Verzamelde werken. Deel 2. Nederland
(1948)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 500]
| |
besluiten. Hoe is het te verstaan, dat deze bijzondere, nationaal-Nederlandsche beschavingsbloei in zijn vollen rijkdom slechts van zoo korten duur heeft kunnen zijn? Men kan de vraag op zijde schuiven met de tegenvraag: blijft dan een beschavingstijdperk ooit langdurig op zijn hoogtepunt? Maar hiermee is toch het speciale geval van Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw niet afgedaan. Wat zijn de bijzondere verschijnselen, waarin zich hier te lande het proces van overrijpheid en uitbloeien voltrekt? Of deugen deze metaphoren niet voor het onderhavige geval? Laat ons trachten, het te overzien. - Zeker schijnt het, dat een bezwijken van de echt nationale aspiratie en inspiratie op geen ander gebied zich zoo vroeg en zoo plotseling voordoet als op dat der bouwkunst. Zoodra de architectuur begint te streven naar strakke, strenge vormen, is het alsof er iets verloren gaat van de pittigheid en sappigheid, die ons het bloeitijdperk zoo vertrouwd en dierbaar maken. Deze bouwkunst kon innig Nederlandsch, echt nationaal blijven, zoolang de noot van vroolijke fantazie en origineelen lust tot versiering domineerde, en zij het meer in het behagelijke dan in het grootsche zocht. Eenmaal op zoek naar den grooten stijl, wordt zij onweerstaanbaar aan- en meegetrokken door het voorbeeld van de Romaansche landen, vervalt in nabootsing, en verliest grootendeels den eigen nationalen stempel.
In dit verband moeten wij nog terugkomen op een vraag, die ik in den aanvang even in het geding heb gebracht, nl. die van de verhouding van ons tijdperk tot den stijl van het Barok, dit laatste verstaan in zijn moderne, algemeen historische, helaas zeer onbepaalde beteekenis. Nederland's beschaving past niet recht in het begrip, meenden wij, al scheen de geest van Grotius zoowel als die van Vondel in vele opzichten bij de latere phase van het Barok aan te sluiten. Wat ons in de schilderkunst en in de bouwkunst het meest typisch Nederlandsch scheen, strookte weinig of niet met het begrip Barok, voorzoover dit werkelijk eenigermate omlijnd mag heeten. Ten aanzien van den grooten meester boven allen, Rembrandt, waagden wij een stoute opvatting: Rembrandt streefde naar de uitdrukking van het ideaal van het Barok, maar juist hierin slaagde hij het minst. Is deze meening aanvaardbaar, dat zijn onvergelijkelijk genie juist in de uitdrukking van den stijl des tijds zijn grenzen vond, dan wordt de conclusie, dat het Barok niet de kracht en de impuls van onze beschaving is geweest, wel zeer verleidelijk. | |
[pagina 501]
| |
De Nederlandsche schilderkunst derhalve in belangrijke mate los van den tijdstijl: het zou de belangrijkheid van Nederland's eigen en afwijkend beschavingstype slechts verhoogen. Geldt het ook voor de letterkunde? Ternauwernood. Het ligt voor de hand, dat beeldende kunst en letterkunde in zulk een opzicht niet gelijkwaardig kunnen zijn. De grondvoorwaarden van hunne werkzaamheid verschillen te zeer. Op het eerste gezicht schijnt de letterkundige productie veel minder aan stijleischen gebonden dan de beeldende kunst. Deze laatste is immers steeds beladen met het gansche gewicht van het hic et nunc; zij is afhankelijk van grondstoffen en technische middelen; zij ontstaat in de werkplaats, zij kan zich niet onttrekken aan vaktraditie en arbeidsverhoudingen, de historie beheerscht en beperkt haar in haar vrije vlucht. De poëet daarentegen vliegt vrijelijk in het oneindige, zoo dikwijls het hem behaagt of de geest hem drijft. En toch, wat ziet men gebeuren, niet hier alleen, maar steeds en overal? Dat de letterkunde veel sterker dan de beeldende kunst verkleefd blijft aan oude vormen, schemata, voorbeeld en gezag. Zoo was het ook hier. Zelden waagden het de dichters, ook de grootsten, de normen van het hernieuwde klassicisme te trotseeren. Als een raster van antieke figuren ligt het Humanisme over alle letterkundige productie. Maar al bleef het product nog zoo getrouw aan het klassieke patroon, de geest liet zich niet dwingen. Het klassicisme bleef buitenkant, en de geest bleef zweven in de sferen van Hollandsche weiden en duinen, dezelfde waar een Ruisdael en een Cuyp hun edelste bezieling vonden. Vondel zelf schiep zijn allerbeste poëzie, waar hij het minst in het klassieke patroon bevangen was. De Nederlandsche dichter in het algemeen is overwegend visueel van aanleg geweest. Hij zag de dingen zooals de schilder ze zag. Brederoo's blijspelen zijn tafereelen, en Vondel's treurspelen zijn het eigenlijk ook. Vandaar ook de onspeelbaarheid, die aan de meeste ervan ondanks hun hooge qualiteit slechts de onsterfelijkheid van de boekenplanken verleent. Al kon zijn nieuw geloof hem een volmaakt stijlgevoel geven, en hem omhoogvoeren tot de reien in Lucifer, - tot een dramaturg maken, die ons als Shakespeare dwingt, den adem in te houden, of ons meesleept in den edelen klank van zijn gedempten hartstocht, als Racine, kon het hem niet. De vraag die nog overblijft, is deze. Hoe en wanneer vindt onze zeventiende-eeuwsche beschaving, met haar geprononceerd eigen aan een korten tijd gebonden karakter een einde? Het antwoord: met het | |
[pagina 502]
| |
einde der eeuw zelve, zou al te onnoozel zijn. Een beschavingstijdperk wisselt niet met een eeuwcijfer, hoe verleidelijk en dikwijls nuttig het ook is, de tijdperken naar de eeuwgetallen te onderscheiden. Waar het hier op aankomt, is niet in één woord te zeggen. Het is een reeks van vragen. Wanneer verslapt de kracht, verdort de bloei, verflauwen de trekken, die deze beschaving tot een waardig, zij het ook minder luisterrijk pendant van het beeld van Florence of Venetië hebben gemaakt? Waarin heeft het proces van cultuurverzwakking bestaan, dat onmiskenbaar het Nederland van na 1700 van het vorige honderdtal scheidt? Men benadert die reeks van moeilijke vragen misschien het best, door uit te gaan van het gebied, waar de daling duidelijk tot ons allen spreekt. Wanneer Rembrandt in den somberen avondgloed van zijn laatste jaren is ondergegaan, loopt het tijdperk van onze schilderkunst reeds af. Wanneer een Lairesse den smaak van het publiek, en een grove geest als van Romein de Hooghe de markt van de prentkunst verovert, valt er van hoogen bloei niet meer te spreken, al overleven een aantal van de grootste schilders de jaren zeventig der eeuw. Door welke oorzaken loopt zulk een periode van hoogen bloei steeds weer af, alsof het een enkel menschenleven was? Was het in dit geval door het overhand nemen van Fransche mode, was het doordat de oude genres uit den tijd raakten, was het een effect van picturale oververzadiging, of namen inderdaad talent en vakbekwaamheid af? - Aan verminderde sociale en economische omstandigheden kan men het verlies bezwaarlijk toeschrijven: de rijkdom was grooter dan ooit. De lust aan het schildersvak en aan het bezit van schilderijen bleef naar allen schijn even levendig als voorheen. Niets stond aan het opkomen van nieuwe eersterangstalenten in den weg, en toch, zij kwamen niet. Men neigt haast onvermijdelijk steeds weer tot de toch zoo bedriegelijke veronderstelling, als ware werkelijk een beschavingsbloei, van welken aard dan ook, een levensproces van cellen en organen. Bijna nog volstrekter dan op het gebied der schilderkunst schijnt de daling op dat der letterkunde. Als Vondel's gouden stem eindelijk zwijgt, wie neemt dan de kroon van het dichterschap over? Moet het een Antonides van der Goes zijn, wiens rollende verzen alleen de meest uiterlijke volmaaktheden van Vondel bewaren, of wie anders? Hier rijst een schrikbeeld voor ons op: het beeld van de groote inzinking op bijna het geheele veld der beschaving, dat aan onze voor- | |
[pagina 503]
| |
stelling der Nederlandsche achttiende eeuw bijna onafscheidelijk verbonden is. De diepte van die inzinking wordt wellicht meestal overdreven, maar niettemin, zij is er, als een deerlijk historisch feit. Het onbehagelijke is, dat terzelfder tijd, dat Nederland geestelijk schijnt uit te drogen en in te slapen, rondom ons de natiën een nieuwe periode van levendigen cultuurbloei intreden: Frankrijk, Engeland, weldra ook Duitschland. Wat bijvoorbeeld heeft ons belet, om in dien tijd van 1685 tot 1715, door Paul Hazard zoo gelukkig bestempeld met den naam van de crisis van het Europeesche bewustzijn, een krachtig, gespierd, lenig proza voort te brengen, dat men lezen kon en lezen bleef? Wij raken hier een van de zeerste plekken van ons geestelijk verleden. Vanwaar toch die wanhopige verdorring en verstijving van het Nederlandsche proza? De zeventiende eeuw had ook in de andere landen nog eerst het begin van het moderne, vlotte proza gekend. Wij hadden vroegtijdig een meester van het proza bezeten in Hooft, maar helaas een al te kunstvaardigen, wiens voorgaan geen volgen beloofde. Na hem was weinig litterair proza op den voorgrond gekomen. De briefstijl had zich in stadhuiswoorden en Fransche termen verstrikt, de geleerde wereld schreef Latijn of latijnachtig, en de rest van het proza dreef op de preek. Goed, maar ook de preek kon goed zijn. Waarom bij ons geen Bossuet's of Bourdaloue's? Of had het Calvinisme zijn spankracht verloren? Waarom geen leesbare auteurs naast Swift, Defoe, Lesage? Waaròm komt Van Effen, als een leelijk jong eendje, eerst vier jaar vóór zijn dood met zijn Hollandsch voor den dag, na steeds in het Fransch te hebben geschreven? Den pooversten indruk van een achterblijven van Nederland's geest krijgt men bij een vergelijking van de hoogstaande tijdschriften, die in Frankrijk waren opgekomen, zooals het Journal des Sçavans, met de producten, die hier een Pieter Rabus in zijn Boekzaal aan de markt bracht.
Tracht men het verschijnsel van een algemeene inzinking, die ons onloochenbaar schijnt, te vervolgen buiten de gebieden van kunst en letterkunde, waarop het het gemakkelijkst en het stelligst waarneembaar is, dan neemt de vraag dezen vorm aan: zijn er, nog in den loop der zeventiende eeuw, eigenschappen van het Nederlandsche volk verloren gegaan, of althans op den achtergrond geraakt, die essentieel waren geweest voor den hoogen beschavingsbloei, die de eeuw gekenmerkt had? | |
[pagina 504]
| |
Er waren in ieder geval omstandigheden, verhoudingen en voorwaarden veranderd. De menschen zelf waren veranderd. In den loop der zeventiende eeuw waren allengs nieuwe componenten het geestelijk type van den Nederlander komen wijzigen. Met het opkomen van de natuurwetenschap, het veldwinnen van een algemeen ideaal van tolerantie, het uitslijten van het bijgeloof (het jaar 1682 was het keerpunt ten opzichte van dat aangaande de kometen), en bovenal het doordringen van de vereering der redelijkheid als maatstaf van leven en handelen, was er in den geestelijken habitus van den ontwikkelden mensch een verandering gaande geworden. Hij bleef, behoudens de volgelingen van Spinoza of de aanhangers van zonderlinge sectarische denkbeelden, goed-Dordtsch of goed-Roomsch, al naar hij gezind was. Maar in de oude precisie, de oude heftigheid en hartstochtelijkheid van het beleden geloof was toch bij allen iets van den geest des tijds ingeslopen, die geest van de beginnende achttiende eeuw, die vlak en droog en nuchter was. Naarmate het merk van Calvijn flauwer zichtbaar werd, won als 't ware de groote tegenstrooming, die hier sinds de zestiende eeuw de geesten besproeid had, opnieuw terrein ten koste van de strenge confessiën. Men kan die tegenstrooming naar Erasmus noemen, als men wil. Men kan zelfs twijfelen, of zij in de vorming van den volksaard hoofd- of tegenstrooming is geweest. Zij beteekende een reeks van idealen, die voor Nederland's karakter bijzonder gewichtig zijn geworden: verdraagzaamheid, vredelievendheid, een zeer sterk en oprecht rechtsgevoel, afkeer van haarklooverij en van groote woorden, begeerte naar rust. Rust is, al naar men het verstaat, een zeer laag of een zeer hoog ideaal, grenzend aan de ondeugd der traagheid of overleidend tot de aanschouwing van het eeuwige. Het ideaal van rust behoeft niet louter passiviteit te zijn. Het Nederland der zeventiende eeuw was in de hoogste mate actief geweest in zijn handelaars, zijn zeevaarders, zijn krijgslui, zijn noeste werkers en bouwers in alle takken van bedrijf en gedachte. Toch droeg ook toen de geest der natie al diep in zich dat verlangen naar de behagelijke rust van een blij buitenleven, met boeken en bezoek van vrienden, zooals het eens Erasmus bezield had, en telkens doorklinkt in Huygens, Cats en Vondel. Dat ideaal had in de zeventiende eeuw op geen gebied een krachtig leven naar alle zijden verhinderd. De Staat was even vaardig geweest tot tal van oorlogen, om zijn recht en zijn bezit te handhaven, als de enkele tot de stoutste en kloekste daden van moed, volharding en vernuft. Evenwel, geen lange krijg tegen | |
[pagina 505]
| |
Spanje, geen herhaalde botsing met Engeland en bittere strijd met Frankrijk, had hier ooit een geest van oorlogszucht of militarisme gekweekt, zooals in Zweden, dat na 1700 bezig was, er aan te gronde te gaan. Haar aandeel in den Spaanschen Successieoorlog aanvaardde de Republiek als een zwaren plicht en een lange, harde beproeving. Toen die voorbij was, schenen vrede en rust voor langen tijd gewonnen. Het ideaal van rust was voor een belangrijk deel des volks ten naastenbij verwezenlijkt. De algemeene welvaart scheen aan den gezeten burger evengoed als aan de regenten het genot ervan voorgoed te verzekeren. Gansche streken des lands waren bedekt met de buitenhuizen, dicht bij de stad, waar men het beste jaargetij sleet, gevarieerd van het kasteel en het groote landgoed der aanzienlijksten en rijksten, met hun heerlijkheden, titels en wapenborden, tot den koepel aan de vaart van den voorspoedigen neringdoende toe. Het was een levenswijze, die in geen ander land op die schaal mogelijk ware geweest; een hooge graad van openbare veiligheid en de kleine afstanden waren gewichtige voorwaarden. Den vreemden reiziger moest dit land wel voorkomen als een soort burgerlijke Hof van Eden. Inmiddels had deze gezonde en eenvoudige vorm van in breede kringen verspreide weelde sociaal zijn bedenkelijken kant. Hij beteekende immers ook, dat de handelsstand reeds in de zeventiende eeuw allengs van koopman tot magistraat en van ondernemer tot belegger was geworden. Was het een land van renteniers geworden? Ongetwijfeld zijn in de regeerende en bezittende klassen de energieke naturen wel blijven werken: het economische leven bood, ook al ging men niet dagelijks naar kantoor, werf of beurs, daartoe nog stof genoeg. Voor den gemiddelden regent echter beperkten zich toch de bezigheden, naast de leuterachtige gewichtigheden van een in sleur verzonken stadsbestuur, en de wel ernstige maar niet al te tijdroovende plichten van de rechtspraak, tot het naloopen van zijn tuinbaas en het spreken met rentmeester of notaris. De intellectueele werkzaamheid, die zulk een leven kon aanvullen, verplaatste zich inmiddels van studie in klassieken en theologie, en van liefhebberen in poëzie, naar het aanleggen van het kabinet van naturaliën, dat schier onmisbaar werd om zijn fatsoen op te houden. In dat alles tezamen, hoeveel beschavingswinst er ook in stak, is zonder eenigen twijfel heel wat nationale energie verzand.
Was het vaderland al te vreedzaam geworden? Had het een qualiteit | |
[pagina 506]
| |
ingeboet, die men de heroïsche zou willen noemen? Gevaarlijke bespiegelingen, die ons licht in woorden en frazen zouden doen verdwalen. Zeker is het, dat de algemeene geestelijke inzinking der achttiende eeuw, die zich niet laat ontkennen, dus het verlies van de beschavingskracht der zeventiende eeuw, voor een belangrijk deel in deze dingen haar verklaring vindt. In de plaats van een zeventiende eeuw vol leven en gedruisch schuift zich het beeld van een achttiende, waarin ons land in de late middagzon van een langen zomerdag schijnt te sluimeren. Onze historische blik heeft moeite, in dat beeld andere dan de nuchtere, droge, al te burgerlijke trekken waar te nemen. Zelfs het feit, dat het de tijd is van Boerhaave en 's Gravesande kan ons van den noode aanvaarden indruk van een beschavingsverval niet bevrijden. Ook aan de eenige groote staatkundige figuur van die dagen, Simon van Slingelandt, kleeft iets verdrietigs: de man, die niet tot stand kon brengen, wat hij als noodig voor den Staat zoo duidelijk zag, en die zijn klare en overtuigende Cassandra-wijsheid wegborg, om eerst openbaar te worden, toen het te laat was. In zulke algemeene historische appreciaties van een tijdperk in zijn geheel steekt bijna altijd een stuk overdrijving en vergissing. Wij kunnen maar niet laten, de achttiende eeuw te willen meten met den maatstaf der zeventiende, terwijl zij toch naar eigen maatstaf wil gemeten worden. Wie de achttiende eeuw wil beoordeelen, om het even of het Nederland geldt of een ander land, moet beginnen met de waarde te erkennen van haar groote en onvergankelijke winsten, ook al dragen zij namen, die hem nu, in zijn bevangenheid in het troebele hedendaagsche, als nagalmen klinken van een tijdperk, dat thans ver achter ons ligt. Hij moet het vlakke rationalisme, de al te nuchtere verstandelijkheid van het geslacht van 1700 niet schatten met het verfijnd aestheticisme of het opgeblazen philosophisme van zijn eigen waan, maar het verstaan in de positieve, historische onontbeerlijkheid, die het heeft gehad voor hen, die nog in de verwarrende onklaarheid van het denken der zeventiende eeuw geboren waren. Hij zal dan wellicht wat zachter oordeelen over die inzinking, die voor onzen blik een floers trekt over Rembrandt's eeuw.
Een zestig jaar geleden spraken onderwijs en letterkunde beide gaarne en met overtuiging van onze gouden eeuw. Toen P.L. Muller in 1897 zijn hoogst verdienstelijke en nog altijd niet vervangen be- | |
[pagina 507]
| |
schrijving van De Republiek der Vereenigde Nederlanden in haar bloeitijd in het licht gaf, moest het boek naar den wensch van den uitgever Onze Gouden Eeuw heeten. Die titel echter werd, zooals Colenbrander later in zijn levensbericht van Muller zou opmerken, eigenlijk door het werk zelf weerlegd. Want hier werden achtereenvolgens de staatsinrichting, de land- en zeemacht, de Kerk, de handel, nijverheid en zeevaart, de vestiging der koloniën, en daarna de toestanden en huishouding in elk der provinciën afzonderlijk, mitsgaders de staatsgeschiedenis zelf, tenslotte de maatschappij, de letterkunde en de kunst, op voortreffelijke en zakelijke, weliswaar wat al te droge wijze behandeld, zonder dat er van eenigen goudglans sprake kon zijn. Het is de naam Gouden eeuw zelf, die niet deugt. Hij smaakt naar die aurea aetas, dat mythologische Luilekkerland, dat ons bij Ovidius reeds als scholieren lichtelijk embêteerde. Als ons bloeitijdperk een naam moet hebben, laat het dan zijn naar hout en staal, pik en teer, verf en inkt, durf en vroomheid, geest en fantazie. Gouden eeuw zou beter passen bij de achttiende eeuw, toen het goud gemunt in de geldkisten lag. Wij Nederlanders weten, dat van het beste wat onzen Staat en ons volk in de zeventiende eeuw groot heeft gemaakt, de kracht, de wil tot daden, het besef voor recht en redelijkheid, de barmhartigheid, de vroomheid en het Godsvertrouwen, ook nu en voor de komende tijden nog niets verloren is. |
|