Verzamelde werken. Deel 2. Nederland
(1948)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekendIIHet sociale type van de nieuwe, vrije natie, die met het ontstaan der Republiek zelf haar vollen wasdom bereikte, op de grondslagen van een eigen volksleven, die de vroegere eeuwen hadden gelegd, moet uit den aard der zaak uit die grondslagen begrepen worden, - voorzoover althans ooit het wezen van een volk waarlijk te begrijpen valt. Inderdaad is veel wat ons volk kenmerkt, uit die natuurlijke, economische en staatkundige voorwaarden van zijn oudere geschiedenis te verstaan. Dit geldt om te beginnen van het weinig militaire karakter van het Nederlandsche volk. Het kan op den eersten blik bevreemden, dat de lange oorlog, dien het land met kracht en met eere doorstond, de Nederlanders niet tot een krijgersvolk gemaakt heeft. Er schijnt op dit punt een contrast tusschen de Nederlanders en de Zwitsers, en ook tusschen de Nederlanders onderling, te land en ter zee. Bij eenig nader toezien lost zich dat contrast grootendeels op. Wat de Zwitsers aangaat staat het aldus. Tusschen 1300 en 1500 had een telkens weer noodzakelijke strijd voor hun vrijheid het Alpenvolk tot het soudeniersvolk van Europa gemaakt. Zij hadden steeds in hun oude, enge gemeenschappen, de kantons, de ‘Orte’ op zijn Zwitsersch, moeten opkomen voor een zaak, die tenslotte die van allen was. Die twee eeuwen van strijd waren geëindigd met een bij uitstek militair tijdperk, dat na 1515 bijna plotseling was besloten met het behoud van hun vrijheid en een waarborg van vrede voor de toekomst. Hun militair karakter gold eigenlijk slechts voor die klasse, die door armoede tot het krijgsberoep gedwongen was. Arm aan mogelijkheden van handel en bedrijf, en niet, als Nederland, in staat, zijn bodem zelf uit te breiden, had Zwitserland voor zijn overschot aan bevolking geen anderen uitweg dan den krijgsdienst als huurlingen in vreemde legers. Deze onzuivere bron van welvaart was slechts middel van macht en van winst voor een enge aristocratie, die binnen elk kanton op zich zelf als opgesloten bleef in oude, kleine verhoudingen. De bezittende | |
[pagina 438]
| |
klasse was er niet veel meer militair dan zij elders was; boeren, geestelijken en stedelijke magistraten vormden samen het nationale type. Indien dus zelfs het Eedgenootschap geen eigenlijk militarisme had opgeleverd, hoogstens een algemeene geoefendheid, waarmee onze schutterijen zeker niet konden wedijveren, hoe zou dan de Tachtigjarige Oorlog hier te lande een militairen volksgeest hebben kunnen kweeken? - Zelfs in de jaren 1568 tot 1597, toen de oorlog telkens weer opvlamde en tijdelijk verdoofde, waren het slechts bij hooge uitzondering 's lands eigen zonen geweest, die de wapens gevoerd hadden. De Nederlander had meer geleden dan gestreden; het krijgshandwerk was voor de grootendeels uit vreemden gerecruteerde vendels: meest Duitschers en Walen. Zoo is het ook gebleven in de latere periode van den oorlog, toen Frederik Hendrik jaar op jaar te velde trok. Het Nederlandsche landvolk had geen reden, het Zwitsersche voorbeeld te volgen: het land was grootendeels vruchtbaar, de handel en de nijverheid, het polderwerk, de scheepvaart en de vischvangst vroegen altijd krachten, kortom er was gelegenheid genoeg om de volkskracht aan andere dingen te besteden dan aan het krijgshandwerk, dat destijds als eerzaam beroep nauwelijks ergens in tel was. Men zal een volk niet den moed ontzeggen, wanneer het de voortdurende gevaren van het zeeleven verkozen heeft boven de van tijd tot tijd wederkeerende van het soldatenleven. Het was dus niets opmerkelijks, dat in de legers van de jonge Republiek van aanvang af het element vreemdelingen sterk op den voorgrond is getreden. De landadel, met name de katholiek gebleven geslachten, liet zijn zonen gaarne de militaire loopbaan kiezen, maar ook in de officiersrangen was toch steeds het aantal vreemdelingen aanzienlijk: Duitschers, Franschen, Zwitsers, Engelschen en Schotten, veelal van adellijken bloede. Meer dan één vreemd geslacht is langs dezen weg in de Nederlandsche aristocratie opgenomen. Met de zeemacht stond het eenigszins anders. Weliswaar ontbrak ook onder het zeevolk het vreemde element, met name Noren, niet geheel, maar het was toch overwegend volk van den eigen bodem, dat daar diende, en dat aan de zeemacht een veel meer typisch nationaal karakter verleende dan het landleger ooit bezeten heeft. Onder de hoogere rangen ter zee zijn zeer weinig vreemdelingen aan te wijzen. De dienst ter zee heeft niet alleen sterk natievormend gewerkt, maar ook sociaal-amalgameerend, als men het zoo noemen mag. Onze vlootvoogden, - wij weten het van onze schooljaren af -, kwamen voort | |
[pagina 439]
| |
uit alle klassen der bevolking: zeemanskinderen als Piet Hein, Tromp en De Ruyter, de Evertsen's, telgen van den adel als Van Ghent, de drie Van Brakel's, Wassenaer-Obdam. Een zekere democratiseerende invloed op de Nederlandsche samenleving als geheel is van deze gemeenschap van alle lagen der bevolking op de vloot ongetwijfeld uitgegaan. De sterk verschillende beteekenis van land- en zeeoorlog in het volksbewustzijn weerspiegelt op een zeer directe wijze de beeldende kunst. Van de beroemde wapenfeiten te land zijn ternauwernood belangrijke schilderijen tot ons gekomen, noch van de veroveringen van zoovele steden, noch van den slag bij Nieuwpoort of andere ontmoetingen te velde. Nu ligt dit in meer dan één opzicht in den aard der zaak. De intieme blik of wel het fijne schildersoog van onze kunstenaars zocht betere sujetten dan een volkomen onschilderbare belegering of een voor negen tiende gefingeerd, verward veldslagtafereel. Zelfs in het ruitergevecht gaven een Wouwerman of een Meulener toch eigenlijk minder schoons, en minder waars, dan een Hollandsch schilder waardig was. En tot het glorieuze gedicht in verf van Velazquez' Lansen reikte hier niemands talent. Om kort te gaan, de veldslag ‘lag’ onzen schilders evenmin als onzen veldoversten. Dat wil niet zeggen, dat de kunst zich niet met den soldaat zou hebben beziggehouden. Wij kennen ze allen, die soldatentafereelen, maar het is de soldaat als rooker, als drinker, als vrijer, op bezoek, als opsnijder, die voorgesteld wordt, half argwanend aangegluurd door het gezelschap. Het hoort alles thuis in de genreschildering. Stel daartegenover nu den zeestrijd in onze kunst. Van ieder treffen ter zee hebben wij schilderijen van den eersten rang: van Vroom, De Vliegher, Willem van der Velde en wie men meer noemen wil. Zeker, ook dit zijn altijd composities, maar met hoeveel van het beste van onze kunst daarin neergelegd, met welke onbegrensde mogelijkheden van het picturaal effect, en met hoeveel liefde geschilderd! - De admiraal bracht het hier niet alleen tot tal van goede conterfeitsels van zijn wezenstrekken, in schilderij en gravure, maar zelfs in meer dan één geval tot een beeltenis in steen.
In de meeste historietijdperken is de sociale sfeer van het militaire eng verbonden geweest met den luister van een vorstelijk hof. Ook hier te lande concentreerde zich wat er aan militair gezelschapsleven was rondom het stadhouderlijke hof in Den Haag. Het moet nog langen tijd een weinig luisterrijk milieu zijn geweest, vergeleken met de | |
[pagina 440]
| |
hoven in vreemde landen. In welke uiterst bescheiden, bijna bekrompen omstandigheden Prins Willem geleefd heeft, is ons allen bekend. Ook tijdens Maurits was het hof nog tot een geringen graad van weelde en praal voortgeschreden. Eerst na den dood van Frederik Hendrik, toen zijn weduwe het Huis ten Bosch liet bouwen, en door leerlingen van Rubens versieren, sprak duidelijk de toeleg tot een zeker vorstelijk vertoon, zooals het immers niet in de laatste plaats gerechtvaardigd werd door het huwelijk van den jongen Prins, nu krachtens recht van survivance in zijn vaders waardigheden opgevolgd, met de Prinses van Engeland. Hier scheen een nieuw centrum van hoofsche beschaving in barokstijl te kunnen opbloeien. Goed bezien ontbraken daartoe evenwel bijna alle voorwaarden. Het beschavingsleven van de Republiek graviteerde nu eenmaal niet rondom het stadhouderlijk hof; zeker minder dan ooit tegen het midden der eeuw, terwijl Amsterdam zijn oppervlak uitlegt met gracht na gracht, en zijn nieuwe raadhuis in opdracht geeft. Bovendien ontnam de val van Karel I aan de koninklijk-Engelsche parentage zoowel haar praktisch-politieke waarde als iets van haar luister. Oranje had zich, ook tijdens Frederik Hendrik, nog geen koninklijke manieren aangewend; de hofkring leefde nog steeds op tamelijk bescheiden voet voort; de belangrijkste geest in dien kring, Constantijn Huygens, had niets van een hoveling. De directe omgeving van den Prins stond een weinig ter zijde van de volle en breede ontplooiing der nationale beschaving. De vervreemding tusschen den stadhouder en de stedelijke aristocratie, en in het bijzonder die van Amsterdam, onder Frederik Hendrik steeds toegenomen, beteekende nog iets meer dan enkel een uiteengaan van politieke inzichten of partijen. Frederik Hendrik had in de latere jaren van zijn stadhouderschap een weg ingeslagen, die hem verder en verder verwijderde van wat de kern van ons volksbestaan was, den weg naar een dynastieke vorstenpolitiek, waarbij 's lands welzijn, of althans zeker 's lands welvaart, niet in de eerste plaats gebaat was. Hij en zijn zoon hebben, - het moge wat hard klinken bij Frederik Hendrik's onschatbare verdiensten voor de militaire veiligheid van den Staat -, Nederland niet begrepen.
Had aldus het sociale en intellectueele leven niet zijn zwaartepunt in een vorstelijk hof, nog minder had het dat in de levenssfeer van een hoogen adel, want die was er niet. Er waren kasteelen, doorgaans nog weinig weelderig of zelfs bewoonbaar uitgemonsterd, er waren | |
[pagina 441]
| |
geen paleizen, en het leven op die kasteelen was noch maatschappelijk noch intellectueel bijzonder stimuleerend of geestelijk vruchtbaar. De plaatsen, waar de beschaving te vuur stond, dat waren de koopmanshuizen in de steden, en de buitenhuizen overal in bereikbare nabijheid der steden, die, ook al waren zij dikwijls ridderhofsteden en nog door gracht en poort beschut, toch vrijwel alle feodale trekken verloren hadden, en het type representeerden van het genoegelijk buitenleven, door Vondel met den klank van merels en nachtegalen bezongen. Waarschijnlijk nam er het wreede vermaak van de vinkenbaan meer plaats in dan zuivere natuurliefde, maar toch, ook deze sprak luide mee. Amsterdam vooral had zijn forensen, edoch geen dag- of week-eindforensen, maar seizoenforensen. Want dat waren al die fraaie heeren, volstrekt niet allen zoo bijster voornaam met titels of heerlijkheden uitgerust, die men in zijn Vondel als gastheeren en opdrachtgevers van den dichter kan zien paradeeren. Het is ons dan soms, alsof er aan die namen iets van dat onvergelijkelijke kleurrijke optimisme kleeft, dat den grooten Joost eigen was in een edeler potentie dan aan eenig ander van dat blijmoedig en stevig in hun geestelijke schoenen staand geslacht der zeventiende eeuw. Amsterdam moet omstreeks 1648 een 150.000 inwoners hebben gehad, en behoorde daarmee tot de groote steden van Europa. Driemaal in vijftig jaar verwijdde het zijn omvang door den aanleg van dat meesterstuk van weloverlegden stedenbouw, de concentrische grachten, en driemaal raakten deze aan beide zijden omzoomd met die rijen van statige huizen, rijk en toch eenvoudig, waarvan het geheel, niet alleen uit sociaal-economisch oogpunt beschouwd, maar ook als zuiver bouwkunstige prestatie de waarde van een Versailles toch eigenlijk verre te boven gaat. Indien ergens de atmosfeer der eeuw nog tot heden is vastgehouden, dan is het aan de Amsterdamsche grachten op een voorjaars-Zondagmorgen, of in het late licht van een zomeravond. Maar ons Nederlandsch hart roept naast het majesteitelijke beeld van de stad onder de keizerskroon terstond ook om dat van al die andere steden, waarvan Amsterdam nooit de levensaderen had afgebonden, ze nooit tot kleine namaaksels van haar eigen grootheid had verlaagd, bloeiende steden altegader, tot Hoorn en Enkhuizen toe, elk met een eigen type en sfeer. Het zou een weemoedige bezigheid zijn, op te sommen, welke Nederlandsche steden het langst de bekoring van hun zeventiende-eeuwsch verleden hebben bewaard. Tot | |
[pagina 442]
| |
voor vijftig of zestig jaar eigenlijk alle. Eerst de tramlijnen, het beton, het asphalt en het motorverkeer hebben ze geschonden, zooals de vaarten ontluisterd zijn met het verdwijnen van de zeilende tjalken. Men moet een elegische verzuchting over het verlies van steden- en landschapsschoon niet als een reactionair pruilen van een oud man ter zijde schuiven. De jongere geslachten weten niet, en kunnen niet weten, wat zij ontberen aan schoonheid, die de ouderen van nu nog juist even gekend en genoten hebben.
De gelukkige verdeeling van nering en welvaart over een groot aantal zelfstandige centra veroorloofde ook aan de steden, die verre na Amsterdam kwamen, aan Haarlem, Rotterdam, aan Leiden, Dordrecht, Delft, Utrecht, Middelburg, om elk op haar manier beschavingshaard te zijn. Het spreekt uit niets zoo duidelijk als uit het feit, dat zoovele steden elk hun schilderschool voortbrachten. Tot de handhaving van de verscheidenheid in beschaving en kunst heeft ongetwijfeld de bewuste politieke naijver der steden niet weinig bijgedragen. Als stemhebbende stad in de Staten, dus als deelhebber in de souvereiniteit, stonden alle, met uitzondering van enkele allerkleinste, in beginsel op één lijn met de machtige zusterstad Amsterdam. Geen voelde zich te gering, om in haar emblemen het SPQR te varieeren, en haar burgemeesters en schepenen in dichtmaat als senatoren verheerlijkt te zien. Zij hadden alle haar degelijke Latijnsche scholen; een deel humanistengeleerdheid en humanistensmaak was overal thuis, en heeft de steden om zoo te zeggen geestelijk omhooggeschroefd, ze geschikt gemaakt tot vruchtbaren bodem voor de beschaving van den tijd, terwijl de bloei van handel en bedrijf het mogelijk maakte, dat het geestelijk gewas op dien bodem welig tierde.
De configuratie van die burgermaatschappij, die in de steden de nationale beschaving droeg en voortbracht, is in algemeene trekken bekend genoeg. Het stadsbestuur was, behoudens schaarsche overblijfselen van oude democratische vormen, oligarchisch. De gezworen meente in Groningen, de goede lieden van achten in Dordrecht, en wat dies meer zij, waren grootendeels geëerbiedigde antiquiteiten zonder positieve macht. De kring van familiën, waaruit het besturend en rechtsprekend personeel: vroedschappen, raden, schepenen, burgemeesters, getrokken werd, was in den regel enkel door gewoonte, en dus nergens officieel of volkomen gesloten. Omstreeks 1600 kan | |
[pagina 443]
| |
die kring nog nauwelijks een echte aristocratie heeten, laat staan een regentenklasse. Hij was tegenover de gezeten burgerij en zelfs tegenover de neringdoenden niet scherp begrensd. Rijkdom of een welberaamd huwelijk gaf herhaaldelijk aan vreemde elementen toegang. In het begin der zeventiende eeuw hielden deze magistraatsfamilies zich meestal nog zelf met den koophandel bezig. De Amsterdamsche heeren woonden nog in de Nes of in de Niezel, hun huizen waren nog van het smalle trapgeveltype, met diepe kelders en ruime zolders voor de koopwaar. Vroegtijdig evenwel begint het koopen van ambachtsheerlijkheden en het streven naar een ridderorde, uit Frankrijk, Engeland, Denemarken of van den keizer. Het kroost studeert rechten in Leiden, en maakt daarna den ‘grand tour’ door Frankrijk en Italië. Intusschen houdt het zakenleven, op de werven, in de havens, in het kantoor en op de Beurs deze patriciërs nog in voortdurend verkeer met den burger en met den handwerker. Zij zijn nog burgerlijk genoeg, om de oude deugden van eenvoud en spaarzaamheid in eere te houden. Er is in den letterlijken zin des woords nog geen plaats voor den grooten bouwheer, maar wanneer straks de grachten zijn aangelegd, bouwt ieder zich zijn deftig heerenhuis, in den nieuwen op vreemden wortel geënten stijl. Ieder bestelt of verzamelt schilderijen, allen zijn op hun tijd beschermers van dichtkunst, Kerk of geleerdheid. Zoo vormt zich gaandeweg deze stedelijke bovenlaag tot een echte burgeraristocratie, die een krachtige, gezonde en vooral zeer gelijkmatig verdeelde groep van consumenten der beschaving uitmaakt. Onze vaderlandsche geschiedschrijving heeft zich sinds lang gewend, om de fouten van deze ‘regentenklasse’ zeer scherp te beoordeelen. Hun regeering, zegt men, was corrupt, werkte langzaam, en was slechts op het voordeel van de eigen klasse bedacht. Men vergeet dan gaarne daarbij, dat de zeventiende eeuw niet te kiezen had tusschen monarchie en aristocratie eenerzijds en een ideale democratie anderzijds, maar enkel tusschen monarchie en aristocratie, en dat deze beide stelsels overal beladen waren met de fouten, die hun van wege de menschelijke natuur aankleven. Men kan veilig beweren, al is het niet in enkele woorden te bewijzen, dat zoowel de omkoopbaarheid als de omslachtigheid en langzaamheid in de meeste overige landen erger euvelen waren dan hier te lande, waar iedereen in zekeren zin er met den neus op zat. De aristocratie nam hier een gematigden vorm aan, en het zou niet gemakkelijk zijn, in de geschiedenis een tweede voorbeeld aan te wijzen van een aristocratie, die een land zoo lang met zoo weinig | |
[pagina 444]
| |
geweld en in het algemeen met zoo heilzame zorg heeft bestuurd. Wij spraken daareven van Nederland's magistratenstand als consumenten der beschaving. Hoe stond het met de producenten? - Men zou in het algemeen de stelling willen wagen, dat een beschaving des te gezonder is, naarmate de kringen van geestelijke voortbrenging en verbruik vollediger samenvallen, mits niet het geheele proces van productie en consumptie beide zich afspeelt binnen een al te engen kring van een gesloten élite. Het spreekt vanzelf, dat de kring der cultuurproducenten niet gelijk staat met dien der intellectueelen. Door het begrip zoo te vernauwen zou men immers niet alleen alles uitsluiten wat boerenkunst en volksgebruiken is, maar zoodoende zou onze hoogste roem er buiten vallen, want de schilders hebben slechts in beperkte mate tot de ontwikkelden behoord. Vat men het begrip beschaving zoo ruim op, als het behoort, dan heeft aan het voortbrengingsproces zelfs de analphabete massa deel. In het bijzonder de boeren, zal men geneigd zijn te zeggen: met hun houtsnijwerk, hun primitief schilderwerk en versieringskunst. Op de keper beschouwd is het volstrekt zoo zeker niet, of van al die vormen niet een even groot deel uit de handen van den kleinen burger, van den visscher of den zeeman kwam. Wil men een groep noemen, die noch productief noch receptief sterk bij het cultuurproces betrokken was, dan zou het veeleer de landadel der Oostelijke provinciën zijn, op hun afgelegen sloten levende in hun primitief agrarische belangen. In het geheele volk van hoog tot laag stierf langzamerhand de middeleeuwsche volksbeschaving van zang en dans, spel en spreekwoord voor een goed deel af. Het geestelijk dieet van een overwegend deel des volks beperkte zich meer en meer bijna geheel tot de preek. Men is wel eens al te vaardig met de conclusie, dat aan die verschrompeling van de volksbeschaving het Calvinisme de schuld heeft. In de eerste plaats omdat aan de verdorring en vervlakking van den levensstijl terwille van de vroomheid naast het Calvinisme zonder twijfel ook de doopsgezinde geest ijverig heeft meegewerkt, in de tweede plaats omdat het nog te bezien staat, of de katholiek gebleven streken wel zooveel meer echte volksbeschaving hebben bewaard dan de andere. Hoe dit ook zij, het veld, waarop de nationale beschaving van onze zeventiende eeuw is opgegroeid, lag in de stedelijke samenleving. Binnen dien kring nu was de productie van de goederen des geestes merkwaardig weinig aan stand of welstand gebonden. In het groote werk van vormen scheppen en geest uitdrukken gingen de patriciërs | |
[pagina 445]
| |
met de vertegenwoordigers der gestudeerde beroepen: de rechtsgeleerden, de geneesheeren, de predikanten, bijna broederlijk samen. Zelfs de diepe kloof tusschen hervormd en katholiek sloot zulk een samenwerking in persoonlijk verkeer niet uit, getuige de vriendschap tusschen Roemer Visscher's dochters en den kring rondom Hooft.
Gestudeerd of niet gestudeerd beteekende geenszins een tegenstelling beschaafd of onbeschaafd. Buiten de geleerde beroepen nam nog een breede laag van den handeldrijvenden of neringdoenden middenstand aan het cultuurproces actief deel. Dat proces voltrok zich hier als overal niet in de laatste plaats in zekere spelvormen der gemeenschap. Het waren hier bij uitstek twee vormen van associatie, nog uit de latere Middeleeuwen herkomstig, die het kader voor cultuurbeoefening leverden, namelijk de schutterijen en de rederijkerskamers. De zeventiende eeuw is in tal van landen vruchtbaar geweest voor de opkomst van nieuwe vormen van geestelijk verkeer. In Italië verrezen al sedert de Renaissance bij tientallen de Academiën, in den zin van letterkundige en geleerde genootschappen, met zonderlinge namen, waarvan Crusca (de zemelen) en Lincei (de lossen = lynxen) nog niet de vreemdste zijn. In Frankrijk ontstaat het litteraire salon, in Engeland eerst het koffiehuis, en in aansluiting daaraan die ruggegraat van het Engelsche gezelschapsleven, de Club. Hier te lande hield men zich, ook in dit opzicht conservatief, ondanks Coster's Akademie van 1617, in hoofdzaak aan de beide oude vormen van gezelligheid en cultuur, de schutterij en de rederijkerskamer. Juist die behoudende neiging om geen oude schoenen weg te werpen, heeft bewerkt, dat er in het sociale leven een communicatie bleef bestaan tusschen het opkomende patriciaat en de gezeten burgerij, ook al gingen zij economisch en politiek meer en meer uiteen. Er bleef een soort homogeneïteit van beschaving bestaan, die ook op het materieele gebied terugwerkte, en een al te scherpe splitsing in klassen tegenhield. In de ‘Kamer’ en in de ‘Doelen’ plachten elkaar de kleinhandelaar en de groote koopman te ontmoeten, en daar deden zij hun letterkundige vorming op. Het intellectueele leven nam in zeer geringe mate de aristocratische trekken aan, waarmee de magistraatskringen het openbare leven en den omgang van zich en hunsgelijken trachtten te stempelen. De toon der beschaving bleef ook bij de patriciërs burgerlijk. Voor dit behoud van een zeker sociaal amalgama was het van groot voordeel, dat het gansche beschavingsstreven zijn alpha en omega vond | |
[pagina 446]
| |
in een naarstig klassicisme. Het klassicisme nu wist niet van die minieme standsonderscheidjes tusschen aanzienlijk, deftig en eerzaam, zooals zij hier golden. Het had zijn groote allure krachtens Romeinsche en Grieksche traditie, en veroorloofde de nabootsing daarvan evengoed aan den kleinen man als aan den voornamen heer. Als dichters was men allen onder elkaar Grieken en Romeinen. Dit bleef opgaan, ook nadat sedert de eerste decenniën der eeuw de dichtkunst zich uit den verouderden en gedwongen vorm van de rederijkerskamer had losgemaakt. De Muider kring levert het treffende voorbeeld van een vrije letterkundige associatie van een meer modern type, die in het slot van den drost, zelf immers nog eerst patriciër van het tweede geslacht, de meer burgerlijke elementen vrijelijk opnam. Men ziet zoo licht in onze zeventiende eeuw de sociale grenzen te scherp en te strak. Wie zich verdiept, hetzij in de letterkunde, hetzij in de beeldende kunst of in welke andere uitingen ook van het gemeenschapsleven dier dagen, buiten de strikt officieele, zal toch altijd weer den indruk krijgen, dat het er, ondanks alle gewichtigdoenerij met stand en afstand, gezellig en gemeenzaam toeging. Het woord gezellig is niet voor niets een van de meest gebruikte in onze omgangstaal geworden. Hoe gering was toch eigenlijk de afstand, zoowel sociaal en persoonlijk als intellectueel, tusschen lieden als Vondel, Brederoo, Hooft, Cats en Huygens, twee uit de burgerlijke nering, middenstanders zou men nu zeggen, en drie uit den rijkdom en den magistraat. Met name Huygens is voor den geringen afstand en den overwegend burgerlijken toon binnen de élite zelf karakteristiek. Dit toonbeeld van een levenskunst, die tegelijk geestig en ernstig, speelsch en sterk was, de groote Constantijn, was secretaris van twee prinsen van Oranje, hij was diplomaat, veeltalig man van de wereld, hoogbeschaafd kenner van klassieken en modernen, fijn musicus, diep godsdienstig mensch, alles tezamen en nog veel meer. In zijn letterkundig werk evenwel blijft hij de echte Hollandsche burger, echt nationaal bij al zijn polyglottie, bij al zijn aristocratische positie en rang geheel levend uit den volksaard. In zijn satiren en in zijn puntdichten, in Hofwyck evengoed als in Trijntje Cornelis, voert hij ons voortdurend regelrecht onder het volk, zelfs onder de laagste klasse. Zijn gansche levenshouding en inspiratie, met dien behagelijken zin voor de eenvoudige en tevens vernuftige, vaak al te vernuftige, beschrijving, die toch steeds gevoelig blijft, met zijn gemoedelijk moraliseeren en zijn alledaagschen humor, | |
[pagina 447]
| |
zij wellen veel meer direct uit de volksziel, dan men van een patriciër als hij was verwachten zou. Zijn innige liefde tot de natuur en het leven van zijn land (een omtuinde natuur nog, niet een romantische), een liefde die haar uitingsvorm noch in het pastorale noch in het idyllische zoekt, maar rechtuit frisch en gezond uit het hart spreekt, maakt weer goed, wat ons in Huygens aan overmaat van het intellectueele en misbruik van het vernuft mishaagt. Waarlijk, wie onze zeventiende eeuw wil verstaan, moet naast zijn Vondel, die hem daarvan den stijl, den gloed en de verheffing leert, zijn Huygens altijd bij de hand hebben. Huygens' poëtisch domein is evengoed als dat van Vondel vol van klassieke en bijbelsche decoratie, maar juist omdat hij ons niet zoo stelselmatig verplaatst in een sfeer van hooge verbeelding, laat hij ons nader dan Vondel bij dat echte, alledaagsche Nederland, dat de schilders en graveurs ons hebben afgebeeld.
Het is welbekend, dat onze zeventiende eeuw aan haar waardeering voor de eigen schilderkunst betrekkelijk weinig uitdrukking heeft gegeven, en waar zij het deed, naar onze meening doorgaans weinig raak of treffend. De sociale waardeering gold veel meer den dichters dan den schilders. Gerard Brom heeft eenige jaren geleden dat contrast tusschen de maatschappelijke positie van schilderkunst en letterkunde nog eens duidelijk voor oogen gebrachtGa naar voetnoot1. Indien zelfs een Hooft en een Huygens met hun geheelen geest binnen echt burgerlijke levensopvatting bleven, de schilders maakten zich noch maatschappelijk, noch als kunstenaar ooit uit de sfeer van het burgerlijke leven los. Zij kwamen in den regel voort uit de kleine burgerij, en hun maatschappelijk aanzien steeg maar weinig daarboven uit. Zij werden geen heeren als Rubens, Van Dyck of Velazquez. Zij waren zoo weinig voornaam, dat zij gemakkelijk heel of half vergeten konden raken, zooals Jan Vermeer van Delft of Hercules Seghers. Zij waren ongeletterd, en onze deftige regenten schreven aan hen, als het voorkwam, met zekere nederbuigende goedheid. Alleen Rembrandt verhief zich tijdelijk tot een half-kluizenaarsachtige, half bohême-achtige voornaamheid, maar ook die hield geen stand, en hij eindigde in weinig beter dan een trotsche misère, zooals zijn laatste zelfportretten haar weerspiegelen. De moraal echter van dit maatschappelijk in de schaduw blijven van onze schilderkunst is deze. Had de weg voor den schilder geleid | |
[pagina 448]
| |
van de werkplaats waar hij leerde, over jaren van studie in Italië naar een zekeren stand in de samenleving tusschen koopman, predikant en magistraat, dan zouden wij waarschijnlijk al de grootsten, en het eigenste van hun kunst, hebben gemist. Het feit, dat in onze kunst der zeventiende eeuw de schilderkunst en de graphiek zoo buiten alle proportie de overhand hebben gehad, is, voorzoover zulk een feit ooit te verklaren is, natuurlijk niet uit één welomschreven factor te begrijpen. Een belangrijk deel in die omstandigheid hadden ongetwijfeld de zeer bijzondere verhoudingen, waarin hier de nationale beschaving gegroeid was. Bijna al die verhoudingen waren er klein, bescheiden, middelmatig: de grootte van het gebied zelf, de afstanden tusschen de landstreken en steden, het verschil tusschen de standen van het land. Met die bescheiden verhoudingen gepaard ging een hooge graad van algemeen verspreiden welstand en een levendige behoefte aan beschaving en geestelijke uitdrukking. Wie deze niet zocht in het werk van het denkende brein maar in dat van de vormende hand, vond de versiering van het platte vlak, d.w.z. schilderkunst en graphiek, als 't ware aangewezen. Hier was weinig plaats voor groote bouwkunst of beeldhouwkunst, niet zoozeer omdat de steen ontbrak of omdat de bodem te week of de erven te eng waren, als wel omdat er niet genoeg groote openbare of particuliere opdrachtgevers en kunstbeschermers waren. Voor paleizen en grootscheepsche sculptuur zijn vorsten, kardinalen, grands seigneurs noodig, en die had men hier niet. Diezelfde omstandigheden evenwel openden voor de schilderkunst en de graphische kunsten een vruchtbaar veld. Wel te verstaan voor de schilderkunst, zooals zij zich sedert de Renaissance ontwikkeld had, los van altaarstuk en wandschildering (welke laatste hier nooit had kunnen bloeien wegens het klimaat), verbijzonderd tot het losse schilderstuk voor decoratie van raadhuis, armenhuis of eigen woning. Een schilderkunst van deze functie in de maatschappij vraagt behalve den lust aan het uiterlijk wezen der dingen en de bekwaamheid tot het ambacht niet veel meer dan de aanwezigheid van een groot aantal kunstliefhebbers, dat de vraag bepaalt. Die beide zaken, een ruim verspreide welgesteldheid en een voortdurende ruime vraag naar het schilderij, leverde Nederland, en met name Holland, als geen ander land. De opdrachtgevers zijn volstrekt niet alleen onder de zeer rijken en voornamen te zoeken geweest. Een blik op de sujetten der portretkunst leert het al. Rembrandt en Frans Hals schilderden niet enkel | |
[pagina 449]
| |
hun burgemeesters en edele heeren, maar ook hun schrijfmeesters, predikanten, scheepsbouwers, joodsche geneesheeren, hun kopergraveurs en goudsmeden. Men weet uit de studie van FruinGa naar voetnoot1, hoe vreemdelingen, die ons land bereisden, versteld stonden over de algemeene verspreiding van de producten der schilderkunst. Men vond goede schilderijen te koop in de kermiskramen te Rotterdam, men trof ze aan tot in de boerenwoningen. De huizen hingen er vol van. Geen schoenlapper, zegt een Engelsch reiziger, die niet zijn schilderijtjes heeft. Een ander meent, dat men schilderijen kocht als belegging; het was geen zeldzaamheid, zegt hij, dat een boer op die wijze een paar duizend pond besteedde. Dit schijnt, gezien de algemeene gelegenheid tot veilige belegging, wel wat overdreven. In Amsterdam waren in het Aansprekersoproer van 1696 eenige huizen geplunderd. Toen de schade getaxeerd was, sprak men er schande van, dat de middelmatige familiestukken van burgemeester Boreel hooger geschat waren dan de keurige collectie van kapitein Spaaroog, een eenvoudig militair.
Het is in zekeren zin een beklagenswaardig verschijnsel, dat tegenwoordig bij een meer kunstgraag dan weetgierig publiek het historische beeld, van welk tijdperk ook, zoo dikwijls meer beheerscht wordt door indrukken van beeldende kunst, dan door de lectuur van de geschiedschrijving zelf. Zelfs de letterkunde neemt maar bij weinigen naast de beeldende kunst een evenredige plaats in, en met de kennis van het politieke en sociale is het doorgaans droevig gesteld. Wij allen schieten in dit opzicht te kort, en wij kunnen het niet helpen: de zichtbare schoonheid van het kunstwerk en de onzichtbare van het dichterwoord trekken onzen geest onweerstaanbaar in haren ban. Wij zullen op kunst en letterkunde nog moeten terugkomen, maar het wordt tijd, nu eerst twee andere zijden der beschaving nader in het oog te vatten: Kerk en godsdienst, en studie en wetenschap. |