Verzamelde werken. Deel 2. Nederland
(1948)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 450]
| |
het Christendom, de strekking hebben om al te scherpe grenzen tusschen de maatschappelijke groepen eenigermate uit te wisschen. Wij spraken er al van, dat hier te lande die grenzen op zich zelf al minder scherp waren dan in bijna alle overige landen. Toch was ook hier voor zulk een functie van de Kerk nog wel plaats, en het Calvinisme heeft, heerschend gezag geworden, ook wel in die richting gewerkt, niet zoozeer uit een bewusten opzet als door den loop der omstandigheden. De tegenstelling tusschen patriciaat en burgerij is door de Kerk meer of min overbrugd. Dominee kwam op het slot zoo goed als in den winkel. De predikanten vormden een gewichtige en daarbij zeer prikkelbare macht. Zij kwamen voor het grootste gedeelte voort uit de middelste lagen der burgerij. De aard van Calvijn's Kerk bracht mede, dat de bedienaren des Woords altijd in hoogere mate predikers dan herders bleven. En doordat in hun ambt de prediking des geloofs zoo vooraan stond, hun taak in de eerste plaats een van toespreken, vermanen en overtuigen was, een intellectueele taak van gedachtenvorming en bewoording derhalve, leidde het ambt hen van zelve tot beoordeeling, dus maar al te vaak veroordeeling van alle dingen, die der overheid en der gemeenschap waren. Zoo werden de predikanten van de heerschende Kerk de luide verkondigers van inzichten, die men nog niet in den vollen zin des woords een openbare meening kan noemen, maar die toch als geestelijke macht iets meer dan enkel een stemming in het land beteekenden. Die inzichten hadden onvermijdelijk een democratische kleur. Uit het volk gesproten, spraken de predikanten het Woord Gods met de stem des volks. Die stem klonk echter geenszins revolutionair. Het aristocratische stelsel zelf werd er in geenen deele mee aangetast, maar een zekere waarschuwing tegen al te zelfgenoegzaam bestuur van af de zachte hoogte van het burgemeesterskussen klonk daaruit toch wel. Uit de Kerk drong in het raadhuis het geluid van een niet-aristocratisch volksbesef voortdurend door. Al had dan de kerk geen stem in Stad noch Staten, en al riep de magistraat haar van tijd tot tijd tot de orde met een: hola, mijne heeren predikanten, dat is onze zaak, de overheid was zich wel bewust, dat zij met de meeningen en stemmingen, die de preek te hooren gaf, terdege rekening had te houden. Het is met de verhouding tusschen Kerk, burgerij en aristocratie al weer als met alle andere verhoudingen hier te lande: de grenzen der groepen en klassen waren niet scherp. De anti-aristocratische strekking van het kerkelijk leven stuitte tenslotte niet op sterke weer- | |
[pagina 451]
| |
standen bij een patriciaat, dat zelf bij den dominee meer nog dan op de Latijnsche school zijn kennis en beschaving had opgedaan, en dat in geest en levenswijze stevig in het protestantsch-kerkelijke geworteld bleef. Deftige eenvoud bleef stempel van de levensgewoonten ook der aanzienlijken, de strenge zin en kleur van het leven werd versch gehouden door de voortdurende aanraking met de Kerk, van Zondag tot Zondag, en bij alles wat het leven aan persoon of gezin bracht. De Kerk van haar kant verzette zich, nadat eenmaal de strijd om de rechtzinnigheid was uitgevochten, volstrekt niet tegen de uiterlijke praal van voornaamheid der regenten; zij vermeide er zich veeleer in, aan de wapenborden in de kerken, de grafschriften en rouwdichten voor de heeren mee te werken.
De vreemdeling, die van onze geschiedenis kennis nemen wil, gaat meestal uit van de meening, dat de Republiek onbetwist een Calvinistische staat en een Calvinistisch land is geweest. Wij Nederlanders weten beter. De Nederduitsch Hervormde kerk, de Nederlandsche tak van het Calvinisme, in den leerstelligen vorm, waarin de Synode van Dordrecht haar had vastgezet, heerschte in den Staat. Daaruit volgt niet, dat het land, het volk en zijn beschaving in het algemeen den Calvinistischen stempel hebben gedragen. Staatskerk in den eigenlijken zin des woords, zooals het Anglicanisme in Engeland, is het gereformeerd geloof niet geweest. Het was de heerschende belijdenis in den Staat, door dezen begunstigd, en zelfs met een publiek monopolie uitgerust, ja, als men wil, de Kerk van den Staat, maar Staatskerk in den volstrekten zin des woords niet. In de staatsinstellingen der Republiek lag haar positie niet verankerd. Haar monopolie ten opzichte van ambten en bedieningen was een zaak der praktijk van het staatkundig leven, stilzwijgend door allen zoo niet erkend dan toch aanvaard, terwijl aan den anderen kant zelfs theoretisch de eisch, dat alleen haar belijdenis zou zijn toegelaten, niet werd gesteld. Het is ons allen welbekend, dat de aanzienlijke meerderheid der hervormden onder de bevolking der Republiek eerst het resultaat is geweest van een langdurig geschiedverloop. In de eerste jaren van den opstand zijn het krachtige, vastberaden Calvinistische minderheden geweest, die in de steden van Holland, Zeeland en Utrecht de leiding der zaken in handen namen. Kwamen zij tegen den Spanjaard in verzet, omdat Calvijn's leer het hun gebood, of volgden zij Calvijn, omdat zij de verdrukking niet verdroegen? Hoe het zij, zij zijn het | |
[pagina 452]
| |
geweest, die het gevaar getrotseerd, den moed behouden hebben, het volk tot volharden bewogen, en aan hen is de overwinning, voorzoover zij een der wapenen en een van geestkracht was, te danken geweest. Maar voor welk deel was zij dat, en van welk tijdstip af mag men van overwinning spreken? Hier dringen zich al de herinneringen naar voren, die de kern van onze geschiedenis uitmaken: de moeizame, onverdroten diplomatie van Prins Willem, zijn onbezweken doorzetten tegen alle hopeloosheid en gebrek aan middelen in, tot in den dood; de schier onduldbare tegenslagen als het falen van de Pacificatie en van het experiment Anjou, het verlies van Antwerpen, het verloop der Unie en het wanbestuur van Leicester. Overwinning? Zoo mag de zaak van den opstand niet eerder heeten dan in het tijdsgewricht van 1594-1600. Toen dan de Republiek vrij, behalve in naam, en veilig, behoudens een omkeer van het lot, haar ongekenden bloei tegemoet ging, waren de confessioneele verhoudingen ongelijkmatig genoeg. Van een stelselmatige uitbreiding van het Calvinisme was eigenlijk nooit sprake geweest. Het won de meerderheid, naarmate de provinciën de vrijheid wonnen. Alleen Drente is, zonder dat de oude Kerk er nog teekenen van leven of van weerstand gaf, min of meer systematisch tot het hervormd geloof gebracht. In alle andere provinciën heeft zich de kerkelijke toestand vroegtijdig gekristalliseerd, behalve dat in de Hervormde kerk zelf de tegenstelling der rekkelijken en precijsen steeds dreigender naar een breuk wees. De geest van Erasmus had hier te diep wortel geschoten en te breede lagen doordrongen, dan dat de leer van Calvijn gemakkelijk kon zegevieren. Tot na 1600 heeft men in geloofszaken te doen met menig ernstig man, juist onder de ontwikkelden, die in den grond zijns harten nog niet tusschen de oude Kerk en de nieuwe heeft weten te kiezen. Overal, in de steden en op het land, waren aanzienlijke minderheden katholiek gebleven, tot zelfs in het sterk gereformeerde Zeeland toe. Het blijft een merkwaardig bewijs van den geringen bekeeringsijver der hervormden, dat juist rondom de brandpunten van den vrijheidsstrijd, om Alkmaar en om Leiden, de dorpen overwegend katholiek zijn gebleven. Ook de landadel in de Oostelijke provinciën bleef voor een goed deel trouw aan het oude geloof. Wanneer dan achtereenvolgens Staats-Vlaanderen en zoogoed als het geheele tegenwoordige Noord-Brabant, benevens Maastricht en het land van Over-Maze aan de Republiek worden toegevoegd, stijgt het getal der katholieke bevolking nog met zeker het dubbele, doch | |
[pagina 453]
| |
zonder dat die stijging een daarmee evenredig verhoogden invloed op den Staat beteekende, want de bewoners der Generaliteitslanden bleven van elke politieke medezeggenschap verstoken, en hadden noch in het economische noch in het geestelijke leven der Zeven Provinciën belangrijk aandeel. Het type van den Staat en van het volk bleef protestantsch, echter niet uitsluitend Calvinistisch, immers van aanvang af had de Hervormde kerk het protestantsche gebied te deelen met de weinig talrijke Lutherschen en de zeer talrijke Doopsgezinden, spoedig ook met Remonstranten. Het blijvende getuigenis, dat het Lutherdom hier te lande toch wel een factor is geweest, levert de ronde Luthersche kerk op het Singel te Amsterdam, merkwaardigste staal van dien protestantschen kerkbouw, waarop wij elders terug zullen komen. Wat het Remonstrantisme voor onze beschaving beteekend heeft is een vraag, zoo samengeweven met de staatsgeschiedenis zelf, dat hier moge worden volstaan met er aan te herinneren, dat in de Remonstrantsche kerkorde de oude Erasmiaansche geest en het spiritualisme uit Coornhert's dagen hun vaste bedding hebben gevonden. Overal voor het grijpen en toch moeilijk te benaderen is de doopsgezinde factor in de Nederlandsche beschaving. Menno's volk was de oudste hervormde groep, die als een duidelijk herkenbaar volksdeel in het licht trad, ook al hadden zij noch belijdenis noch scherp omlijnde organisatie. Reeds in den tijd der vervolging herkende de overheid hen maar al te goed; de geheele zestiende eeuw rook overal terstond elk spoor van het gevreesde en verfoeide anabaptisme. Zij hadden de stof voor de brandstapels opgeleverd, simpele kleine burgers of boeren als Dirk Willemsz. van Asperen, die echte geloofsgetuige, die zijn vervolger uit het ijs redde, en daarop toch door den man gearresteerd werd, omdat de schout aan den kant stond te dreigen, zoodat men spoedig Dirk Willemsz. in het vuur dat door den wind niet recht vatten wou, kon ‘hooren schreeuwen als een varken’. - Hoe is die gloed van geloofsijver, die eerst in excessen gevlamd had in Amsterdam en Munster, hier zoo spoedig verzacht tot die breede, stille vroomheid, eer nuchter dan geestdrijvend, die van het talrijke Mennistendom, in de Noordelijke provinciën, in Haarlem en Amsterdam, de rustigste burgers van allen maakte? Men liet hun de vrijheid van hun zielsbezwaar tegen eed, ambt en wapenen, men zag hen uit de groote Kerk een weinig met den nek aan, men spotte wat over hun ultra-puriteinsche dracht en zeden, zooals in de klucht van Jan Klaesz., en gunde hun de vruchten van hun vlijt in hun ‘menniste-huizen’, | |
[pagina 454]
| |
van voren smal, met mooie tuinen. Zij waren voor den Staat voortaan als een gelukkig volk zonder geschiedenis, al kibbelden zij onder elkaar even hard als alle anderen. De Joden in de Republiek en in de Nederlandsche beschaving vormen een volstrekt eenig hoofdstuk in de geschiedenis der wereld. In Holland herhaalde zich, wat eens in Spanje en Portugal was opgekomen en weer vernietigd was geworden: een Jodengemeenschap als vreedzaam geduld, tot zekere hoogte geacht volkselement, de Portugeesche Kerk van Amsterdam, het milieu, waar Rembrandt inspiratie, sujetten en vrienden vond, en waaruit Spinoza voortkwam. Het is waar, de vele uit Duitschland instroomende Joden, die zich deels in de Oostelijke provinciën verspreidden, deels in Amsterdam samenhokten, deelden noch in de beschaving noch in den welstand, noch in de betrekkelijke geachtheid van hun Portugeesche volksgenooten. Zij golden bij volk en bij overheid voor bedriegelijk en dikwijls voor misdadig, zij leden mede in den onheugelijken smaad van Israël, maar met mate. Men vervolgde hen niet, en sloot hen niet af van het overige volk.
Het Calvinistische karakter van de leidende groep in de jonge Republiek is, zooals ieder weet, ten zeerste versterkt door den toevloed van uitwijkelingen uit de streken, waar het Spaansche gezag weer vasten voet kreeg, en elk spoor van ketterij verdelgde. Van 1567 af, maar vooral na den val van Antwerpen in 1585, kwamen zij herwaarts, uit Vlaanderen, Brabant, Henegouwen en Artois, deels Fransch deels Vlaamsch van taal. Het waren uit den aard der zaak niet de zwaksten, die de ballingschap in een volstrekt nog niet zoo veilig achterafgebied, - want dat moesten Holland, Zeeland, Utrecht hun schijnen -, verkozen boven den eigen grond onder Spanje en Rome. In het nieuwe land niet weerhouden door de talrijke traditioneele banden, die iemand in zijn eigen land conservatief maken, vormden zij hier van nature het radicale element in staatszaken, zooals in Leicester's dagen bleek. Zij hadden alles te winnen en niets meer te verliezen. Zij hebben veel gewonnen, in de eerste plaats hun rijkdom, in den handel. Zij waren, als eens vervolgden, stug in geloofszaken, zeer ondernemend in het bedrijf tot het gewaagde toe, en hebben heel wat krachten geschonken aan het contra-remonstrantendom van kort na 1600. | |
[pagina 455]
| |
Het is niet noodig, hier de kerkelijke twisten en het staatsgeschil uit de jaren van het Bestand uitvoerig te beschrijven. Het komt er enkel op aan, in het kort bestek, waaraan wij ons hier binden, de beteekenis daarvan voor de beschaving terloops aan de orde te stellen. Uit dit oogpunt bezien, schijnt ons de overwinning van 1618 nauwelijks een overwinning te noemen. Want hoe rechtzinnig en hoe goed kerksch de hervormde meerderheid ook sinds de crisis geworden was, men kan niet zeggen, dat Nederland's leven en beschaving der zeventiende eeuw, in hun volheid beschouwd, sindsdien den Dordtschen stempel heeft gedragen. Hoe spoedig waren niet de Remonstranten gerehabiliteerd geworden! In het jaar zelf, waarin Hugo de Groot door een zekere linkschheid zijn blijvenden terugkeer uit de ballingschap mankeert, opende Amsterdam zijn Athenaeum Illustre met den Mercator sapiens van Barlaeus, den man, wien 1618 zijn ambten aan de Leidsche Universiteit gekost had, vriend van Hooft en Huygens beiden, en in tal van opzichten een der volledigste vertegenwoordigers van de beschaving, die hier geschetst wordt. Toen na 1618 het Calvinisme niet meer strijdvaardig behoefde op te treden, omdat het meester was, hield het onvermijdelijk op, de levendige drijfkracht te zijn, die het geweest was. De geest van Voetius mocht domineeren in Utrecht, dat op haar beurt haar oude stadsschool omzette in een universiteit, in Holland deed hij het niet. Weldra kwam in de wijsbegeerte van Descartes een kracht op, die, zonder het geformuleerd geloof te ontwortelen, het toch, in de gedaante van Coccejus' meeningen, ondermijnde. De toon van het leven der eeuw, zooals die klinkt uit kunst en wetenschap, uit zeden en gewoonten, uit de belangstellingen en de vermaken, uit het bedrijf en uit de politiek, is nooit volkomen puriteinsch geworden. Hier ligt een sprekend onderscheid met dat andere land, waar het Calvinisme onbetwist meester was: Schotland. De Schotsche Presbyterianen waren in veel sterker mate dan het Nederlandsche volk verkerkelijkt. Ten spijt van alle bevliegingen van protestantsch rigorisme, bleef de grondtoon van het Nederlandsche leven veeleer het geluid van Erasmus dan van den reformator van Genève. De verbinding van vroomheid met zin voor kennis en beschaving, die de grondslag was geweest van den geest des grooten Rotterdammers, had hier al wortel geschoten, nog eer Calvijn, in Erasmus' doodsjaar, | |
[pagina 456]
| |
zijn granieten woord sprak. Het HumanismeGa naar voetnoot1, in een eigen Noordelijken vorm, die èn van den Italiaanschen, èn van den Franschen, èn van den Duitschen karakteristiek afweek, is hier te lande altijd de voedingsbodem der beschaving gebleven.
Over het politieke aspect van de crisis tijdens het Bestand hier slechts een enkel woord. Zoodra in 1609 de veiligheid van den Staat voor twaalf jaren gewaarborgd was, en de wapenen rusten zouden, was een onbelemmerde voortgang van het systeem, dat in de partij van Oldenbarnevelt belichaamd was, ontegenzeggelijk een gevaar geworden. Strikt provinciale souvereiniteit, onbetwiste heerschappij van het stedelijk patriciaat, de Kerk open voor de vrijere en breedere strekkingen van Arminius' leer en van Grotius' onvergelijkelijken geest, het scheen alles de Kerk, zooals Gomarus en de zijnen die wilden hooghouden, met ondergang te bedreigen. Op den achtergrond stond als zwijgende aanhang voor de Hollandsche partij alles wat doopersch of spiritualistisch dacht. En als men nu de zaken op haar beloop liet, als men deed naar den zin van Jeannin, den Franschen gezant, en confessioneel het land zich verder vrij ontwikkelen liet? Dan zouden ongetwijfeld de katholieken de winnenden zijn. Een zekere noodzaak om in te grijpen in kerk- en staatsbestel beide was voor de tegenpartij onmiskenbaar gegeven. Wij weten, hoe het gegaan is: Maurits' louter politiek geïnspireerde partijkeuze van zijn soldatenstandpunt; het korte, zoo goed als onbloedige conflict, de remonstrantsche stadsregeeringen verjaagd, de zaak der Kerk toevertrouwd aan de nationale synode, wier standpunt van te voren vaststond, en de overwinning bezoedeld met al de partijdigheid, die men in den tegenstander gelaakt had: 't leidt tot 's Lands treurspel op het Binnenhof. Zoo handhaafde zich het Calvinisme, gezuiverd van de Arminiaansche ketterij, in zijn positie als Kerk van den Staat, die toch niet Staatskerk was. De openbare ambten waren voortaan slechts voor hen, die de formulieren van Dordt aanvaardden, doch zonder dat die regel in de staatswet zelf in den vorm van een eed of ‘Test’ was vastgelegd. | |
[pagina 457]
| |
Alweder dat vermijden van het al te scherp omlijnde, zoo typisch voor het wezen van dezen Staat. Het systeem, dat de kerkelijke verhoudingen bepaalde, kon noch volledige godsdienstvrijheid noch principieele verdraagzaamheid heeten. Het was een praktijk, die met een oogje toedoen en af en toe eenige omkooping het lot van de gezindten, die buiten de officieele Kerk stonden, zeer dragelijk maakte. De katholieke eeredienst gold formeel als verboden, maar iedereen wist de schuilkerken te vinden. Zelfs de uitsluiting van ambten liet uitzonderingen toe, inzooverre als er in enkele provinciën nog wel adellijke katholieke rechters werden toegelaten, terwijl in het leger de katholieke adel zelfs een plaats van eenige beteekenis innam. De protestantsche dissenters, Doopsgezinden en Lutherschen, leden nauwelijks onder die uitsluiting, want zij begeerden geen ambten, evenmin als de Joden. Men zou derhalve den confessioneelen toestand des lands met eenig recht een permanenten status quo kunnen noemen, uitgaande van de verhoudingen in 1618. Men had in hoofdzaak de zaken genomen en gelaten, zooals zij waren. Het centraal gezag was in het kritieke oogenblik in staat geweest, het conflict te beslissen in één bepaalden zin. Het was echter daarna nimmer sterk genoeg, noch ook ernstig geneigd om verder dwang uit te oefenen of ijverig te bekeeren. Het was in veel opzichten het ontbreken van een sterke centrale macht, wat aan de Republiek het behoud van een godsdiensttoestand veroorloofde, die aan de zwakken ten goede kwam. Wij zeiden het al: 1618 mocht kerkelijk een overwinning beteekenen, staatkundig bracht het niet veel meer dan een lichte verschuiving, en uit het oogpunt der beschaving beteekent het nauwelijks meer dan een compromis tusschen twee levensrichtingen. De wisseling van personen in de regeeringscolleges heeft het regeeringsstelsel niet veranderd, en den beschavingsinhoud van de leidende klasse evenmin. Deze nam voortaan wat strenger kerkelijke vormen in acht, maar gaf daarmee noch haar opvatting van de vrijheid in den Staat, noch de Erasmiaansche basis van haar persoonlijkheidsideaal prijs. Puriteinsch in den Engelsch-Schotschen zin werd zij niet. De Nederlandsche beschaving der zeventiende eeuw levert evenmin het Roundhead-, als het Cavalier-type op. De geheele ontwikkeling was hier anders geweest dan in Engeland, en de grondslagen zelf verschilden. In Engeland staan reeds omstreeks 1600 twee vormen van cultuur scherp tegenover elkaar. Aan den eenen kant stond het puriteinsche | |
[pagina 458]
| |
ideaal van streng en sober leven in volstrekt bijbelschen trant en oudtestamentischen geest, in gedachte, taal en gedrag doordrenkt van het schriftwoord, onverschillig of men in de Staatskerk bleef of als Presbyterianen, Congregationalisten, Brownisten er zich van afgescheiden had. Daartegenover stond het type van beschaving, waarin alles was samengevloeid, wat voor Engeland Renaissance en Humanisme beteekend had. Hier was een talrijke aristocratische klasse, van de gentry af tot den hoogsten adel toe, die de door de Renaissance weer verjongde ideeën van ridderschap en hoofsche cultuur in praktijk beoogde te brengen door een leven van avontuur, waarin actieve krijgsdienst, stoutmoedige zeereizen, jacht en poëzie elkander afwisselden en aanvulden. De persoonlijkheid, die uit deze sfeer opgroeide, behoeft niet louter man van de wereld, hoveling en bel-esprit te zijn. Ook hier is plaats voor godsdienst en levensernst, getuige die vroegste van alle Cavaliers, die Philip Sydney was. Sydney's geest was, hoewel hij natuurlijk in de Staatskerk stond, zuiver Calvinistisch gericht. In dit opzicht vormt hij een uitzondering. De meesten van dit levenstype vonden juist wegens de banden van het Anglicanisme met het Katholicisme in de Staatskerk hun aangewezen godsdienstvorm. De aristocratische inrichting, de sterk nationale traditie, de geleerde, conservatieve theologie, het strookte alles wonderwel met den geest van Renaissance en Humanisme, waaruit de Engelsche gentleman leefde. In Engeland botsen gedurende een halve eeuw die twee beschavings-vormen fel op elkander. Het Puritanisme schijnt met den afloop van den Burgeroorlog gewonnen te hebben, maar toont zich, ondanks een leider van Cromwell's statuur, niet in staat, het land te regeeren of den geest des volks blijvend uit te drukken. Toch beteekent de Restauratie niet een reactie, niet een terugkeer tot het uit den tijd geraakte Cavalier-type. Zij beteekent tijdelijk zedenverval en verwildering; een onbeschaamd atheïsme steekt in de hoogere kringen den kop op, en Karel II is niet de man, om den vloed van ongerechtigheid, die zich op alle gebied baan breekt, te keeren. Maar de krachtige gezondheid van het Engelsche volk wint, en uit de vermenging van de vroegere stroomingen groeit het moderne Engeland.
Hoe geheel anders de korte beschavingskamp in Nederland! Tusschen de strijdende groepen is noch het sociale verschil noch het contrast van cultuur bijzonder groot. De Contra-remonstranten zijn niet geheel te vergelijken met de Puriteinen. Nog minder gelijkt hun | |
[pagina 459]
| |
tegenpartij op de Cavaliers. Wel bestaan er punten van aanraking tusschen de Remonstranten en het Anglicanisme. Niet toevallig namen de Engelsche Puriteinen den naam ‘Arminians’ uit Holland over, om er hun vijanden, de hoogkerkelijken, mee te smaden. Hugo de Groot en William Laud hebben zich geestverwanten gevoeld. Maar de Hollandsche patriciërs, al hadden zij heerlijkheden en vreemde ridderorden, geleken weinig op den Engelschen aristocraat; de hoofsche en de militaire allure ontbraken hun. De tegenstellingen zijn derhalve hier te lande geringer, het twistpunt is beperkter, het conflict duurt maar kort, en de snel bereikte uitslag raakt de grondslagen van den Staat niet. De regeeringsmachine liep rustig verder. Er volgde geen sterke reactie. Een zekere amalgameering van de op zich zelf al minder verscheiden levens- en geestestypen van rekkelijken en precijsen voltrok zich vrijwel ongemerkt. Men kan gerust zeggen, dat de Nederlandsche beschaving van het tweede en derde kwart der zeventiende eeuw een progressiever stadium representeert dan de gelijktijdige Engelsche. Tegenstellingen die daar ginds nog het nationale leven spleten en de stabiliteit der beschaving schokten, hadden hier reeds een eenigermate harmonische oplossing gevonden.
Komen wij van deze uitweiding terug op de vraag, die in het voorafgaande nog open bleef: in hoeverre heeft tot den bloei van Nederland's beschaving het Calvinisme de groeikracht geschonken? - Is het nog meer geweest dan het zout en de zuurdeesem van het godsdienstig leven? - Is het ook de voorwaarde geweest voor de intellectueele en sociale ontplooiing van dit jonge volk, heeft het Nederland's geest gevormd, zijn kunst bevrucht? - Wie op die vragen een ernstig antwoord tracht te geven, moet terstond bevinden, dat hij werkt met volstrekt onmeetbare grootheden. Vast staat dit: In den opbouw en in het behoud van den Staat heeft Calvinistische geloofskracht, moed, vertrouwen, standvastigheid een onschatbaar groot aandeel gehad. Het heeft de geesten gestaald, gehard, ook wel eens verhard, de handelende personen als een Jan Pietersz. Coen tot hun vruchtbare daden geschikt gemaakt. Het heeft zichzelf als verplichten vorm opgelegd aan allen die den Staat dienden en door dezen met gezag bekleed werden. Wil dit zeggen, dat de geest van het Calvinisme onze beschaving in al haar uitingen heeft doortrokken? - Een toets daarop biedt de geschiedenis van hoogeschool en wetenschap. In het eind van 1574, wanneer nog maar enkele maanden door het ontzet van Leiden | |
[pagina 460]
| |
het allernijpendste gevaar voorloopig is afgewend, wanneer niemand nog droomen durft van een zelfstandigen staat, op zijn hoogst van een bevredigend compromis met den koning van Spanje, sticht de Prins, in overleg met de Staten, voor Holland en Zeeland de Universiteit van Leiden. In de oprichtingsoorkonden, van 's Prinsen brief aan de Staten van 28 December 1574 af tot in het octrooi en de statuten toe, klinkt de toon van vrijheid en eenheid zeker even sterk als die van ‘de rechte kennisse Godts’. ‘Een vast blochuys ende bewaernisse der gantscher landen ende mede eenen onverbrekelicken bandt der eenicheyt derselven niet alleen onder m'elcanderen maar ook met alle aanpalende provincien.’ Van aanvang af gaat de zorg niet enkel naar ‘de scientien der godtheyt’, maar ook naar ‘allerley goede eerlycke ende vrye kunsten ende wetenschappen’; de school zal dienen ‘tot een vast steunsel ende onderhout der vryheyt ende goede wettelicke regeeringe des lants niet alleen in zaecken der religie, mar oeck in tgeene den gemeynen burgerlicken staedt ofte welstandt belangt’. Heeft eigenlijk ooit iemand het diepste wezen van een universiteit zoo goed begrepen als Prins Willem van Oranje? - De bestemming der hoogescholen tot kweekplaatsen van een rechtzinnige geestelijkheid spreekt veel sterker mee bij de oprichting van de latere: te Franeker, Groningen, Harderwijk, Utrecht dan bij die van Leiden. In welke mate ook als uitdrukkelijk doel van elke hoogeschool in het bijzonder de bevordering van het gereformeerd geloof moge hebben overwogen, zij werden alle spoedig iets meer dan dat. Niet dat hun positie als kweekplaatsen van Calvinistische theologie niet van het uiterste gewicht zou zijn geweest. In haar hoedanigheid van centra van het Calvinisme zijn de Nederlandsche universiteiten voor alle landen, waar Calvijn's leer vast geworteld was, bolwerken van deze zelf geweest. In die qualiteit trokken zij den stroom van leerlingen uit Duitschland, Schotland, Engeland, Polen en Hongarije. In de Republiek zelf bleven zij weliswaar aan de heerschende Kerk verbonden, maar volstrekt niet zulk een onbetwist domein der rechtzinnigheid, als hun statuten schenen in te houden. Uit Leiden had men na 1610 de Remonstranten te verwijderen, en sedert 1650 waren alle min of meer een strijdperk voor of tegen het Cartesianisme. De oppermacht der Gereformeerde kerk in de zeventiende eeuw was in sommige opzichten meer een van de letter dan van den geest. De hoogescholen hier te lande hadden een voordeel in het feit, dat zij nieuwe stichtingen waren, onbezwaard door den last van een | |
[pagina 461]
| |
middeleeuwsch verleden. Dit wil niet zeggen, dat het uit de scholastiek stammende stelsel van hooger onderwijs niet ook hier ingang vond, en drukte: Aristoteles was hier evengoed troef als ergens elders. Toch had de hoogeschool hier meer vrijheid en gelegenheid dan de oudere universiteiten, om nieuwe takken van wetenschap tot wasdom te brengen, of oude te volmaken. Het was tenslotte niet de theologie, maar de klassieke en Oostersche studiën, de anatomie, de sterrekunde en de botanie, de physica en de chemie in haar opkomst, wat onze universiteiten blijvend beroemd zou maken. Al deze studiën stonden geheel buiten de sfeer van het Calvinisme of van den Calvinistischen geest.
Indien reeds binnen het domein der universiteit, dat de Kerk zich toch eigenlijk als het hare had afgeperkt, haar heerschappij geenszins de ontwikkeling geheel heeft bepaald, hoeveel zwakker is dan nog het Calvinistische element in de geestesuitingen, die los van de Kerk, of zelfs ten spijt van haar hun vorm aannamen. Aan de gedachte van Hugo de Groot, om van Spinoza niet te spreken, is elke aanraking met de leer van Calvijn vreemd geweest. Hoeveel eerbied en waardeering men ook voor het Calvinisme als factor van onze beschaving moge hebben, het blijft onloochenbaar, dat het geestesleven van de eeuw, in zijn geheel beschouwd, slechts voor een matig deel op de leer, die Dordrecht voorschreef, gegrondvest is geweest. In dit verband moet ook een feit gezien worden, waarop naar mijn meening, zoo vaak er van de nieuwere Europeesche beschavingsgeschiedenis sprake is, niet genoeg kan worden gewezenGa naar voetnoot1, nl. het feit, dat in dit land de gruwel der heksenvervolgingen meer dan een eeuw eerder heeft opgehouden dan in de omringende landen. Terwijl in Duitschland de Leipziger professor Carpzovius zich nog in het midden der zeventiende eeuw op zijn heksenverdelging in het groot beroemde, terwijl Richelieu zelf de hand had in de veroordeeling van Urbain Grandier, die de Ursulinen van Loudun zou betooverd hebben, terwijl Schotland en Zwitserland voorbeelden van executies opleveren tot diep in de achttiende eeuw, had hier te lande het laatste groote heksenproces met foltering en terechtstellingen plaats in 1595 te Utrecht, destijds centrum van het strenge CalvinismeGa naar voetnoot2. In Holland eindigde er een in 1610 met vrijspraak; Jacob Cats had daarbij als verdediger zijn roep als jong advocaat gewonnen. Daarna schijnt men | |
[pagina 462]
| |
hier geen heksen en toovenaars meer gerechtelijk vervolgd te hebbenGa naar voetnoot1. Dit wil niet zeggen, dat het volk er niet meer aan geloofde. Het geloofde er evengoed aan als overal elders, en de rechtzinnige predikanten zullen dat geloof eer aangewakkerd dan bestreden hebben. Wij weten immers, hoe Balthasar Bekker om zijn ‘Betoverde Wereld’, 1691, als godslasteraar en ketter door de Kerk werd lastig gevallen. Dit staal van voorrang in echte beschaving was te danken aan een verlichten en humanen magistraat, aan die klasse van regenten, die men zoo hard pleegt te vallen om tekortkomingen, die destijds overal in elk bestuur welig tierden. Wij begeven ons hier niet in de netelige vraag, welk aandeel de Kerk heeft gehad in die verschrompeling van een volksbeschaving, waarvan hierboven al even sprake was. De kerkklokken werden, tot op het luiden bij begrafenissen, tot zwijgen gebracht, en het heeft weinig gescheeld, of het orgel had dat lot gedeeld. Des te vroolijker klaterde tot in het kleinste stadje het klokkenspel van raadhuis- en kerktoren beide. Overigens hebben, gelijk reeds gezegd, tot de algemeene ontkleuring van het volksleven waarschijnlijk de Doopsgezinden even overtuigd bijgedragen als de Gereformeerden. De slotsom van een beschouwing over het aandeel van het Calvinisme als factor in onze zeventiende-eeuwsche beschaving, anders gezegd over de diepte en duidelijkheid van haar Calvinistischen stempel, zou ongeveer aldus kunnen luiden. Hoewel overal in bijzonderheden onnaspeurlijk, is de invloed van Calvijn's leer en geest ongetwijfeld beslissend geweest voor de opkomst en het behoud van den nieuwen, vrijen Staat der Vereenigde Provinciën, desgelijks zeer aanzienlijk voor het winnen van onze macht over zee. Een Calvinistischen stempel, als men die beeldspraak levendig opvat, droeg het volksleven zeer zeker. Wat de leer en de praktijk van 1618 voor het godsdienstig leven zelf, voor den aard van de vroomheid en de innigheid van het geloof heeft beteekend, laat ik hier rusten. Men meet het besef van het Eeuwige niet met historische termen. Voor de opkomst der wetenschap, dat geweldige stuk zeventiende eeuw, heeft het Calvinisme geen specifieke beteekenis gehad, onverschillig of de eene wetenschappelijke figuur een strenge belijder en | |
[pagina 463]
| |
de andere een laksche was. Aan de dichtkunst heeft het Calvinisme herhaaldelijk stof en inspiratie verleend. De bouwkunst ontving van de Kerk de meeste van haar groote opdrachten, doch het is de Kerk als organisme, die ze haar geeft, niet als doctrine, en de vraag, of in het product strikt Calvinistische strekkingen tot uiting komen, blijft open. Hetzelfde geldt voor de schaarsche voortbrengselen der beeldhouwkunst, met name de grafmonumenten; alleen is in het grafgesteent, onder de praal van krijgsroem of kwartieren, het accent van de leer nog verder te zoeken dan in de architectuur. De schilderkunst der eeuw dankt aan het protestantsch geloof niet al te veel, en aan het Calvinisme in het bijzonder nog minder. Want de wijding van Rembrandt's heilige tafereelen gaat boven de onderscheidingen van confessioneele terminologie uit. Onder de allergrootste namen van hen, die vorm of gedachte schiepen, is er geen van een ijverig Calvinist: niet Grotius, niet Vondel, niet Rembrandt. |
|