Verzamelde werken. Deel 2. Nederland
(1948)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 557]
| |
Museumwezen
| |
[pagina 559]
| |
Het historisch museumGa naar voetnoot*De taak, waaraan de Staatscommissie tot reorganisatie van het museumwezen sedert het laatst van 1918 werkzaam is, moet haar ongetwijfeld buitengewone moeilijkheden bereiden, maar een hoogst dankbaar werk is het ook. De commissie heeft van het Nederlandsche volk een stilzwijgend mandaat, waaromtrent zij geen oogenblik in twijfel behoeft te verkeeren. Het luidt: zuiveren, schiften, opnieuw ordenen van de schatten, die de Staat bezit, naar onaantastbare beginselen van kunstgevoel en wetenschap. Ieder droomt zich wel vaag de resultaten, die hij van dien arbeid verwacht: een herboren rijkskunstmuseum, harmonisch, afgerond, onberispelijk naar kwantiteit en kwaliteit van het tentoongestelde, wellicht een even onberispelijk kunstnijverheidsmuseum daarnevens. Evenwel, het is niet enkel kunst, wat onze rijksverzamelingen bergen. Hoe de taak van reorganisatie ook wordt aangevat, een Historisch museum, even zuiver op zijn gebied als de kunstmusea op het hunne, ligt ook in het vooruitzicht. Vermoedelijk zijn op dit punt de verwachtingen des volks noch zoo gespannen, noch zoo duidelijk omlijnd, als wat de kunst betreft. Een reden te meer, om, zonder te willen vooruitloopen op de nog onbekende beslissingen der commissie, zich eens de vraag voor te leggen, hoe dit Historisch museum er wel uit zou kunnen zien. Die vraag is reeds beantwoord, twee jaren geleden. Een doeltreffende regeling van het museumwezen was reeds sedert vele jaren bestudeerd door den Oudheidkundigen bond. Die arbeid, waarvan de uitkomst is neergelegd in het omvangrijk geschrift Over hervorming en beheer onzer museaGa naar voetnoot1, heeft ook het Historisch museum gegolden en er de beginselen van bepaald. Nu blijft het natuurlijk de vraag, in hoeverre de staatscommissie nog op het standpunt van dit geschrift zal blijken te hebben gestaan. Reeds het feit, dat de commissie uit 22 personen is samengesteld, terwijl de redactie van de brochure slechts uit 5 bestond, maakt verschil van inzichten waarschijnlijk. Met dat al is de brochure het eenige, wat ons omtrent de opvattingen aangaande de zaak van gezaghebbende zijde bekend is. Een toetsing van de beginselen, waarnaar men bij de reorganisatie kunst en historie | |
[pagina 560]
| |
zal hebben te scheiden, kan dus het best aanknoopen aan het werk van den Oudheidkundigen bond. Het is, geloof ik, niet gewaagd of onbescheiden, in de beide eerste hoofdstukken, die het reorganisatieprobleem als zoodanig behandelen en daarmede de stichting van het Historisch museum, voornamelijk de hand te zien van een onzer meest gezaghebbende historici, tevens museumdirecteur van veeljarige ondervinding en door ieder erkende verdiensten. De vorming van het Historisch museum schijnt den schrijver een zeer eenvoudige zaak. Het geschiedt door een proces van uitscheiding. In de meeste der bestaande musea treffen wij bestanddeelen aan, die er niet tot hun recht komen, er niet recht thuishooren: corpora aliena, die het organisme zoo spoedig mogelijk moeten verlaten, wil het gezond worden. ‘In het Amsterdamsche schilderijen-museum hebben wij tal van voorwerpen opgemerkt, die alleen om hunne voorstelling belang hadden en dus het kunstmuseum dienden te verlaten; in het Prentenkabinet merkten wij zelfs geheele afdeelingen van illustratiemateriaal op, die naast de prachtige producten onzer graphische kunst een pooveren indruk maakten; in het Nederlandsche museum vonden wij ook eene groote rubriek over zeden en gewoonten, wier aanwezigheid in ons museum van kunstindustrie wij ons niet goed konden verklaren, en allerlei andere zaken, die zonder schade van daar verwijderd zouden kunnen worden... Welnu, men neme al die afdeelingen, die ons hinderden als misplaatst en waarmede verstandige museum-directeuren tegenwoordig geen weg meer weten; men voege ze te zamen en late ze door een kundig man handig organiseeren, dan zal men reeds dadelijk een voortreffelijk Historisch Museum bezitten, dat Nederlands merkwaardige beschaving en hare roemrijke geschiedenis prachtig zal vertegenwoordigen en dat de leemte, die wij in het samenstel onzer Rijksmusea constateerden, op voortreffelijke wijze zal aanvullen.’ (p. 13) Nietwaar, dat is gemakkelijk. Men purgeert het lichaam der kunst, en wat er afvalt is historie. Er is iets roerends in de bescheidenheid, waarmee de grijze geleerde, wiens ingeschapen geestdrift toch, naar men vermoeden mag, meer nog de geschiedenis dan de kunst geldt, bereid is, deze diensten voor de laatste te verrichten. Met deze zelfverloochening bevindt hij zich in volkomen overeenstemming met den Oudheidkundigen bond als zoodanig. Deze had namelijk reeds in de jaren 1911 tot 1918 gaandeweg zijn inzichten geformuleerd in | |
[pagina 561]
| |
76 museumstellingenGa naar voetnoot1. In deze stellingen wordt het Historisch museum even uitdrukkelijk en even principieel op den tweeden rang geplaatst. Stelling 15 luidt: ‘Voorwerpen, die - al zijn zij ook producten van bovengenoemde kunsten - geen kunsthistorisch belang hebben, doch die als herinneringen zijn te beschouwen aan toestanden, gebeurtenissen of personen op een of ander historisch gebied, behooren niet in het Rijksmuseum voor Beeldende kunsten, maar in een afzonderlijk Historisch museum, dat vooral de kennis van en de liefde voor het verleden dient te bevorderen’. Nu kan men daarlaten, of deze formuleering, logisch gesproken, niet een weinig rammelt. De bedoeling is duidelijk. Ook hier wordt uitgesproken de negatieve grondslag van het Historisch museum. Stelling 17 bevestigt de minderwaardigheid van het Historisch museum. ‘In geval van twijfel over de plaatsing van een voorwerp, behoort het oorspronkelijke werk in den regel in het Kunstmuseum, terwijl het Historische museum zich met een doublet of eene reproductie vergenoegen kan.’ Het geldt dus als een uitgemaakte zaak, dat de kunstwaarde de historische belangrijkheid primeert. Maar het wordt nog erger. Zijn aan de eene zijde aesthetisch onbelangrijke oudheden uiteraard bestemd voor het Historisch museum, dit màg zelfs geen schoone voorwerpen, door menschenhand gemaakt, bezitten, want deze zijn kunst, en de kunst... daar heeft het Historisch museum af te blijven. Hoor stelling 21: ‘Het Historisch museum moet omvatten: a. herinneringen aan historische toestanden uit het openbaar en bijzonder leven van ons voorgeslacht in al zijn uitingen, behalve in die, welke op het kunstzinnig leven betrekking hebbenGa naar voetnoot2: politiek leven (bestuur en rechtspraak, leger en vloot), kerkelijk leven (armbestuur enz.), maatschappelijk leven (handel, nijverheid en gildewezen, landbouw, scheepvaart, verkeerswezen en koloniën), wetenschappelijk leven, muzikaal leven, huiselijk leven enz.’ Ik moet bekennen, dat ik niet weet, wat ‘het kunstzinnig leven’ is, ook al slaag ik er met een griezeling in, dit woord ‘kunstzinnig’, dat men ons zoo hardnekkig wil opdringen, mee door te zwelgen. Het muzikale leven hoort er blijkens de bewoordingen zelve niet toe. Gis ik terecht, dat de stellers ook een Vondel-autograaf wel aan het Historisch museum zouden toewijzen, dan valt ook het litteraire leven er buiten. Bedoeld is dus blijkbaar ‘beeldende-en-nijverheids-kunstzinnig leven’. Nu begin ik het te begrijpen: het kunstzinnig leven | |
[pagina 562]
| |
onzer vaderen, dat was, dat zij Delftsche borden in hun kasten hadden, en op Louis-Zooveel stoelen zaten. Of wel, de practische bedoeling der zinsnede zal zijn: een mooi bewerkte gildestaf in het kunstmuseum, een leelijke in het historische. Was het niet eenvoudiger geweest, te zeggen: ‘met uitzondering van voorwerpen van kunstwaarde’? - Dan was het arbitraire (en onuitvoerbare) van zulk een scheiding meteen gebleken. De kritiek op deze beginselen is niet uitgebleven. Colenbrander heeft reeds zijn twijfel uitgesproken, of het aldus gevormde Historisch museum wel terstond zoo voortreffelijk zou zijn, als de brochure onderstelt. Ongeveer terzelfder tijd werd er de staf over gebroken door den heer F. Lugt in zijn geschrift Het redderen van den nationalen kunstboedelGa naar voetnoot1. Wat ons van zulk een Historisch museum te wachten zou staan, beschrijft deze aldus. ‘Een Historisch museum, waar alle oudheden en historische herinneringen vereenigd zullen worden, die geen kunstwaarde bezitten. Dus een museum, waar de rijkst vloeiende bronnen zullen worden geweerd, waar de schilderijen en beeldhouwwerken, aan welke hun schepper een deel van zijn onsterfelijk wezen meegaf, zullen ontbreken, waar alleen portretten zullen hangen door tweede en derderangs meesters, die het karakter van den uitgebeelde niet in hun werk hebben vermogen uit te drukken, waar men de nijverheid in haar bloeiendste en meest karakteristieke uitingen als het Delftsch aardewerk, de goudleerindustrie, de meesterwerken der zilversmeden en der geelgieters, als zijnde kunstvoortbrengselen, tevergeefs zal zoeken, waar - o schrik - gipsafgietsels, copieën en imitaties in het chronologisch geordende materiaal de ontbrekende stukken zullen aanvullen, - kortom, een verzameling waaruit systematisch al het bezielende gemeden zal zijn en die bovendien niet smaakvol zal zijn te schikken (zooals wordt aanbevolen), omdat het mooie er geen toegang zal hebben. Alleen de historicus zal daar kunnen grasduinen, omdat zijn uitgebreide kennis hem de dorheid doet vergeten, terwijl hij in zijn eigen gedachtenwereld leeft. Maar elk ander zal er den innerlijken band met het verleden vergeefs zoeken, omdat de inrichters meenen dat men de vonk van het eeuwig onverklaarde der kunstwerken hier kon missen.’ (p. 23) Men merkt het reeds: het is geen hartstocht voor het historische op zich zelf, wat den heer Lugt deze bladzijde ingaf. Hij zou het best zonder een eigenlijk Historisch museum kunnen stellen. Want wat is | |
[pagina 563]
| |
de functie, welke hij in het museumwezen aan de historie heeft toegedacht? Die van een dienares der kunst, een rol ter opluistering. Hoor, hoe hij zich de oplossing denkt. Men moet rondom de kunstwerken aanbrengen ‘de historische sfeer’. ‘Men denke eens welken veel juisteren indruk de rijke zilveren bekers en gildeteekens zouden maken, tezamen met de pronkwapens, indien vereenigd met schilderijen als de Schuttersmaaltijd... Hoe zouden wij verder verrijkt zijn als bij de schilderijen, die onze heldenfeiten ter zee het best verheerlijken, een zegeteeken als de spiegel van de Royal Charles was te zien, met een keuze der fraaiste oude scheepsmodellen.’ (p. 60) - Dus, het Rijksmuseum bijeenhouden, het enkel anders en smaakvol schikken, zoo, dat er ‘slechts van kultuurhistorie als hulpmiddel, niet van historie als doel, sprake zal zijn’ (p. 62). Daar kan dan naar waarheid ‘zich de geest, de ziel van vroegere tijdvakken openbaren’ (ib.). Een oogenblik brengt ons wellicht dit beeld een pittigen smaak op de tong. Want herinnert het ons niet aan iets, wat ons sympathiek en dierbaar is? Wat is het toch?... Is het niet: Potgieter's Rijksmuseum? - Doch dan geconcipieerd van een gansch andere grondgedachte uit. Bij Potgieter was dit de romantisch-patriotische aandoening, waarin de kunstvervoering nog onder ging. Lugt wil ons langs de eerste laten opklimmen naar het zuivere kunstgenot. Zonder twijfel is daarmee de waardeverhouding dier beide aandoeningen voor het tegenwoordig levende geslacht beter uitgedrukt. Evenwel, zou op die wijze de historie tot haar recht komen? Wij kregen een tempel, waar de groote kunstwerken, geflankeerd door zegeteekenen, wapens, staatsie-kleinoodiën, meubels en weefstoffen, zich zouden voordoen met een al te ronkende sonoriteit, met een bedenkelijke zwierigheid, die aan den heiligen ernst der kunst wellicht meer schaden dan baten zou. Het zou een amalgaam worden van kunstmuseum en nationale ‘Ruhmeshalle’, even veel te luidruchtig voor de kunst als te eenzijdig voor de historie. Want, waar bleef de geschiedenis der techniek, die der waterbouwkunde, van den handel, van het verkeerswezen? De heer Lugt zou toch niet een molenmodel naast Ruysdael willen plaatsen, een sluismodel naast Van Goyen, een houten schooltasch naast Dou's avondschool? Neen, tot zulk een cultuurhistorische uitmonstering der kunstschatten leenen zich slechts zeer enkele gebieden, als krijgswezen, staatkunde, scheepvaart, gildenwezen. Met al de rest van wat | |
[pagina 564]
| |
historisch merkwaardig is, zou men toch nog blijven zitten. En ergens onder dak moet het toch. De moeilijkheid zou zich enkel verplaatsen, en het is duidelijk, dat het residu van historischen aard, dat na de stoffeering van den heer Lugt zou overblijven, een nog treuriger Historisch museum zou opleveren dan dat van den Oudheidkundigen bond. Blijft er dan, aangezien men nu eenmaal aan een zelfstandig Historisch museum niet ontkomt, of men er belang in stelt of niet, niets anders over, dan te besluiten tot de pijnlijke operatie, die de Bond aanbeval, met als onvermijdelijk resultaat: het tweederangs museum zonder glans of heerlijkheid? Hier komen wij tot den principieelen kant van het vraagstuk. Het geheele betoog der museumbrochure is gebaseerd op de als vanzelfsprekend aanvaarde overtuiging, dat er een diepgaand verschil bestaat tusschen aard en werking van een historisch museum en een kunstmuseum, zoo diep, dat elke verbinding tusschen die twee reeds uit dat oogpunt dient te worden verbroken. Ook Colenbrander, hoewel niet zoo overtuigd van het welslagen der operatie, twijfelt daaraan niet. Het huwelijk tusschen geschiedenis en kunst, zegt hij, zooals men dat waarneemt in ons Nederlandsch museum, moet ontbonden worden. ‘Zich eene geschiedenis aanschouwelijk te maken, en, zich aan kunstgenot over te geven, zijn te verschillende functiën van den geest, dan dat zij, in den regel, bevredigd kunnen worden in één en dezelfde omgeving.’ Zoo ziet ook de Oudheidkundige bond het. Tegenover een kunstmuseum staat een wetenschappelijk museum. In het eene geniet men, in het andere studeert men. Wat niet kunst is, is wetenschap, en de eischen van wetenschap en kunst zijn tegenstrijdig. De rangschikking van het Historisch museum zal ‘nooit mogen uitgaan van artistieke gezichtspunten, maar zich alleen laten leiden door antiquarische en historische beginselen’. ‘Het Historische museum behoort geen zelfdoel te zijn, maar de studie te bevorderen.’Ga naar voetnoot1 Er ligt naar mijn innige overtuiging op den bodem dezer opvattingen een geweldig misverstand, een miskenning van den aard en het wezen der geschiedenis. Ik zou zelfs geneigd zijn, te gelooven, dat wij in dit opzicht op Potgieter's tijd achteruitgegaan zijn. Wij hebben ons zoo blind gestaard op de kunst, dat wij niet meer weten, wat historie is. Of liever, wij weten het nog wel in den grond van ons hart, maar wij durven er nauwelijks meer van te getuigen, uit vrees van de kunst te | |
[pagina 565]
| |
kort te doen... of uit vrees van onze wetenschappelijkheid in twijfel te zien getrokken. Tegenover de zooeven vermelde opvattingen zou ik de volgende stellingen willen plaatsen. 1. Zoowel een historisch museum als een kunstmuseum dient in de eerste plaats om te genieten, in de tweede plaats om te studeeren. Weliswaar is de verhouding gansch verschillend: in het kunstmuseum zullen wellicht de genieters bij duizenden, de studeerders bij tientallen komen, in het historisch museum... andersom? wel neen, - laat daar de studeerders misschien komen bij vijftigtallen, de genieters komen er nog altijd wel bij honderdtallen. 2. Het genieten van kunst en van historie is niet zoo essentieel verscheiden, dat men langs dezen maatstaf een objectieve scheiding zou kunnen aanbrengen tusschen hetgeen in het kunstmuseum en in het historisch museum behoort. 3. Er zijn tal van gevallen, waarin de historische belangrijkheid de kunstwaarde primeert, en het historisch museum dus kunstvoorwerpen moet verwerven. Maar van welken aard, zal men vragen, is dan toch dat historisch genieten, dat in één adem met kunstgenot genoemd mag worden? - Voorzeker is het niet het zwellen van het hart in triomf over de ‘Royal Charles’. Evenmin de droogstoppelige wellust van zulk een historicus, als Lugt ontwaarde, stof etend voor zijn genoegen. Laat mij door een zeer concreet en persoonlijk voorbeeld trachten te benaderen, wat ik mij er onder voorstel. Van lange jaren her heb ik een zwak gehad voor het prentwerk van Jan van de Velde. Geen meester van den allereersten rang dus. Zeker, het is kostelijk, om in het stugge koper met naald en burijn zoo sterke en volle effekten aan zooveel teerheid en gevoeligheid te verbinden, maar... hij is toch tevens onbeholpen, kleinsteedsch, primitief in den minderen zin des woords, bovendien herhaalt hij zich buitensporig. Ik weet dan ook zeer goed, dat het genot, waarmee ik de gezellige vertellingen bekijk van zijn maandprenten (de groote, de kleine, de langwerpige... wat niet al!), zijn elementen, zijn vier tijden des daags, zijn losse landschappen, geen zuiver kunstgenot zonder meer is. Met kinderlijke graagte smul ik in de smakelijke détails van zijn voorstellingen. Hier is een AprilGa naar voetnoot1, de maand van het verhuizen, vond Jan. Te water natuurlijk: een burgerinboedeltje wordt op een open schuit door een stadsgracht geboomd. Vader staat aan 't roer (een los zijroer maar), de kinderen, een jongen en een meisje, zitten op een groote | |
[pagina 566]
| |
kist, met hun voeten op een bank; de jongen houdt triomfantelijk de tang in zijn hand. Aan den wal koopt een vrouwtje tulpen; verderop zijn ze aan 't planken stapelen, om van een onvermijdelijk hengelaartje (met toekijkers natuurlijk) niet te spreken. De teekening als zoodanig heeft tal van gebreken. Wat geniet ik? De kunst? - Ja, maar iets anders nog. Wetenschappelijk genot is het zeker niet; heusch, de geschiedenis der verhuizingen in het begin der 17e eeuw heeft geen geheimen, die mij trekken. ‘Het zijn antiquarische interessen van lagere orde’, zegt de kunst-dogmaticus. - Best. Als ik maar mag getuigen, dat voor mij zelf die minderwaardigheid in vergelijking met mijn genot aan de prent als kunstwerk niet bestaat. Ja, ik ga verder. Het kan zijn, dat zulk een historisch détail, in een prent, maar het zou evengoed kunnen zijn in een notarisacte, terwijl het mij toch als zoodanig onverschillig is, mij opeens het gevoel geeft van een onmiddellijk contact met het verleden, een sensatie even diep als het zuiverste kunstgenot, een (lach niet) bijna ekstatische gewaarwording van niet meer mij zelf te wezen, van over te vloeien in de wereld buiten mij, de aanraking met het wezen der dingen, het beleven der Waarheid door de historie. Meent toch niet, dat het iets abnormaals is, of dat ik de gewaarwording overdrijf: gij kent haar allen. Om toch vooral goed verstaan te worden, wil ik er een voorbeeld naast stellen, dat met het onderwerp der historische perceptie niets te maken heeft, enkel om te illustreeren, in welke sfeer de sensaties liggen, die ik bedoel. Gij loopt op straat, en er speelt een draaiorgel, en als gij er dicht bij komt, waait u opeens een vleug van erkennen door den geest, alsof gij even dingen begreept, die anders bedekt zijn onder de sluiers van het leven. Gij zoudt u schamen, het muzikaal genot te noemen,... maar het is een pathos, een dronkenschap van een oogenblik... ge kent het toch, het is immers als motief in duizend sonnetten aangeraakt. Van dezen aard is ook, wat ik de historische sensatie noem. Wij zijn thans ver buiten de grenzen der kunst. Aan deze wonderlijke functie van onzen geest, aan deze vatbaarheid voor de onmiddellijke historische suggestie moet het Historisch museum in de eerste plaats dienstbaar zijn, om hààr te wekken, hoe en waardoor ook. Meent gij, dat de kunst te goed zou zijn voor dat doel? - Enghartigen! Het Historisch museum moet zijn voor allen, die den hartstocht kennen voor het verleden en de bekoring van het echte. Laat het niet | |
[pagina 567]
| |
gesloten zijn voor kunst; herroept dien vloek van kunstonwaardigheid, dien gij er onbedacht over hebt uitgesproken! Die vloek is trouwens niet te handhaven; de scheiding van kunst en historie is practisch onuitvoerbaar; het is niet een kwestie van bokken en schapen. De brochure van den Oudheidkundigen bond is met de voorbeelden, die de wenschelijkheid der scheiding moeten toelichten, niet bijzonder gelukkig. In het Historisch museum, zegt zij (p. 20), hooren onder andere ook de oude wapens thuis, die door een veronderstelden directeur van een kunstmuseum ‘terecht leelijk geoordeeld’ worden. Die directeur heeft dus geen gevoel voor de schoonheid van een harnas, met zijn fijne, haast organische welvingen en zijn bouw van een prachtig insekt? Wat doet hij met klingen en kolven, als zij ingelegd en gedamasceerd zijn? - Een ander voorbeeld van uit kunstoogpunt onbelangrijke voorwerpen, die door den schrijver in het Historisch museum op hun plaats worden geacht, is de oude weefstoel. Zeker, een kunstvoorwerp kan men het moeilijk noemen. Doch vraag u eens af, waar gij een sterker aanraking met schoonheid ondergaat: bij een middelmatig schilderij, of bij zulk een in zwijgende schemering slapend monument van den noesten arbeid, in zijn zwart eiken kracht? Hoe moet men zich dan een oplossing denken, waarbij de historie niet te kort komt en de kunst niet vernederd wordt? Een Historisch museum stel ik mij voor, waaraan, in de juiste erkentenis, dat de kunst niet het monopolie heeft van ons leven te verheffen, met ruime vrijgevigheid ook oudheden van kunstwaarde worden toegescheiden. Prentkunst in de eerste plaats; dat is gemakkelijk genoeg, want er zullen veelal wel doubletten beschikbaar zijn. Maar ook teekeningen en schilderijen. Niet in de eerste plaats de roemruchtighedens, als zeeslagen, intochten en begrafenissen, al zal ik ze er hartelijk welkom heeten. Doch vooral stadsgezichten met hun overwegend historische suggestie, al zijn zij ook van Beerstraten en Berkheyde, afbeeldingen uit het bedrijfsleven, zelfs al was het een snijder van Brekelenkam. Geen Staalmeesters natuurlijk, en geen Gezicht op Delft. Niemand zou er aan kunnen denken, ze te missen in het Kunstmuseum. Doch reeds bij de beeldjes van Jacques de Gérines zou ik beginnen te twijfelen, of ik ze niet liever onderbracht in het Historisch museum; of ze daar niet sterker en dieper werking zouden uitoefenen dan op hun kunsthistorische plaats te midden van een keurcollectie vijftiende-eeuwsche plastiek. Maar, zegt de kunst, kan het Historisch museum het dan niet met reproducties doen? - Neen, in beginsel kan het dat | |
[pagina 568]
| |
niet, al zal de praktijk er wel eens toe noodzaken. Met doubletten van geringer gaafheid, met mindere drukken van een ets kan het Historisch museum zich onmiddellijk vergenoegen, doch met namaak (tenzij bijna gelijktijdige copieën) niet. Want een deel der historische sensatie is de volstrekte overtuiging der echtheid. Het is niet bekend, of de Staatscommissie een afzonderlijk museum van kunstnijverheid zal voorstellen. Zoo ja, dan zal de groote moeilijkheid liggen in het afgrenzen van dit en het Historisch museum. Wil men elk gebruiksvoorwerp van kunstwaarde reserveeren voor een Kunstnijverheidsmuseum, dan is het beter, maar van de stichting van een Historisch museum af te zien, en er enkel een depôt van oudheden van te maken. De roemruchtigheden en dierbare relieken voor het Zondagspubliek bergt men dan wel in een voorhal. Doch dit zou een smaad zijn en een bekrompenheid. Zoo ergens, dan zal er zelfverloochening noodig zijn van de zijde van hen, die de kunstnijverheid een zelfstandige plaats wenschen te geven. Was eenmaal op die wijze de stof van een goed Historisch museum bijeen, dan zou de schikking van die stof enkel een kwestie zijn van veel smaak. Meende de brochure, dat de uitstalling der oudheden, zoo slechts naar wetenschappelijke gezichtspunten aangevat, vanzelf haar juisten vorm zou krijgen, het staat integendeel buiten twijfel, dat voor een goede rangschikking van een Historisch museum eêr nog meer smaak noodig zal zijn dan voor die der kunst. Natuurlijk zou er zeer veel naar het depôt worden verwezen, enkel ten dienste der studeerenden. De historicus, die aan het hoofd staat, zal zelf ook eenigermate kunsthistoricus moeten zijn. Trouwens, aan het hoofd van welk museum zou iemand zonder kunstzin en kunstkennis op zijn plaats zijn? Ik zie de kloof tusschen den kunsthistoricus en den historicus niet zóó wijd als de brochure van den Bond, waar zij een treffend dilemma ontwerpt, om de incompatibiliteit van kunst en historie in één museum te betoogen. De directeur, luidt het op p. 19, is of kunsthistoricus of historicus. Staat hij voor de keus, of hij een oud beeldje zal koopen of een weefstoel, dan zal hij in het eerste geval het beeldje, in het laatste den weefstoel koopen. Ik kan het niet helpen, maar mij komt de kunsthistoricus, die niet de aandoening kan ondergaan van het historische als zoodanig buiten de kunst om, voor als een koe, die geen zoogdier zou zijn. Historici zonder kunstsmaak, ja, die zijn er natuurlijk, en zij kunnen zelfs goed voor hun werk zijn, doch men zal hen nimmer aan het hoofd van een museum stellen, hoe ook genaamd. | |
[pagina 569]
| |
Mocht echter de brochure gelijk hebben, en onze kunsthistorici werkelijk zoo weinig eerbied hebben voor hun moeder, de geschiedenis, en mochten zij met zulk een opvatting in de Staatscommissie den doorslag geven, - ja, dan wanhoop ik aan het Historisch museum. Dan krijgen wij wellicht voortreffelijke kunstmusea, waarvoor wij hevig dankbaar zullen zijn, maar er zou een vergrijp zijn gepleegd tegen de ziel der historie. En vroeg of laat, wanneer de storm opkwam tegen onzen kunsthoogmoed, zouden zij, die dat verricht hadden, te hooren krijgen: de bekrompen doctrinairen, dat waart gij! - Doch mijn vertrouwen is anders. |
|