Verzamelde werken. Deel 2. Nederland
(1948)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 524]
| |
Boekbespreking [van Frithjof's van Thienen's ‘Das Kostüm der Blütezeits Hollands, 1600-1660]Ga naar voetnoot*Frithjof van Thienen, Das Kostüm der Blütezeit Hollands, 1600-1660. Kunstwissenschaftliche Studien, Band VI. Deutscher Kunstverlag, Berlin 1930.Dit werk is, evenals tevoren de studiën over costuumgeschiedenis van jonkvrouwe C.H. de Jonge, uit de school van Vogelsang voortgekomen, en bewijst opnieuw, hoezeer daar het veelzijdig belang van het onderwerp wordt onderkend en ter harte genomen. De schrijver stelt zich een tweeledig doel: een kunsthistorisch hulpmiddel te bieden voor het dateeren van werken, en het verschijnsel der veranderende kleederdracht in zijn samenhang met de geheele kunst van het tijdperk te doorgronden. Tegelijk komt daarbij ook nog de sartorische kant van het onderwerp eenigermate tot zijn recht. Het materiaal, waarop het onderzoek zich baseert, is even gevarieerd als veelomvattend; het betreft de voorstelling der kleederdracht op schilderijen, teekeningen en prenten, de bewaarde stukken in musea, en niet in de laatste plaats de vermelding in de litteratuur, die ons een keur van bonte en smakelijke aanhalingen uit de satire van die dagen bezorgt, voor den Duitschen lezer terwille van de atmosfeer zelfs in versvorm vertaald. Des schrijvers kennis van die geschriften bepaalt zich op verre na niet tot Huygens, Cats en Brederoo. Uit den Spaenschen Brabander trof ik niet de regels aan: ‘De Hollanders sain bloeyers, sij sain niet generoos, hoe rijck sij gaen in 't swart’, die in het betoog zoo voortreffelijk gepast zouden hebben. Het analytische gedeelte beschrijft de wisselende vormen van elk kleedingstuk bij perioden van twintig jaar. Schetsteekeningen in den tekst, een vrij ruime voorraad van afbeeldingen achteraan, een volledige index en eenige overzichtstabellen, waar de vormen chronologisch gerangschikt zijn, maken het determineeren van een bepaalden snit of dracht gemakkelijk. Of niet een nog schematischer inrichting nog beter diensten had gedaan, waag ik niet te beslissen; mij zweeft iets voor van een strikt lexicographisch glossarium, iets als een zakflora. Daarbij zou evenwel misschien menige cultuurhistorische bij- | |
[pagina 525]
| |
zonderheid, die nu in de beschrijving der stukken haar plaats vindt, hebben moeten ontbreken. In het gedeelte, dat Synthese heet, behandelt de schrijver het buitengewoon gewichtige vraagstuk ‘die Stilisierung der Gestalt im Kleide’. Hij zoekt het verband van de strekkingen, die de zoo uitermate grillige en veranderlijke dracht van het tijdperk beheerschen, met de algemeene stijlkwaliteiten der zeventiende eeuw, om kort te gaan hij tracht de kleeding haar plaats te geven in onze voorstelling ‘Barock’. Als typische hoedanigheden der opeenvolgende decenniën sedert 1600 onderscheidt hij ‘das Plastisch-aufgedunsene, das Plastisch-zugespitzte, erste Entfaltung des rein Malerischen, Durchführung des Malerischen, Einheitlichkeit bis zur Formlosigkeit’. Hij geeft een hoofdstuk ‘Die Farbe’, en tenslotte een samenvatting ‘Kleid und Kunst’. Tal van merkwaardige parallellen worden hier aangewezen, en menige fijne opmerking verdient de aandacht. Toch schijnt mij hier een punt gelegen, waarop dit werk in gebreke blijft, aan het onderwerp ten volle recht te doen. Het beschouwt de kleederdracht te uitsluitend uit het aesthetisch gezichtspunt, als verschijnsel uit het gebied der kunst, beheerscht door idealen van schoonen vorm en aesthetisch effekt. Ik ontken dit alles natuurlijk niet, maar wil er alleen op wijzen, dat de kleederdracht bovendien, of moet men zeggen: in de eerste plaats, een sociologisch verschijnsel is, en wel een dat in zijn gedragingen misschien nader dan eenig ander cultuurverschijnsel staat tot het domein van het biologische. Om het anders uit te drukken: Dr Van Thienen bekijkt het costuum m.i. niet genoeg in zijn functioneel-organischen aard. Ik wil dit bezwaar met enkele opmerkingen over bijzonderheden toelichten. De hoofdonderdeelen van het costuum hebben elk hun zelfstandig en merkwaardig constant karakter, dat zich ondanks de grilligste vormveranderingen door de eeuwen heen handhaaft. Het hoofddeksel bijvoorbeeld kan een kap, een muts (baret) of een hoed zijn, maar die drie vormen loopen niet dooreen, en wanneer Dr Van Thienen de ‘tocque’, zooals men die omstreeks 1570 draagt, en die uit de baret voortkomt, onder de hoeden telt, miskent hij dit onderscheid. De indeeling in buis en rok (Wams und Überwams) is niet slechts theoretisch, zooals op p. 15 wordt gezegd, maar organisch. Omstreeks 1665 is het buis zoo klein geworden, de zoogenaamde ‘innocent’, dat het als kleedingstuk niet meer deugt, en weer vervangen wordt door den rok, die tijden lang slechts overkleed was ge- | |
[pagina 526]
| |
weest en voor den mantel had moeten wijken. Het kan niet juist zijn, dat de ‘rhingrave’, het rokje van omstreeks 1660, dat b.v. de statige punthoed van Terborch in de National Gallery draagt, zou zijn ontstaan, doordat twee zeer wijde broekspijpen tot een rokje samengroeien (p. 86). Zooiets doen broekspijpen niet. Trouwens de samenstelling van de ‘keursbroeck’, zooals dr Van Thienen ons den Nederlandschen naam van het zonderlinge kleedingstuk onthult, bewijst het, want de broek zit nog onder het rokje. De ‘rhingrave’ moet òf een over den gordel omgestulpte broekboord of -klep zijn, die is gaan voortwoekeren, òf een ontleening aan het militaire costuum, waar zij wellicht oorspronkelijk een extra stuk leer ter bescherming van onderlijf en dijen zou kunnen geweest zijn. Dat er aan de herhaalde vormveranderingen en modelwisselingen bepaalde en langdurige processen ten grondslag liggen, die men bijna met biologische zou willen vergelijken, komt bij Dr Van Thienen niet voldoende uit. De gansche verbijsterende groei van den kraag in zijn dubbelen vorm: geplooid of plat, neemt zijn oorsprong uit het simpele hemdboordje, dat omstreeks 1520 te zien komt, en dan òf wordt ingeregen òf omgeslagen. Het groote feit, dat bepaalde vormen tot in het ongemetene gaan voortwoekeren (zooals in de veertiende eeuw de schoenpunten, daarna het kapje dat onder de kuif het haar bijeenhoudt, de hennin) is te belangrijk, om niet in elke costuum-historische studie als een der algemeene factoren te worden vooropgesteld en gewaardeerd. Hoe heeft de schrijver zijn tijdperk kunnen behandelen, zonder eenigen nadruk te leggen op dien opmerkelijken factor: het laten te voorschijn komen van de onderkleeding? De geschiedenis van den kraag en de manchetten vormt daarvan slechts een onderdeel; na 1650 puilt de gansche hemdsmouw uit die van het buis, vervolgens bolt het hemd ook over den gordel. De ‘gewollte Lässigkeit’, die de schrijver bij een afbeelding even terloops opmerkt, is een van de belangrijkste beginselen der gansche mode, en juist in dit tijdvak bijzonder geaccentueerd en gevarieerd. In hun oorsprong hooren daartoe ook de opensnijdingen (Schlitzungen), die, kort na 1500 begonnen, een goed stuk van de costuumgeschiedenis tot 1660 toe vullen. Dat zij oorspronkelijk werkelijk scheuren voorstellen, d.w.z. teekenen van pas bevochten strijd, kan men aardig waarnemen aan het portret door Quinten Metsys bij Friedländer, Altniederländische Malerei VII, no. 42. Het merkwaardige is, dat deze ‘gewollte Lässigkeit’ | |
[pagina 527]
| |
terstond volstrekt gestiliseerd wordt, en dan juist als een bijzonder stijf en regelmatig motief in de kleeding gecultiveerd blijftGa naar voetnoot1. Deze opmerkingen bedoelen enkel er aan te herinneren, dat de studie der costuumgeschiedenis nog een andere zijde heeft dan de kunsthistorische. Aan de voortreffelijke kwaliteiten van Dr Van Thienen's boek doen zij in het geheel geen afbreuk. Het is waarschijnlijk gelukkig geweest, dat deze zich tot een zuiver kunsthistorisch-aesthetische behandeling bepaald heeft. Hij gaf ons daarmee een allernuttigst repertorium, een rijke schatkamer van zorgvuldig bijeengelezen bijzonderheden, en een suggestieve proeve van algemeene stijlbepaling bovendien. |
|