reactie ook op staatkundig gebied gebracht, of liever, had het de continuïteit van het staatkundig bewustzijn sterker kunnen handhaven, Nederland zou aan erger kwalen hebben gelaboreerd, maar ook de tegen-werking zou des te krachtiger zijn geweest. 1848 was er ook nog! - Zwitserland is in 1815 veel sterker tot het oude teruggekeerd dan Nederland, en tot 1830 veel verder gegaan op den weg der reactie. Is het soms in mindere mate een moderne staat geworden dan Nederland, of is het politiek leven er zwakker of minder gezond dan bij ons? Doch genoeg van onze bespiegelingen over onvervulde historische mogelijkheden: praatjes voor de vaak! Liever een vraag nog uit het werkelijk geschiede. Zijn inderdaad de oude partijen in 1813 geheel afgestorven? Is er niet de minste continuïteit tusschen onze oude staatspartijen en die der 19de eeuw? Toch wel, en een zeer eigenaardige. Als actieve staatspartijen zijn Prinsgezind en Patriot met 1813 dood en begraven. Maar hoe als groepeeringen rondom een ideaal? Ook als zoodanig zijn de Patriotten niet herleefd. Waren zij uitgeworpen, neergebliksemd, met | |
[pagina 539]
| |
schande verjaagd zooals in 1787? - Integendeel. Niet enkel de personen van de voormalige patriottenpartij zijn opgenomen als de trouwste dienaren van het monarchaal bewind, ook de patriotsche gedachte zelf was uitgemond in het constitutioneele koningschap. Op het geslacht van Valckenaer was dat van Kemper gevolgd. ‘Reeds sedert vele jarenGa naar voetnoot1, - schrijft Wiselius op 1 December 1813 aan Hogendorp, - was ik met eene menigte anderen, die zich min of meer op het tooneel der Fransche Revolutie vertoond hadden, van mijne voormalige denkbeelden teruggekomen, en in het algemeen waren wij allen overtuigd geworden, dat het republicaniseeren, vooral bij de dwaasheid en verdorvenheid van den grooten hoop, onder de idealen en bij de wijsgeerige droomen van Plato behoort gerangschikt te worden. Alleen de eigenlijk gezegde oligarchie of aristocratie boezemde schrik in, geen eenhoofdige regeering, mits dat dan ook de teugels des bewinds kwamen in handen van eenen telg uit dien stam, die in ontelbare opzigten daarop de meeste aanspraken mogt maken. Wij waren zelfs van oordeel, dat in een zoodanigen regeeringsvorm het eenige middel lag opgesloten, om voor het vervolg te weren alle eigenbatige pogingen en woelingen der aristocratie.’ - Ziedaar den bekeerden patriot. Een bekeering is bijna altijd niet anders dan een natuurlijke ontwikkeling, die op één punt doorbreekt. En de Oranjepartij? Het overgroote deel verloor zijn partijkarakter, nu zijn streven door de verheffing van het huis was bekroond. Hier evenwel doet zich het eigenaardige feit voor, dat het trouwste, hartstochtelijkste, uiterste deel dier partij thans, nu Oranje zelf regeerde, in een vrijwillige geestelijke ballingschap ging, waarvan de bitterheid aan die van het martelaarschap nabij kwam. Ik bedoel natuurlijk Bilderdijk en de zijnen, zijn school, zooals men smalend zeide. Wanneer staatkundige partijgevoelens, ontworteld van hun basis, zich terugtrekken in het godsdienstige en litteraire, dan woekeren zij daar in den regel des te ongebondener. Hier willen wij enkel spreken over het historisch-litteraire element. Het stond zelf van aanvang af onder den machtigsten invloed van het religieuze, en dit laatste neemt terstond de overhand, en krijgt machtige versterking, en vindiceert welhaast weer den staat voor zich. Maar dat hoort niet tot de geschiedenis van het prinsgezind sentiment. Tusschen Bilderdijk en Gijsbert Karel, als bewonderaars van het | |
[pagina 540]
| |
verleden, bestaan, ondanks hun hemelsbreed contrast in het algemeen, trekken van verwantschap. Bij beiden leefde de eerbied voor het voorvaderlijke uit een romantische voorstelling. Want wat is het anders dan een romantische voorstelling, wanneer Hogendorp in de Algemeene gronden van de constitutie van 27 December 1813Ga naar voetnoot1, zegt: De Staten der Provinciën ‘bestaan uit edelen en steden, omdat deze samenstelling zich verliest in den nacht der tijden, omdat de Nederlanden groot, magtig en rijk geworden zijn onder dezelve, eeuwen lang vóór de Republiek, meer dan twee eeuwen onder de Republiek’. Het is volkomen hetzelfde, als wanneer Bilderdijk zijn beeld van oude volkomenheid in ons staatsleven oproept: ‘Zijn 't nog die Eedlen, van oud-Hollands aart doortogen,
Wie Vaadren braafheid, uit de Moederborst gezogen,
Onvatbaar maakt, door 't bloed geroepen tot gezag,
Voor lage afhankelijkheid in denken of gedrag?’Ga naar voetnoot2
Beiden worden door de consequentie van hun politiek besef geleid tot een vóór-orangistisch standpunt. Hogendorp zegt: ‘'s Lands aloude constitutie, met een souverein vorst, (was) verminkt door toevallige omstandigheden’...... De grondwet herstelt den ouden toestand. ‘Dit is de constitutie, daar onze doorlugtige voorvaderen de wapenen voor opgevat hebben, en in plaats van dewelke een tweede geslagt de Republiek ingevoerd heeft.’Ga naar voetnoot3 Bilderdijk had al in 1787 van Karel V gezongen: ‘Ach! dat zijn trotsche zoon dien Vader had geleken!
Nog leefden we ongestoord in schaduw van den Throon.’Ga naar voetnoot4
En de jonge Dirk van Hogendorp, de enthousiaste vereerder der Oranje's, leerde van Bilderdijk het eerst hier te lande een billijker oordeel vellen over Philips II. In dit teruggrijpen op Bourgondisch-Oostenrijksche staatstraditiën deed trouwens de Koning zelf mee. Of was het niet een merkwaardige ironie der geschiedenis, dat Willem I op het concept voor de instelling der Militaire Willemsorde aan den rand schreef: ‘Bourgondië’, en | |
[pagina 541]
| |
dat het Bourgondisch kruis met vuurslag en al in het ordeteeken werd opgenomen?Ga naar voetnoot1 Bij die enkele aanrakingen blijft echter de overeenkomst tusschen Hogendorp en Bilderdijk. Gijsbert Karel tenslotte behoorde tot die echt levende geesten, die, hoe ouder zij worden, hoe meer zij leven in het heden en in de toekomst. ‘De geschiedenis van ons land’, schrijft zijn zoon Willem, Bilderdijk's leerling, half spijtig aan zijn broeder, ‘is niet meer in zijn oog, wat zij was, en het huis van Oranje begint voor hem pas bij het jaar dertien.’Ga naar voetnoot2 - Inderdaad, Hogendorp had zich nog na 1813 nieuw kunnen oriënteeren, en van de geschiedenis min of meer afscheid genomen. Bilderdijk en de zijnen daarentegen leefden in het verleden alleen. En hoe gezien, dat verleden! Romantisch niet enkel, maar elegisch en sentimenteel. Het is met tranen van weemoed en heilige huiveringen, dat Da Costa en de jonge Hogendorp's hun helden uit het huis van Oranje herdenken.Ga naar voetnoot3 Tranen en dichterlijke huivering, onze landgenooten hadden er wat meer van noodig gehad. Hiér bij dezen zat het talent en de brandende gloed. Dézen hadden voor het volk het nieuwe lied van Oranje, het nieuwe Nationale lied moeten zingen. Maar zij doolden met den ouden Merlijn in het gebannen woud van zijn waan, waar wonderlijk uitgerekte gestalten en vertrokken gezichten hun voorbijzweefden. Zoo als de oude toovenaar hun het lied ingaf, zoo kòn de bezonnen vaderlander het hun niet nazingen: zoo kòn hij de helft van zijn nationale traditie niet verloochenen. Uit Bilderdijk's college omgesmeed in Da Costa's verzenGa naar voetnoot4 rees niet alleen het beeld van den Vader des Vaderlands als uitsluitend geloofsheld, maar Maurits en Willem II als de bedwingers van het Staatsverraad. Hier schold men opnieuw van Loevensteinsche factie. Hier herleefde het gansche prinsgezinde sentiment van honderdvijftig jaren eerder in geëxaspereerden vorm. Een oogenblik doen die klanken zelfs de tegenpartij weer uit haar graf stijgen. Ook een litteraire Statenpartij herrijst. O schimmenstrijd, als op den lof van Maria van Reigersberg het handgeklap davert, niet haar ter eer, maar om Bilderdijk te hoonen; als naast den dichter de plaatsen ledig worden hier in deze vergadering.Ga naar voetnoot5 Ons lijkt die | |
[pagina 542]
| |
bent van de Van Kampen's, Simons'en, Loots'en, Tollens'en wel heel klein en plat. Wij zetten ons gaarne naast Bilderdijk op die leege plaatsen. Maar toch moeten wij erkennen: het Bilderdijksche sentiment kòn de ware nationaal-historische stemming niet opleveren. Dat belette niet alleen het feit, dat zij de helft van onzen roem verzaken moesten; daarvoor blies ook hun saamgeperste bezieling hen al te ver buiten de grenzen van het reëele vaderland in tijd en ruimte. Het verleden, waar Bilderdijk in leefde, wàs niet dat van onze landshistorie, maar een quasi-Middeleeuwsch en Oostersch verleden, waar hij zijn Teisterbantschen adel en zijn 12de-eeuwsche ziel gevonden hadGa naar voetnoot1, gelijk Da Costa zijn Spaansch-ridderlijke voorvaderenGa naar voetnoot2. Bij Da Costa vermengden zich de verwachtingen van het duizendjarig rijk met den Oranjezin: hij bespeurt in den prins van Oranje de gelaatstrekken van Maurits, den held der partij bij uitnemendheid, en verwacht den troonopvolger van Koning Willem I als den laatsten zegepralenden koning der goede zaak op aarde vóór de komst van den AntichristGa naar voetnoot3. Een chiliastisch nationalisme, dat wel vreemd afstak bij de nuchtere Nederlandsche monarchie van omstreeks 1823. Zoo is er toch een voortzetting tusschen de oude tegenstelling van prins- en staatsgezind en ons modern nationaal geestesleven. In het politieke was het vuur gebluscht, maar een vonk sprong over in den nieuwen tijd en vond daar machtige brandstof. Doch de wind blies de vlammen naar één zijde. Daar is na 1813 in de ontwikkeling van onze nationale geestescultuur als 't ware iets scheef gegaan...... Bilderdijk is dood. De kampplaats wordt meer en meer van het litteraire uitsluitend naar het godsdienstige verplaatst. De louter historische appreciaties worden iets minder fel. Bij Van der Kemp en Groen matigen zij zich reeds, vergeleken met de overdreven heftigheid van Bilderdijk en de jonge Hogendorp's. Da Costa's lier ruischt slechts bij wijlen meer. En dan klinkt daar opeens een ander geluid, een echt vaderlandsch geluid: Bakhuizen steekt den rommelpot. En Potgieter valt in met een hoogen helderen tenor, en nu voor 't eerst paren zich de oude Prinsenwijs en de oude Statenwijs tot een zuivere tweestemmigheid. Het thema voor onze nationale symphonie is aangegeven. Het klinkt vroolijk, het klinkt oud-Hollandsch, en hoopvol. Nu staan ze er mee in de naaste straat; nu sterft het zachtjes weg. En de symphonie op dat thema moet nog altijd geschreven worden. |
|