Verzamelde werken. Deel 2. Nederland
(1948)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekendIVBij een poging, om zich het zichtbare en hoorbare gedeelte van Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw levendig voor te stellen, moet men, na aldus van haar grondslagen en algemeene verhoudingen het een en ander te hebben gezegd, nog niet aanstonds overgaan tot die twee gebieden, die reeds trekken als magneten: kunst en letterkunde. Eerst moet de blik nog wat gericht blijven op het dagelijksch aspect van menschen en dingen. Altijd komt men dan terstond terug op die eigenschap van het Nederlandsche volk, die noch verheven noch diep geestelijk, en toch zoo belangrijk is: den eenvoud van het leven, en in nauw verband daarmee de spaarzaamheid en de zindelijkheid. Het eenvoudige zit niet enkel in kleeding en gewoonten, in den toon van het gezelschapsleven en den geestelijken habitus. Het zit ook in structuur en uiterlijke gedaante van stad en land zelf. Een vlak land zonder veel hoog geboomte (want ook de duinstreek, ‘'s graven wildernis’, gaf in haar ongerepten staat toch geen aanblik van sombere wouden), zonder heel veel resten van dien allerzwaarsten kasteelbouw, zooals Zuidelijker landen ze vertoonden, gaf reeds op zich zelf het oog de rust van eenvoudige lijnen en wazige verten zonder scherpe breuken. Hemel en wolken werkten hier toen als nu als de zachte verstillingen van den geest. De bescheiden steden | |
[pagina 464]
| |
lagen met haar groene wallen in rondom meerder groen, en overal waar geen hei was, was altijd water, breed of smal, het water, oudste element der schepping, waarover Gods geest zweefde in den beginne, het water, de eenvoud zelf van al het aardsche. Het was geen wonder, dat in dit land ook de menschen eenvoudig waren, in hun denken en in hun manieren, in hun kleeding en in hun woning. In de voorliefde voor het stemmige zwart ontmoetten elkaar de uitersten van den Hollander en den Spanjaard. Huygens spreekt van ‘Holland's ouden roem van slechte deftigheyt’, de deftigheid, waarin eenvoud en soberheid met staatsie en waardigheid samengaan. Soberheid, behalve in spijs en drank, want matigheid heeft niemand onzen vaderen ooit onder hun deugden aangerekend. Welvaart en rijkdom hebben dien ouden trek van algemeenen eenvoud eigenlijk nooit geheel uitgewischt. Nog omstreeks 1676 valt den Keulschen nuntius Pallavicino, als hij ons land bezoekt, overal behalve in den Haag, ‘de oude eenvoud op van levenswijze, kleeding en huisraad’, zoodat hij looft, ‘hoe dit volk aan de anderen de weelde verschaft, zonder een deel daarvan voor zich te nemen’. 's Lands zede en de algemeene regel, - gaat hij voort - ‘is, om minder uit te geven dan men inkomsten heeft, en het geldt als schandelijke verkwisting, ja als een losbandig leven, om anders te doen’. Hij vond Amsterdam juist eenige jaren tevoren weer door een nieuwe ringgracht uitgebreid en geheele wijken alweer met prachtige huizen volgebouwd. Slechts aan dit volk, - meent hij -, dat zijn rijkdom niet in ijdele uitgaven voor kleeding of bedienden verspilt, is het mogelijk geweest, zoo iets met gemak tot stand te brengen. ‘Op deze wijze dragen de Hollanders duurzaam bij tot de schoonheid en de eer van hun land.’Ga naar voetnoot1 Wanneer een vreemdeling nog in de rijke handelssteden den indruk van eenvoud ontving, hoe zal het dan, bij allen welstand, op het land zijn geweest! Adriaan Leeghwater, door zijn werk en door zijn plannen belichaming van den gezonden en ver vooruitzienden nuttigheidszin van ons volk, vertelt in zijn merkwaardige gedenkschriftenGa naar voetnoot2, hoe in zijn geboortedorp De Rijp maar drie paar schoenen aanwezig waren, die voor de schepenen werden opgevorderd, als zij voor zaken van de Staten naar Den Haag moesten. Over de alom befaamde zindelijkheid van huizen en straten slechts | |
[pagina 465]
| |
een enkel woord. Het feit, dat zij zich zoo bijzonder openbaarde ten Noorden van het IJ, heeft zijn grond ten deele in een economisch motief. De kaasmakerij geschiedde in het boerenhuis, en aangezien de geringste verontreiniging den arbeid van weken bederven kon, begreep iedereen, dat de uiterste zorgvuldigheid in de geheele omgeving noodzakelijk was, al wist men niets van microben. Misschien ligt de behoefte aan het schoon gepoetste en gewasschene toch ook wel dieper in den bodem van het volkskarakter. De Nederlander heeft steeds de dingen van het gewone leven hoog geschat en de waarde van het alledaagsche begrepen. Het strookte met zijn innigste vroomheid, dit alles te waardeeren als gaven Gods, en die waardeering deed ze hem genieten als schoonheid, en maakte ze hem de moeite waard, om ze heel te houden en als nieuw te onderhouden, met poetsen en boenen en stoppen, wat hem tot een hartstocht werd. Het kwam hem te stade, dat water altijd bij de hand was, en dat de vochtige lucht en de zeewind de atmosfeer meestal vrij van stof hielden. Het was een huisbakken deugd, die zindelijkheid, maar het was niet een bot materialisme, veeleer het tegendeel. De eigenschap hangt samen met een sterken werkelijkheidszin, in de diepere beteekenis, dat men de wereld en de dingen als werkelijk aanvaardt, de werkelijkheidszin, die, hetzij philosophisch gebaseerd of niet, de dingen als inderdaad en elk voor zich bestaande erkent en waardeert. Er spiegelt zich in die zindelijkheid iets van een ethisch evenwicht, dat den Nederlandschen vorm van vroomheid typeert. Men leze de bladzijde, die Jan Veth schreef over het verband tusschen de Hollandsche zindelijkheid en de kunst van Jan VermeerGa naar voetnoot1. Van die groep van echt Nederlandsche eigenschappen als eenvoud, spaarzaamheid en zindelijkheid, en als men wil, ook nuchterheid, prozaïschen zin, alledaagschheid, komen wij als vanzelf terug op de figuur, die ons nu van de beschouwing der beschaving in het algemeen op die van de letterkunde zal overleiden, Constantijn Huygens. Wij spraken al van hem als den man van stand en aanzien, die toch door en door burger bleef van geest en inspiratie. Wij moeten hem nu vollediger zien te verstaan, als een zeer zuiveren vertegenwoordiger der beschaving van zijn land en van zijn tijd, op een hoog niveau, zonder tot de allergrootsten te behooren. Het geslacht Huygens, hoewel uit Brabant herkomstig, behoorde niet tot de uitgewekenen uit | |
[pagina 466]
| |
het weer Spaansch geworden Zuiden. Constantijn's vader Christiaan was geboortig uit de baronie van Breda, reeds van 1578 af een der secretarissen van Prins Willem, en na diens dood van den Raad van State. Hij gaf zijn kinderen een weldoordachte en met alle zorg uitgevoerde opvoeding, waarin spel en lichaamsoefening naast strenge geestelijke tucht moesten meewerken, om hen tot veelzijdig onderwezen, gezonde, moedige, eenvoudige, vrije en natuurlijke menschen te maken, - een Renaissance-ideaal in de praktijk, en op zijn best. Constantijn is zijn geheele lange leven die opvoeding waardig en dat ideaal trouw gebleven. Hij behoorde tot de onvermoeibaren, die van hun tijd tienvoudig profijt weten te trekken, een universeel talent zonder den stempel van genialiteit. Hij kende verscheiden talen, teekende niet slecht, en was een volleerd musicus, die honderden composities naliet. Hij dichtte in het Nederlandsch, het Latijn en het Fransch, en hield zich naast dit alles steeds nog met theologie, natuurkunde, sterrekunde, wijsbegeerte en letteren bezig. Zijn werkzaamheid in zijn ambt als secretaris van den Prins was onvolprezen. Nog als zeventiger reisde hij voor de Oranje's op lastige besognes naar hun prinsdom in Zuid-Frankrijk en naar Londen. Hij was een en negentig, toen hij in 1687 stierf. Zijn omvangrijke briefwisseling in verschillende talen met literaten, edelen, geleerden, diplomaten en vrouwen heeft hij zelf geordend. Het verbaast niet, onder de gedichten van dezen nooit vermoeiden geest een tirade tegen den slaap aan te treffen. ‘Het slaepen houd ick voor geen menschelick vermaeck:
En, als ick kiesen moght, ick wenschte my noch vaeck,
Noch slaepen opgeleght. foey, daghelixe sterven,
Foey, platte peuluwdoot; foey, quistigh tijdverderven,
Die u ontbeeren moght, wat waer sijn leven lang!...’
‘Maer emmers (bedenkt hij zich dan) die het kost niet schicken,
schickten 't soo. Te bedd; 't is Gods bevel; men magh niet stadigh
leven; Daer hoort wat stervens toe...’Ga naar voetnoot1
In het heldere, zuivere beeld van dezen dichter, die niet volkomen dichterlijk genoeg was, van dezen mensch zonder smet of blaam hoort ook de innige rouw om zijn Sterre, die hij niet vergat. Achter zijn op het eerste gezicht bij al hun kunstigheid zoo spontane gedichten staat altijd een voorraad van humanistische geleerdheid, | |
[pagina 467]
| |
die hij niet nalaat, in de aanteekeningen aan te halen. Toch blijft hij Nederlandsch tot in het merg; het gelukt hem zelfs, Italiaansche, Fransche, Spaansche en Engelsche letterkunde van zijn tijd of van de voorafgaande eeuw in een echt Hollandschen toon te transponeeren. Wij lezen eigenlijk Huygens niet meer, tenzij ons beroep het meebrengt, hem te lezen. Waar ligt het aan? Voor een deel, schijnt het mij, aan een betreurenswaardige verzwakking van onze belangstelling, en daarmee verwaarloozing van onze kennis ten opzichte van de gewone, laat ik maar zeggen ouderwetsche geschiedenis van ons nationaal verleden. Voor den gemiddelden beschaafde leven de figuren niet genoeg meer, de bijzondere feiten zijn hem niet vertrouwd genoeg meer, zooals zij het waren in de dagen van Van Lennep en Potgieter. Wanneer de hedendaagsche lezer geschiedenis zegt, bedoelt hij veelal een oppervlakkig zich vergapen aan wat indrukken van beeldende kunst, of wat filmpjes van den historischen buitenkant. Maar hoe de Staten van Holland werkten, of hoe het tot de Acte van Seclusie kwam, of wie Nicolaas Witsen was, interesseert hem minder, dat is voor de vakmenschen, meent hij. Dit verlies van contact met 's lands geschiedenis, (ten spijt van alle geïllustreerde werken, die er dagelijks over verschijnen), brengt een geest als dien van den voortreffelijken Constanter op den achtergrond. Zijn poëzie is voor onzen tijd te intellectueel en al te sterk gebonden aan de omgeving, waarin hij leefde. Zijn zedensatiren als het Kostelyck Mal, zijn emblemata, zijn gnomica en puntdichten, zijn zedelijke overpeinzingen en zijn vrome gedichten, het zijn altegader letterkundige oudheden geworden. Het is niet alles de schuld van den modernen lezer, als hij het zoo vindt. Er zijn ernstige objectieve tekorten in Huygens' talent. De gekunstelde uitdrukking maakt het lezen te inspannend; de geleerde onderbouw schrikt af, en verveelt. Hij maakt al te veel gebruik van de rhetorische figuur van het oxymoron, de schijnbare absurditeit, die zich oplost als ironie. Zijn geest is frisch en krachtig genoeg, maar de smaak van het komische, waaraan hij zich steeds weer beproefd heeft, is vervlogen; verschaalde luim of scherts is ongenietbaar. Men komt tot de slotsom, dat Constantijn in het diepst van zijn ziel veel te ernstig was, om in het komische te slagen. Maar toch, tot slot: wien het te doen is, om den geest van onze zeventiende eeuw in te drinken als een ouden wijn, laat hem Hofwyck ter hand nemen; hij vindt er meer vernuft dan poëzie, maar hij vindt | |
[pagina 468]
| |
er zijn land en zijn volk in, zooals het was, toen alle planken, die aan schuiten of schuren maar een kleurtje dragen konden, vroolijk straalden in groen en wit en rood en geel en blauw. Indien het van Constantijn Huygens naar Jacob Cats maar één stap is, dan is het niet die van het sublieme naar het belachelijke, want Huygens is niet subliem en Cats niet ridicuul. Men heeft ons gewend, van den dichter, wiens werk twee eeuwen lang naast den Bijbel in geen huis ontbrak, met zekere verlegenheid als verontschuldigend te spreken. Wij vinden hem min of meer het enfant terrible van onzen grooten tijd. Hij vertoont ons van dien tijd een al te middelmatige hoogte, die ons te laag schijnt, terwijl zijn onovertroffen populariteit bewijst, dat juist in hem het Nederlandsche volk zichzelf terugvond, zooals het wilde zijn. Heeft het voor eenig deel gelegen aan zijn herkomst uit Zeeland en niet uit Holland, dat Cats niet boven zijn niveau uit heeft kunnen stijgen? - Men verdenke den schrijver van deze bladzijden niet van te geringe waardeering voor dat betooverendste gewest van Nederland, waar de lichten weeker, de verten meesleepender, de weiden groener en de dorpen intiemer zijn - en waar de steden schooner waren... dan ergens elders. Maar is het toch niet een feit, dat het volk der ronde Zeeuwen, stoute zeevaarders en visschers, goedmoedige boeren, voor de werken van den geest en van de scheppende hand in onze bloeiperiode niet veel heeft voortgebracht? Was die ‘Zeeuwsche Nachtegaal’, waarmee de beaux-esprits van de Scheldeboorden zich in den letterkamp waagden, toch wel heel zeker niet een zomersche, slaapverdrijvende en toch rust meebrengende kikker in het riet? Misschien is het veiliger en billijker, Cats' gebreken als dichter gebaseerd te achten in zijn aanleg tot wereldschen voorspoed en succes. Hij studeerde te Leiden, promoveerde in de rechten te Orleans, was als advocaat werkzaam, en klom, meer door de politieke omstandigheden en door zijn voorzichtige plooibaarheid dan door talent of verdienste, op tot het hoogste ambt in de Republiek. Hij, de Zeeuw, werd raadpensionaris van Holland, aangezien Frederik Hendrik op die plaats geen krachtige persoonlijkheid wenschte. Een staatsman werd hij nooit, wel ridder in een Engelsche orde, en door zijn vroegtijdig begonnen ondernemingen op het gebied van indijking een zeer rijk man. Hij was een goed Calvinist, steeds omringd door predikanten, maar met meer piëtistische en vooral moralistische dan leerstellige neigingen, zoodat ook het katholieke Zuiden hem zonder | |
[pagina 469]
| |
bezwaar las en bleef lezen. Zijn werk ging zelfs vroegtijdig mee naar Zuid-Afrika, en bleef er in eere. Cats' overmatige en langdurige populariteit blijft, hoe men haar ook beziet, voor ons volkskarakter een weinig beschamend. Al was hij dan louter formeel een veel beter dichter dan moderne aesthetiek wel heeft willen toegeven, waarom juist deze ordinaire geest met zijn berekende zedelijkheid, zijn bedachtzame zinnelijkheid, zijn zelfbehagen, zijn op het minimum van poëtisch begrip gestemde lier? Omdat hij gaf wat de massa verstond en belangrijk vond, omdat het gansche volk zich in zijn dikwijls onderhoudend, altijd leerrijk gekeuvel herkende in de volle banaliteit en prozaïsche nuchterheid, die het eigen was. Om Cats goed te zien moet ge hem niet willen genieten met uw dichterlijk, maar hem willen begrijpen met uw historisch orgaan, als den (niet altijd frisschen) vijver, waarin zich een heel tijdvak spiegelt.
Hoe langer de zware foliant van Cats' werken in de diepte der boekenkast kwam te rusten, hoe levendiger de belangstelling werd voor Brederoo, Gerbrand Adriaensz. - Welk een contrast! De heer van Zorgvliet, die wel van kindsbeen af zijn hart verpand had aan de poëzie, doch eerst laat recht tot dichten kwam, die beladen met eer en ambt en aardsche goederen, en nimmer uit de plooi geraakt, drie en tachtig wordt, en de Amsterdamsche burgerjongen, die, sprankelend van geest en vol poëtisch vuur, juist de drie en dertig haalde. Cats gestudeerd, goed thuis in de klassieken (hij had Latijnsche en Grieksche verzen gemaakt), Brederoo, die, evenals die allergrootste, small Latin and less Greek had, - hij zelf zei van zijn kennis dat hem ‘maer een weynich kintsschoolfrans in 't hoofd rammelde’ -. Al heeft ook Brederoo het bij de klassieken gezocht, toen hij zijn Moortje bewerkte naar een Fransche vertaling van Terentius' Eunuchus, hij staat onder al onze dichters misschien het meest los van de humanistische geleerdheid, die bijna alle poëzie moest kruiden. Niet los van de Renaissance wel te verstaan. Want hoe zou zijn smartelijk gloeiend minnedicht mogelijk zijn geweest zonder Petrarca en al wat op dezen gevolgd was? Met de ontleening van zijn eerdere dramatische stoffen aan de Palmerijn-romans, zelf een nastuk van de Amadis-romans, putte Brederoo volop uit de rijk vloeiende bron van de late Renaissance. Veel merkwaardiger dan dit is zijn teruggrijpen op het Middeleeuwsche volkslied. En zijn meesterwerk tenslotte, zijn laatste tevens, | |
[pagina 470]
| |
De Spaansche Brabander? De Spaansche schelmenroman Lazarillo de Tormes had hem het motief verschaft, maar wat er onder zijn hand uit werd, was het meest Hollandsche, ja, het meest Amsterdamsche, wat er geschreven is. Als ooit een stuk volksleven en volksbeschaving regelrecht spreekt uit een product der letterkunde, dan is het uit De Spaansche Brabander en de beste episodes van het Moortje. Hier heeft men de generatie, waartoe ook Vondel, ook Frans Hals, ook Jan Pietersz. Coen hoorden, bij de knoopen van hun buis. Hier heeft men hen in al hun echtheid en natuurlijkheid, al hun levenslust, al hun grofheid. De twee groote blijspelen van Brederoo zijn eigenlijk noch in den vollen zin tooneel, noch komisch te noemen, al hebben de tijdgenooten om de ruwe boertigheid zeker hartelijk gelachen. Voor beide hoedanigheden zijn zij te zeer schildering. Al is de dialoog nog zoo levendig, de situatie bij wijlen nog zoo kluchtig, de handeling schiet te kort, en de luim is geen humor. Voor het ware komische moet men bij Ben Jonson wezen. Met dat al willen wij Gerbrand Adriaensz. niet voor iemand anders missen, want hij is van ons, hij geeft ons van ons eigen verleden en van het onvolprezen Amsterdam het meest pakkende beeld wat de tijd ons nagelaten heeft. Voor Brederoo's kunst is de metaphoor ‘beeld’ volstrekt op haar plaats. Want dat is het, waarom hij niet eigenlijk komisch is: zijn woord is te beeldend; geschilderde komiek laat evenmin lachen, als geschilderde tragiek weenen doet. Brederoo, die voor schilder werd opgeleid, en er in de eerste jaren nog zijn brood mee verdiend heeft, hoort eigenlijk niet in de litteratuur maar in de schilderkunst thuis.
Het is niet de bedoeling, om in deze schets van een beschaving als geheel een kort begrip der Nederlandsche letterkunde op te nemen. Wij springen al de andere dichters over, om nu tot Hooft en daarna tot Vondel te komen. Wat zegt ons als representant van zijn beschaving die andere Amsterdammer, niet als Brederoo uit de schoenmakerij gekomen, maar uit het burgemeestershuis, Pieter Cornelisz. Hooft? De Hooft's waren evenmin als eigenlijk alle andere Amsterdamsche geslachten oude patriciërs. Het oude stadspatriciaat was met het Geus-worden der stad verdwenen. De familie van Cornelis Pietersz. was in handel en scheepvaart omhoog gekomen, en ook de zoon was door zijn vader voor den handel bestemd. Het verblijf in Frankrijk en Italië, dat hem daartoe zou voorbereiden, heeft den geboren literaat, die hij was, | |
[pagina 471]
| |
geheel vervuld van den nabloei der Italiaansche Renaissance. In 1605 weet hij zijn vader te bewegen, den handel voor de studie in de rechten te Leiden te mogen verwisselen, en eer hij dertig is, verwerft hij van Prins Maurits de benoeming tot drossaart van Muiden, baljuw van Gooiland en hoofdofficier van Weesp. Hij heeft naar allen schijn zijn ambtelijke plichten niet verwaarloosd, maar zijn leven, des zomers op het slot, des winters te Amsterdam, was toch bovenal dat van den schoonen geest zonder aardsche zorgen, uitgezonderd die van zijn gezin, waarvan hij, zelf weinig over de veertig, alleen overbleef. Het karakteristieke van Hooft ligt, schijnt het mij, voor een goed deel hierin, dat hij, ondanks het geweldige opus der Nederlandsche Historiën, van aard en geest zoo weinig den typus der natie draagt. In zijn geschiedwerk gaat, wat men ook zeggen moge, de Nederlandsche klank vaak meer of min te loor in dien van Tacitus, die er doorheen blijft ruischen. Mij brengt bij wijlen de droge Bor nader tot de dingen zelf dan de al te schoon ciseleerende Hooft. In zijn bekoorlijke lyriek blijft hij toch eigenlijk Romaansch van smaak en toon; de vloeiende eenvoud van zijn taal en prosodie, het weeke accent, de warme gevoelstint, het schijnt alles zoo weinig verwant aan het harde element van onzen volksaard. Het zijn juist die weekere, zoete eigenschappen van zijn poëzie, die Hooft voor den modernen lezer zooveel toegankelijker maken dan eenig ander dichter uit de zeventiende eeuw. Die glans van zon en dageraad, dat zacht pathetische, het lichte en toch dikwijls diepe van zijn dicht, het lijkt alles onzen hedendaagschen geest nader dan het straffe en ruwe van zijn tijdgenooten. Niettemin, wij weten te goed, hoe juist Hooft, de gastheer van den Muider kring, meer dan iemand anders een middelpunt gevormd heeft van het beschaafde leven van zijn tijd en zijn land, om al te veel nadruk te willen leggen op dat waarin hij afwijkt van den algemeenen toon van zijn omgeving.
Bij Vondel's glans verbleekt al het overige. Wij Nederlanders weten zeer stellig, dat Vondel tot de zeer groote dichters van alle tijden behoort. Wij weten ook, en wij aanvaarden het, dat de wereld hem niet kent en nooit kennen zal. Is het alleen omdat hij Nederlandsch schreef? Het is moeilijk vol te houden. Hij had immers ook in vertalingen een wereldroem kunnen oogsten, zooals het met Cervantes en de andere Spanjaarden, of in den jongeren tijd met de Russen en met Ibsen is gegaan. Het moet hem toch ontbroken hebben aan | |
[pagina 472]
| |
bepaalde eigenschappen, die een dichter overal verstaanbaar, voor de wereld toegankelijk en onmisbaar maken. Bij een poging om de figuur Vondel in een enkelen blik te overzien, dus zonder in te veel bijzonderheden te treden over zijn persoon, leven en werk, of alom bekende dingen te herhalen, roept men zich het best eerst de meest algemeene qualiteit van zijn poëzie voor den geest, d.w.z. haar formeele voortreffelijkheid. Er dringen zich dan woorden bij ons op als zwaarte van klank, majesteit, volheid. Vondel moge af en toe ook een zoete Pansfluit bespelen, of (hoe dikwijls niet) op een schallende trompet blazen, zijn werk in het algemeen is toch steeds in den volsten zin des woords orchestraal. De auditieve beeldspraak zet zich voor ons terstond om in een visueele: Vondel's dicht is van een ongeëvenaarde veelkleurigheid. Die veelkleurigheid wordt echter nooit bontheid; zij blijft schittering, kleurenspel. Veelkleurigheid, rijkdom, weelde, de metaphoor, die altijd ons onvermijdelijke hulpmiddel moet blijven, springt telkens over van het gebied van het eene zintuig op dat van het andere, of wel zij omvat die van alle tezamen. Met welke woorden drukt men de kracht, de lichtheid, de bewegelijkheid van Vondel's rhythme uit? Ik weet niet, hoeveel percent van zijn werk in Alexandrijnen geschreven is, wel weet ik, dat, wanneer hij soms vermoeit (en hij doet het mij dikwijls), het niet aan de qualiteit van zijn Alexandrijn ligt. Toch, als hij zich er bij wijlen van losmaakt, en zich in andere maten uitdrukt, dan is het vaak, alsof hij klapwiekend opstijgt en wegvliegt uit een kooi. Weer zoekt de geest naar andere omschrijvingen van de hoedanigheid van Vondel's poëzie, en noemt haar stralend, koninklijk, elyseïsch. Totdat opeens bij zooveel onvoorwaardelijken lof voor den dichterlijken vorm zich het bewustzijn van een ontbreken opdringt: men komt eerst laat op de vraag naar Vondel's gedachte! Zouden wij werkelijk moeten vaststellen, dat de rijkdom van Vondel's gedachte betrekkelijk gering is? En zoo ja, zou het hem dan als dichter minder groot maken? Het is misschien goed, van Vondel's vele voortreffelijkheden onmiddellijk over te gaan op zijn tekorten. Ik stel mij weder op het standpunt van den algemeenen lezer, niet van den philoloog, en ook niet op dat van een dichter zelf. Is hij er, die algemeene lezer? Leest ons volk hem gaarne en dikwijls, kennen wij veel van hem van buiten, gaat hij om in ons taalgebruik in spreuk en citaat? - Het is moeilijk, volmondig ja te zeggen. Ik voor mij beken gaarne, dat het geheel doorlezen van een drama van Vondel, - heel anders dan bij een van | |
[pagina 473]
| |
Shakespeare -, mij groote inspanning kost, dat zelfs bij het lezen van één rei in haar geheel de thermometer van mijn belangstelling wel eens schommelt of na enkele strofen daalt. Hoe komt het, dat hij zooveel verder van ons af schijnt te staan dan niet alleen Shakespeare, maar ook Racine? Is het die zware last van antieke en bijbelsche figuren, die ons drukt, die zekere overvuldheid met figuren en beelden? Wij nemen hem niet voldoende meer op met onze onmiddellijke poëtische apperceptie. Met uitzondering van een aantal lyrische gedichten of lyrische gedeelten, klinkt zijn stem niet meer door de eeuwen heen als die van Shakespeare of van Dante. Wij lezen hem, zooals een niet-classicus, die behoorlijk in zijn Latijn zit, bij tijd en wijle Vergilius ter hand neemt.
Hoe men ook zoekt, Vondel's geest of Vondel's ziel te peilen, men stoot nooit op iets onedels of laags. Men kan een aantal gebreken van den dichter opsommen, maar nauwelijks één van den mensch, althans geene die zijn hart raken. Zijn dichterlijke kracht wordt wel eens geremd door die grenzenlooze naïveteit, door dat beminnelijk tekort aan wereldwijsheid, waarin voor een goed deel de onspeelbaarheid van zijn tooneelwerken geworteld is, en waarmee ten nauwste samenhangt zijn uiterst primitieve psychologie. Zijn personen zijn toch voor het grootste deel strakke figuren, bewogen door primaire roerselen, stralende in smettelooze deugd of huiveringwekkend in hun boosheid. Hij kent de verzoeking en den zielestrijd, maar maakt zich in de voorstelling daarvan slechts schuchter van het schriftuurlijke of hagiografische patroon los. Diepe eerbied, in elken zin van het woord, is wel een bijzonder sterk sprekende trek van Vondel geweest. Hoe kinderlijk bescheiden verraadt zich die eerbied niet in de vlijt, waarmee de koninklijke dichter nog in de volheid van zijn kunnen op zijn Latijn ging studeeren, om zijn klassieke modellen nauwkeuriger te kunnen volgen. In het bouwen van een drama, het voorbereiden van een peripetie, het leggen en ontknoopen van een verwikkeling, welk een beminnelijke onbeholpenheid, of liever welk een volkomen afwezigheid van eenigen toeleg, welk een contrast met Shakespeare en met Racine! Vondel werkt met een betrekkelijk gering aantal dichterlijke motieven van een stereotypen aard. Vondel is als type van beschaving innig nationaal Hollandsch geweest. Van zijn Antwerpsche herkomst klinkt weinig in hem na. Keulen, zijn geboortestad, had hij met Amsterdam, zijn levensplek, | |
[pagina 474]
| |
vereenigd in een poëtische vereering en verheerlijking, in een verbeelding, die met zijn neigen en vervolgens overgaan tot de oude Kerk meer en meer het heden transponeerde in een Christelijke gouden eeuw, waarin Keulen praalde als de stad van Sint Ursula en haar maagden, de stad van de talrijke helden-heiligen, en waarin Amsterdam, hoezeer hij ook de nederige oorsprongen der stad eerbiedig herdacht, de figuur vertoonde van een Christelijk Troje, met zijn Gysbreght-Aeneas, obscuren heros eponymus, uit een paar berichten van kronieken tot een plaats in den dichterhemel omhooggeroepen. Het is bekend, hoe Vondel reeds uit de Gysbreght, eer het hem vergund werd, zijn stuk te laten spelen, ten believe van predikanten en overheid, plaatsen heeft moeten schrappen, die te zeer roken naar de ‘paepsche superstitien’, die hij spoedig ten volle zou omhelzen. De Arminiaansche geluiden uit zijn hekeldichten zijn mèt de doopersche voorstellingen, die in hem wellicht steeds een weinig zijn blijven naklinken, als 't ware in zijn nieuw gevonden geloof opgegaan. Vondel's verbeeldingswereld werd er een van een weelderige, gewaand oud-christelijke sfeer van heiligen en martelaren. Zij belette hem niet, om iederen dag weer af te dalen in de volle werkelijkheid van het Nederlandsche heden, in de drukte van Amsterdam of de malsche landelijkheid van Gooi of Kennemerland. Heroïsch-visionair kan men Vondel's blik noemen, maar tegelijk is hij door en door gezond realistisch, in dien eigenlijken zin van het woord realisme, het overtuigd zijn van de wezenlijkheid en van het belang der dingen elk voor zich, zooals het eens de grondslag geweest was van Sint Thomas' denken, en zooals eigenlijk bijna al onze zeventiende-eeuwers het van nature in zich droegen, niet geplaagd door twijfelingen aangaande zijn of bestaan. Het is dit gul aanvaarden van de dingen in hun zichtbare en tastbare verschijning, wat Vondel aan minderen als Huygens verbindt, en trouwens aan bijna alle geesten, die deel hebben aan de beschaving, die ons bezighoudt. Vondel ziet die wereld van zijn verbeelding in de ronde vormen en welige draperieën van het Barok. Alle sobere, recht omhooggaande lijnen worden verzaakt in de rijke fantazie van dat nieuw weer opgebloeide katholicisme, dat overal rondom zoovelen naar de oude Kerk terug trok.
Vondel is zijn leven lang gelegenheidsdichter geweest. Maar geldt dit eigenlijk niet van alle groote dichters van alle tijden, van het Grieksche drama en van den hoofschen minnezang, van Vergilius en | |
[pagina 475]
| |
van Dante? De gelegenheid maakt evengoed den dichter als den dief, doch helaas niet alleen den enkelen grooten dichter, maar ook de tallooze kleinen. De voorstelling van den spontanen verzenvloed als het eenig ware dichterschap is een fictie van het Romantisme. Vondel dichtte verreweg het meeste van zijn werk wel niet steeds in opdracht van, maar toch naar aanleiding van. Vondel bleef, in zijn al te goed vertrouwen, zijn nooit berekenende natuur, zijn onvoorzichtigheid tegenover benijders en gezag, het eeuwige kind, dat bijna al de waarlijk grooten van geest plegen te zijn. Dat gouden kinderhart was geheel vol van naïeve geestdrift en onwankelbare trouw. Hij had een sterk en innig gevoel voor het geluk en voor het leed van het familieleven, waarvan hem vooral het laatste ruimschoots ten deel viel, en voor alles wat gezond en zuiver en eenvoudig is. Het past geheel bij zijn persoon, dat er bij al den rijkdom van bruiloftsdichten voor anderen, onder zijn werk wel rouwdichten om zijn eigen afgestorvenen zijn, maar geen subjectief minnedicht. Deze bescheiden burger heeft waarlijk geleefd in de sfeer der verhevenste deugden. Hij was een van hen, die de echte barmhartigheid bezitten, en die hongeren naar de gerechtigheid.
Van Vondel op Hugo de Groot lijkt ons een steiler trede dan zij het zou hebben geleken voor den geest der zeventiende eeuw. Voor ons schijnt het de overgang van den kunstenaar op den geleerde, van het dichten op het weten. Zeker: ook Hugo heeft wel 10.000 Latijnsche en evenveel Nederlandsche versregels geschreven, maar hij hoort voor ons al te zeer thuis bij wetenschap en hoogeschool, en niet bij wat ons verengd spraakgebruik de letterkunde noemt, om hem vlak naast Vondel te noemen. Wij hebben in onze geestelijke vestiaire te kwader ure letterkunde, in den zin van schoone letteren, netjes in het vak geplaatst, waar ook beeldende kunst en muziek hangen, en zijn veelal vergeten, dat in de zeventiende eeuw mèt de poëzie het geheele domein van historie, philologie, philosophie, taalkunde, ja zelfs bij wijlen rechtsgeleerdheid, nog onder het begrip der Letteren, Literae, viel, terwijl ‘konsten’ eensdeels de beeldende kunst met de muziek aanduidde, anderdeels de handwerken en de technieken omvatte, en dikwijls dicht aan ons begrip wetenschappen grensde. Op zijn zeventiende-eeuwsch gedacht is de stap van Vondel naar Grotius niet zoo maar een sprong van den dichter op den denker. Men blijft met beiden binnen het gebied der Letteren. Twee punten mogen hier | |
[pagina 476]
| |
kortelijks in het oog gevat worden: Hugo de Groot als exponent van onze Nederlandsche beschaving, en de plaats van Letteren en van Wetenschappen in het leven van dien tijd. Men kan in den grooten Huig den echt Nederlandschen aard aan bijna elken trek van zijn persoonlijkheid demonstreeren. Hij is door en door NederlanderGa naar voetnoot1 in al zijn vezelen, naar alle zijden van zijn geest en wezen. Ik ken geen trek, die hem zoo treffend als zoon van onzen stam typeert als het volgende feit. Het werk, dat hem tenminste evenzeer als het Recht van Oorlog en Vrede ter harte ging, en waarop in zijn eeuw zelf zijn roem bovenal heeft gerust, was zijn Waarheid van den Christelijken Godsdienst. Hij schreef het op Loevestein in Nederlandsch rijm, en voor wien? Voor den Nederlandschen zeeman. Deze voer immers op alle natiën, hij was de aangewezen verbreider van de waarheid des geloofs over de wereld, als men hem die maar in eenvoudigen vorm duidelijk maakte. Ziedaar Grotius in een notedop: den naïeven didacticus, den zachtzinnigen optimist, den universeel denkenden vredesman, den vromen bouwer op de kracht van het redelijk betoog, den geest van harmonie en vereffening in zaken des geloofs, den tegenstander van doordrijvende rechtzinnigheid, den Remonstrant in één woord. Vondel en Hugo de Groot zijn altijd geestverwanten geweest in hun liefde tot de vrijheid, zooals hun tijd die verstond: ruimte voor de individueele ontplooiing van alle krachten onder een gematigd, ordelijk, welmeenend aristocratisch regime. Zij waren het ook in hun hartstocht voor de gerechtigheid. Vondel, slechts vier jaar jonger dan De Groot, heeft hem vier en dertig jaar overleefd. De Groot blijft een figuur uit de eerste decenniën der eeuw. Hij had kort na zijn veertigste jaar het beste wat in hem was gegeven, en geraakte in zijn ballingschap van den voortgang der Nederlandsche beschaving allengs een weinig vervreemd. Hij heeft Vondel's overgang tot de katholieke Kerk nog beleefd, maar de rijpste vrucht daarvan, den Lucifer, niet meer gekend. De katholieke neigingen van De Groot waren trouwens met Vondel's hartstochtelijke overgave aan de mysteriën der Kerk weinig verwant. Voor Grotius verscheen het beeld der oude Kerk in het milde licht van zijn oecumenisch vredesideaal en van zijn eerbied voor harmonie en traditie, voor stijl en vorm, die hem de bewondering voor Enge- | |
[pagina 477]
| |
land's Kerk ingaf. Maar hoe ver stond hij daarmee verwijderd van het zwelgen in de weligheid der hernieuwde heiligenvereering, van het opgaan in de innigste beleving van het sacrament, zooals zij Vondel's bekeering bepaalden! De Groot was ten slotte in zijn denken toch te zeer rationalist en te zeer klassicist, om het pad te volgen, dat Vondel schreed. Met zijn De veritate religionis christianae (spoedig op den Nederlandschen tekst gevolgd), waarin De Groot meer op historische en philologische dan op theologische en wijsgeerige gronden een verdediging van den natuurlijken godsdienst gaf, heeft hij de geesten op het komende rationalisme voorbereid, en dit te meer, omdat hij het opzettelijk in dien algemeen bevattelijken trant geschreven had. Grotius' geest was een, die uit een onuitputtelijken schat van kennis met logisch argument aantoonde en bewees, niet een, die zocht en speurde in het onbekende, tot hij vond. Vandaar ook, dat bij hem de klassieke en bijbelsche Oudheid als autoriteit nog zoo stevig overeind staat. Hij herleidt als 't ware de onoverzichtelijke veelheid van het gebeuren van zijn tijd tot de eenvoudige voorbeeldigheid van de antieke historie, en begrijpt het heden in de oude vormen en figuren.
De Letterkunde, in dien vroegeren, wijden zin, nam in het beschaafde leven van de eeuw ongeveer al de plaats in, die de preek openliet. Bij het ontbreken van een voortdurenden stroom van dagelijksch nieuws en versche lectuur bleef er vrij wat tijd en aandacht over voor de letterkunde als sociale functie. Zij vormde het hoofdornament van het geestelijk bestaan, een edel vermaak; zij was in hooge mate verbonden aan al wat feest of plechtigheid was. Hoeveel van de litteratuur ontstond niet als huldiging, viering, inwijding of herdenking, als lofdicht, opdracht, huwelijkszang, grafdicht. Geheel anders dan met de letterkunde stond het met de wetenschap, of liever met dat deel der wetenschap, dat juist in dien tijd als scientia bij uitstek zich van het domein der literae voorgoed begon af te zonderen, de wetenschap der natuur. Het natuuronderzoek had in de samenleving zijn plaats nog niet gevonden. De speurder in de geheimen der natuur was nog een zonderling, die oppassen moest, om niet als heksenmeester, alchemist of kwakzalver te worden aangezien. Zijn arbeid stond voor de openbare meening nog op de grens van allerlei verwerpelijke functies: laakbare nieuwsgierigheid, onnutte verstrooiing, snoode goudzucht, tenzij die arbeid gewaardeerd werd als een nuttig streven tot verbetering van werktuigen en middelen ten | |
[pagina 478]
| |
bate van het algemeene welzijn. Een dagelijksche werkzaamheid, laat staan een beroep, was de wetenschap nog niet. Met dat al vonden Stevin, Snellius, Leeuwenhoek, Swammerdam hun weg, en soms ook hun erkenning. Eénmaal althans viel het genie samen met een sociale positie, die bij voorbaat aanzien, en erkenning en een onbezorgd leven waarborgde: in Christiaan Huygens. Naast Constantijn staat de zoon, die hem zoo ver zou overtreffen, als een figuur uit een anderen tijd (al ging zijn vader hem maar acht jaar in den dood vooraf) en uit een anderen geest. De tegenstelling wordt vergroot door het verschil van levensloop: Christiaan, de ongehuwde en ambtelooze, vroeg moederloos en door zijn vader onderwezen, Constantijn bij al zijn bezigheid opgaand in zijn kinderen. Zij hebben eigenschappen genoeg gemeen: de muzikaliteit, den vasten greep op de praktijk des levens (Christiaan sleep zelf de lenzen voor zijn astronomische waarnemingen en ontdekkingen), de verbazende veelzijdigheid. Want ook Christiaan was een naar alle zijden hoogbegaafde: een goed latinist, die naast zijn mathesis zijn rechten had gestudeerd; hij teekende het portret, dat door Cornelis Visscher gegraveerd in Constantijn's Korenbloemen prijkt, die in hetzelfde jaar en bij denzelfden uitgever Adriaan Vlacq verschenen als Christiaan's Horologium. Kon ik dieper in den geest van Christiaan doordringen dan een eenzijdig historisch geschoolde blik mij toelaat, er zouden, dunkt mij, tal van treffende overeenkomsten zijn aan te wijzen tusschen den zoon, in wien vele jaren levens in Frankrijk den Nederlander niet hadden uitgewischt, den vader en den grootvader, eigenschappen, die de vererving van begaafdheid in drie generaties van dit bij uitstek fijnbewerktuigde geslacht in het helderste licht zouden stellen. Maar het is ons niet gegeven, in deze korte schets meer te doen dan even het beeld van Christiaan Huygens op te roepen als den schitterenden vertegenwoordiger van een leven van zuivere wetenschap in een tijd, die het begrip wetenschap, zooals het ons gemeenzaam is, eigenlijk nog nauwelijks kende.
Er moet ook overigens in onze schets veel onaangeroerd blijven, wat toch wel degelijk in die karakteristieke beschaving van het tijdvak een zeer essentieele plaats heeft ingenomen. Men zou hier in bijzonderheden willen treden over het geheele gebied der techniek: onze molens, onze dijken, onze vestingen. Men zou over den scheepsbouw willen spreken, over Nicolaas Witsen en Cornelis van Yk, | |
[pagina 479]
| |
over onze reizigers en ontdekkers. Men zou den dagelijkschen gang van rechtspraak en bestuur willen beschrijven. Voorts zou dat merkwaardige hoofdstuk van onze vroeg ontwikkelde sociale zorg niet mogen ontbreken: het stelsel, nog geheel uit de idee der Christelijke liefdadigheid gedacht, van onze spin- en rasphuizen en weeshuizen, waarmee de Republiek den meesten anderen landen voor was, hoe ruw en gebrekkig het ons schijnen mag. Tenslotte de ergste leemten van alle: hier zal worden gezwegen van de wijsbegeerte in de eeuw en het land van Spinoza en van de muziek in Sweelinck's tijd. Om aan den opzet van een bewerking der drie voordrachten, in de Voorrede genoemd, getrouw te blijven, bepalen wij ons thans tot eenige opmerkingen over de beeldende kunst. |
|