Verzamelde werken. Deel 2. Nederland
(1948)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekendIWanneer men den gemiddelden hedendaagschen Nederlander van eenige ontwikkeling en historische belangstelling zou willen beproeven op zijn kennis van onze beschaving in de zeventiende eeuw, dan kon het wel eens blijken, dat zijn voorraad van positieve voorstellingen daaromtrent voor een overmatig deel bestond uit indrukken van de schilderkunst. Zeker, deze zou in Vondel en gene in Hooft belezen blijken, een derde zelfs in Spinoza, allen zouden aan de groote namen van de prinsen en de staatslieden, de zeehelden en de dienaren der Compagnie zekere herinneringen uit schooltijd of lectuur verbinden, maar een begrip van den aard der staatsinstellingen of een ordelijk geheugenbeeld van den loop der gebeurtenissen zou waarschijnlijk zwak en vaag blijken. En wat er aan rijkdom en precisie van de algemeene voorstelling ontbrak, dat zou in veel gevallen slechts kwalijk opgewogen worden door een zekere vertrouwdheid met de schilderkunst. Zeer bepaaldelijk met de schilderkunst, en uit den aard der zaak slechts met een zeker aantal der beroemdste meesters. Zelfs die kostelijke schat van kunst en historie tegelijk: de teekening en de gravure, zou een vrijwel afgesloten domein van de specialisten blijken. Ging men nu vervolgens met zijn proef in gedachten een eeuw terug, tot in de dagen van Potgieter en van Jacob van Lennep, dan zou zij ongetwijfeld geheel anders uitvallen. De kennis van 's lands geschiedenis, in den voor de hand liggenden, politieken zin, is ongetwijfeld in de geesten van 1840 grooter en stelliger geweest dan bij de nu levende generaties. Ook van de letterkunde waren althans enkele hoofdstukken hun ongetwijfeld beter bekend. Het geheel van het vaderlandsch verleden, met zijn figuren en gebeurtenissen, stond hun destijds nog nader dan het ons doet. In die geschiedvoorstelling van een eeuw geleden nam daarentegen het element beeldende kunst nog een zeer ondergeschikte plaats in. Men heeft hier te doen met het zeer algemeene verschijnsel van een geestelijke verschuiving, die de gansche wereld en de gansche geschiedenis geldt: de geest heeft | |
[pagina 414]
| |
van lieverlede zoo veel stof en gelegenheid tot de louter visueele apperceptie van het verleden gekregen, dat hij het lezen er over en het denken er over dreigt te gaan verwaarloozen. Wij willen hier trachten, zoowel den eenzijdig aesthetischen kijk van nu als den eenzijdig politieken kijk van vroeger te vermijden, door als ons onderwerp te stellen de beschaving in een ruimen zin des woords.
Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw, dat is een verleden werkelijkheid, dat wil zeggen een abstracte werkelijkheid, maar niettemin zoo vol leven en gedaante, dat de voorstelling nauwelijks als abstract aandoet. Om zulk een werkelijkheid scherp in het oog te vatten kiest men het best zijn uitgangspunt daar, waar alle weten ontspruit, dat is in de verbazing over het feit, dat al dit leven eenmaal werkelijkheid was. Die verbazing is in ons geval van zeer onmiddellijken aard. Hoe is het mogelijk geweest, vraagt men zich terstond, dat een zoo klein en tamelijk afgelegen gebied als Nederland in het Europa der zeventiende eeuw was, als staat, als handelsmacht en als bron van beschaving zoo vooraan heeft kunnen staan als de jonge Republiek het heeft gedaan? Het komt ons min of meer begrijpelijk voor, dat aan Athene en aan Florence, aan Rome en aan Parijs zulk een eereplaats als centrum van uitstraling der beschaving ten deel is gevallen; maar hoe kon zulk een centrale functie een tijdlang terechtkomen in het kleine waterlandje, dat maar van Eems en Vlie tot Maas en Schelde reikt? In het feit op zich zelf is het wonder nog niet uitgeput. Want op den voet volgt een tweede vraag: waar is een ander voorbeeld van een nationale beschaving, die terstond na de geboorte van staat en volk zelve haar toppunt bereikt? - Vergeten wij het toch geen oogenblik: honderd, ja vijftig jaar vóór Rembrandt's geboorte bestond er nog geen Nederlandsch volk in den zin, waarin wij het hier verstaan. Terwijl het hartstochtelijk besef van een eigen volk te zijn opbruist in de Geuzenliederen, zoekt Oranje nog moeizaam en schier zonder uitzicht op welslagen naar den vorm, waarin een staat der Nederlanden, hoe dan ook, zich zal kunnen handhaven. Hij beleeft diens geboorte niet, en niemand ziet nog in die bange jaren van 1584 tot 1588, wat het lot aan deze landen brengen zal. En dan staat daar opeens die jonge, nieuwe staat, gebrekkig gegrondvest op de Unie van Utrecht, een torso van het rijke gebied der Lage Landen, zooals de Bourgondiërs het hadden saamgesmeed en Karel V het bezeten had. | |
[pagina 415]
| |
Nog heeft dat jonge gemeenebest de meest dringende en oogenschijnlijk bijna hopelooze taak van militaire bevrijding voor zich. Nog jaar op jaar hangen zijn levenskansen af van de inneming van kleine steden, één voor één: Breda, Delfzijl, Geertruidenberg, Nijmegen, Zutfen, Groningen. En onderwijl vaart men al tot in de poolstreken en naar Indië, en groeit de handel van Amsterdam en de scheepvaart der Zuiderzeesteden met den dag, en krijgen staat en volk hun vasten, sterken vorm. Hun al te engen vorm, ja, - als men zich verstouten wil, met de historie in het geding te treden! Dat het luisterrijke Brabant en het felle Vlaanderen aan de Republiek niet meer hebben mogen geven dan eerst het ver sacrum van de volkskracht der uitwijkelingen, en later, veel later, de brokken gebied, die de Republiek hun door verovering afscheurde, - het blijft een beschikking van 's lands lot, die wij kunnen beklagen, begrijpen, voorzoover men het lot begrijpt, maar niet veranderen. Staat en volk der Republiek werden een staat en een volk op zich zelf. En in dat enge gebied dringen zich nu, onmiddellijk na het wordingsproces, de groote daden en de groote figuren samen in een tijdsverloop van nog geen eeuw, de staatslieden, de veldheeren, de zeehelden, de schilders, de dichters en de geleerden, de stichters van den wereldhandel en van de macht in Oost en West. Valt er eenig ander volk te noemen, bij hetwelk de nationale beschaving zóó spoedig na zijn opkomst culmineert? Onze verbazing over dit feit zou misschien ietwat geringer zijn, indien wij tevens bevonden, dat de Nederlandsche beschaving van dien tijd de volledigste en zuiverste uitdrukking is geweest van het algemeen karakter der zeventiende eeuw over geheel Europa. Welbeschouwd echter is zij dat niet. Integendeel, temidden van Frankrijk, Duitschland, Engeland, om hier Italië en Spanje ter zijde te laten, vertegenwoordigt het land van onze vaderen veeleer een afwijking van den algemeenen aard der destijdsche beschaving, een uitzonderingsgeval in tal van opzichten, dan een voorbeeld bij uitstek. Het is meer en meer gewoonte geworden, den beschavingsvorm die Europa in het algemeen in de zeventiende eeuw eigen was, met den term ‘Barok’ te bestempelen. Bestempelen is hier het rechte woord, en het ongelukkige is, dat zulke stempels er zoo moeilijk weer afgaan. In den grond der zaak is het met ‘Renaissance’, ‘Gothiek’ (dat ik altijd opzettelijk met th blijf schrijven, om te doen uitkomen, dat het woord met het volk der Goten niets wezenlijks te maken heeft), ‘Romantiek’, geen haar beter. Het zijn altegader goedkoope kunst- | |
[pagina 416]
| |
middelen, om onder den schijn van het zinrijke en pregnante een gebrek aan exact inzicht te verbergen. De termen tooveren ons den waan voor van een sluitend begrip voor den samenhang en de eenheid van een ganschen tijd, waarin alle verschijnselen van het tijdperk verbonden zijn, terwijl wij in werkelijkheid zulk een eenheid slechts vaag vermoeden. Evenwel, men kan ze niet meer missen, die termen, zij zijn algemeen geldig geestelijk betaalmiddel geworden, al blijft het steeds de vraag, wat dat betaalmiddel werkelijk waard is. Het woord Barok in zijn heden ten dage gebruikelijken, zeer algemeenen zin is eigenlijk een testimonium paupertatis van den geest, en met die gedachte willen wij het dan ditmaal voor het gemak ook gebruiken, toegevende dat zelfs het vaag besef van zekere cultuureenheid eenige waarde heeft. Welke voorstellingen wekt nu dat woord Barok, waarin men den ganschen stijl, het geheele wezen van de zeventiende eeuw wil begrijpen? Dat hangt er van af, of men meer aan het begin of aan het besluit van die stijlperiode denkt. Is het in het eerdere tijdperk nog vooral de ongebonden weligheid van vormen en gedachten, de bonte levensvolheid, die uit een gravure van Goltzius of uit een blijspel van Brederoo of van Ben Jonson spreekt, kortom die eigenschappen, waarmee de stijl nog onmiddellijk aansluit bij de Renaissance, waaruit hij zonder scherpe afgrenzing volgt, - zijn volle beteekenis en kracht verwerft de term Barok eerst, naarmate de tegenstelling tot Renaissance duidelijker gaat spreken. De zeventiende eeuw, als contrast tot de zestiende, dat beduidt terugkeer tot de strakke, exclusieve formule, tot strengheid van lijn en vorm, de beperking van het al te weelderige detail terwille van eenheid en dwingend gezag. Een van de sterkste impulsen van de zeventiende eeuw is de behoefte aan een algemeene conformiteit aan de gestelde normen, hetzij van leer, heerschappij, plastiek of prosodie. Pracht en waardigheid, het theatrale gebaar, de strenge regel en het gesloten leerstelsel heerschen, gehoorzame eerbied voor kerk en staat is het ideaal. De monarchie wordt als staatsvorm vergoddelijkt, tegelijk huldigen de staten elk voor zich den grondregel van een onbeperkt nationaal egoïsme en eigengerechtigheid. Het geheele openbare leven beweegt zich in de vormen van een hoogdravende welsprekendheid, die voor volmaakten ernst wil gehouden worden. Pronk en parade, met pompeuze vormelijkheid, vieren hoogtij. Het hernieuwde geloof drukt zich plastisch uit in luidschallende, triomfantelijke verbeeldingen: Rubens, de Spaansche schilders, Bernini. | |
[pagina 417]
| |
In zulk een schema van het Barok, onvolledig als het zijn mag, zouden onze voorstellingen van het pauselijke en Venetiaansche Italië, van het Engeland van William Laud en van de Cavaliers, van Frankrijk bij het begin van zijn ‘grand siècle’ eenigermate passen. Past echter daarin ook ons beeld van Nederland's beschaving der zeventiende eeuw? Slechts zeer ten deele. - Ja, er is één figuur, die er bijna volkomen in past, dat is Vondel. Doch voor schier al de overige uitingen of figuren steekt ons beeld van de eigen beschaving in dien tijd verrassend sterk af bij dit schema van het Barok. Een landschap van Ruisdael of Van Goyen, een genrestuk van Jan Steen, een schuttersstuk van Frans Hals of Van der Helst, en ook al het meest wezenlijke van Rembrandt, het ademt alles een geheel anderen geest, het klinkt in een anderen toon. Dit Nederland van die dagen vertoont in zijn meest sprekende trekken slechts een beperkte gelijkenis met het gelijktijdige Frankrijk, Italië of Duitschland. Noch de strenge stijl, noch het groote gebaar en de majestueuze waardigheid zijn voor dit land karakteristiek. Hier ligt voor ons doel: een schets van Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw, een belangrijke vraag. Indien dat verschil in beschaving inderdaad heeft bestaan, dan moet het zijn voortgevloeid uit de materieele, sociale en ethische voorwaarden, waaronder hier de beschaving is opgegroeid. Het uit die voorwaarden volledig te willen verklaren zal bij niemand opkomen. Men verklaart nu eenmaal geen historische verschijnselen, zooals men een natuurproces verklaren kan. Op zijn hoogst leert men ze min of meer als geheel begrijpen. De eigenlijkste aard van een verschijnsel zal zich altijd blijven onttrekken aan onze pogingen, het uit sociale, economische, staatkundige of geestelijke oorzaken af te leiden. De geschiedvorscher kent tenslotte nauwelijks oorzaken, enkel voorwaarden, om er zijn inzicht uit te vormen en er zijn conclusiën op te bouwen. Van deze grondvoorwaarden der Nederlandsche beschaving willen wij thans eenige vluchtig in oogenschouw nemen. De meest fundamenteele, in den letterlijksten zin van het woord, is dan natuurlijk de aardrijkskundige ligging, structuur en bodemgesteldheid van het land. Weer spreekt terstond die nog onverzwakte verwondering: hoe heeft een zoo klein gebied, - dat niet eens een van ouds gegeven geografische eenheid vormde, verscheiden als het was met zijn weide, heide, water en akkerland -, hoe heeft het zich in één spanne tijds tot een staat verheven, tegelijk een natie voortgebracht, die eerst in het kader van dien nieuwen staat tot vollen was- | |
[pagina 418]
| |
dom kwam, en daarbij nog een beschavingsvorm ontplooid, welks sterk gemarkeerde eigen aard over een groot deel van Europa heeft uitgestraald, en die een zeer gewichtig type van den tijdgeest heeft vertegenwoordigd? Om zich van den uiterst kleinen omvang van dit belangrijke beschavingsgebied een juist denkbeeld te vormen, moet men in het oog houden, dat aan het groote cultuurproces, dat er gaande was, het geheele grondgebied der Republiek lang niet in gelijke mate heeft deelgenomen. De Generaliteitslanden, in Brabant, Staats-Vlaanderen, Maastricht en het land van Overmaze, deden het ternauwernood. Als wingewesten zonder plaats of stem in de Unie van Den Haag uit bestuurd, door het geloofsverschil van het kerngebied gescheiden en vervreemd, leefden zij hun schrale landelijke bestaan in een voortschrijdend isolement verder. Al stonden zij dan iets nader dan het Noorden in aanraking met het Spaansch gebleven Zuiden, het was hun een geringe bate: zij hadden, buiten de gemeenschappelijke taal, zoo goed als geen aandeel in het bloeiende volks- en staatsbesef der Republiek, noch in de voordeelen van handel en nijverheid. Maar nog meer: zelfs de Zeven Provinciën der Unie stonden in dat cultuurproces onderling volstrekt niet op dezelfde lijn. Om niet te spreken van Drente, zonderling aanhangsel, dat noch lid van den Staat noch wingewest was, wat hebben de provinciën buiten Holland, Zeeland en Utrecht, in vergelijking met Holland, tot die beschaving, die grootheid en dien roem van het oude Nederland bijgedragen? - In vergelijking met Holland, men versta het wel. Want wij zonen van het land zelf, die in al zijn streken onze gehechtheden, onze herinneringen, onze verwantschappen, onze bewonderingen hebben, wij zouden niet gaarne vergeten, wat er in die tijden al aan schoons en goeds uit het onvergelijkelijke Friesland gekomen is, uit het edele Gelderland, uit de Yselsteden van Middeleeuwsche faam van handelsbloei en van vroomheid. Doch dit verandert niets aan het feit dat, van Holland uit gezien, de Republiek er uitzag als een ijl weefsel met een druk en kleurig middenpatroon. De Hollander en de Zeeuw kenden niet veel van al die Oostelijke en Noordelijke neven. Friesland stond hun wellicht nog het naast, vooral door het stadhouderlijke hof, dat daar den glans van het Huis van Oranje helder deed schijnen. Het breede Groningen met zijn vette en zijn venige Ommelanden, was ondanks zijn hoogeschool voor den Hollander een ver en vreemd achterland, dat naar den Overlander zweemde. Ten Zuiden van Stad en Lande | |
[pagina 419]
| |
trok eerst de onafzienbare Drentsche hei, door de eeuwen nauwelijks aangeraakt, dan het eenzame, arme Overijsel, enkel rijk aan landadel, dan de Veluwe en ten slotte het Gooi één lange breede grensstrook, die al die deelen van het hart des lands scheidde. En zelfs Utrecht en Zeeland deden op verre na niet mee in dezelfde verhouding als het overrijke, overmachtige Holland. Waarlijk, Nederland's beschaving in Rembrandt's tijd heeft zich, zoowel receptief als productief, geconcentreerd op een gebied van niet veel meer dan honderd kilometer in het vierkant. Het verwonderlijke van die concentratie van hoogen opbloei, juist hier en toen, blijft. Wij zijn gewoon, als den eersten en voornaamsten factor van de buitengewone ontplooiing van dit gebied de scheepvaart en de zee te noemen. En terecht. Van den tijd af, dat deze streken in de geschiedbronnen verschijnen, is er ook sprake van zeevaart van hun bevolking. Nog vroeger dan de Friezen zijn ons als zeevaarders bekend die vrienden uit onzen schooltijd, de Cannenefaten, wier naam wij toch naar alle waarschijnlijkheid in den vorm Kennemerland nog altijd bij ons hebben. Kort na 1300 reeds beteekent het graafschap Holland en Zeeland een scheepsmacht, die den koning van Engeland goede diensten kon doen. Een eeuw later, wanneer inmiddels de handelsmacht der Hollandsche en Zeeuwsche steden steeds gestegen is, krijgt die scheepsmacht den ruggesteun van een sterke staatsmacht, die der Bourgondische hertogen, en beginnen deze gewesten niet zonder succes de zeeheerschappij van de Duitsche Hanze terug te dringen. Het is onnoodig, den groei van die zeevaart nader te verklaren; hij volgt uit de ligging dezer landen zelf: tegenover Engeland, dicht bij Noord-Duitschland en bij Frankrijk beide. Alleen bedenke men, dat tot de opkomst van die zeevaart in de latere Middeleeuwen de Zuiderzee zeker evenveel heeft bijgedragen als de Noordzee. De waterweg van Noord-Duitschland naar Vlaanderen volgde uit Holland een nauwkeurig voorgeschreven net van binnenvaarten, zonder de Noordzee te raken. Men kan zelfs twijfelen, of niet in het algemeen voor de opkomst van ons land de binnenwateren een nog gewichtiger functie hebben gehad dan de zee. Waar elders vond men zulk een natuurlijk verkeerssysteem, een net van aderen in een lichaam, als in dit land? Van de groote rivieren tot de kleine weteringen, ja tot de slooten toe, alle onderling communiceerend door hun tallooze vertakkingen, voer men hier het gansche land door, met roeiriem, zeil, jaaglijn of boom, | |
[pagina 420]
| |
gemakkelijk, veilig, en, - waar het paard het maximum van trekkracht en snelheid vertegenwoordigde, en de landwegen slecht waren of zelfs ontbraken -, snel bovendien. Deze hydrografische structuur van het land had tot zekere hoogte een democratische structuur der bevolking tot gevolg. Een waterland als dit kan niet zonder zelfbestuur in engen kring, en het is een gunst van het lot, dat bij alle vernieuwing of verlies van onze oude ambtstitels, als schepen, drost enz., juist de veelbeteekenende van heemraden gebleven is. De kleinste boer of visscher kon hier reizen als elders de groote heer, in zijn eigen kleine schuit, met altijd wel een omweg om een tol of een versperring te ontgaan. De man te paard, de ridder, kon gaan jagen op de hei, maar een figuur in het verkeer beteekende hij hier niet, en het sociale gewicht van den adel bleef reeds om die reden hier geringer dan in andere landen. Nederland was door zijn ligging aan drie zeegebieden: Waddenzee, Zuiderzee en Noordzee, en als delta van drie groote rivieren: Rijn, Maas en Schelde, voorbeschikt om een land van schippers, visschers, kooplui en boeren te worden en te blijven. Land van scheepvaart en handel nu wil zeggen land van stedelijk leven. Er waren hier belangrijke handelsplaatsen geweest nog eer de middeleeuwsche steden opkwamen: Dorestad in den Karolingischen tijd, Tiel omstreeks het jaar 1000, maar hun bloei was lang verloopen, toen de groote ontwikkeling zich baan brak, die aan Vlaanderen Brugge, Gent en Yperen schonk, aan Duitschland de bloeiende en beroemde steden aan den Rijn en in Westfalen, om het even, of die plaatsen zich op een overoude stedelijke basis verhieven, zooals het reeds Romeinsche Keulen, of uit onaanzienlijke beginselen van lateren oorsprong voortkwamen. In de twaalfde eeuw, toen Brugge en Gent, Leuven en Luik, reeds machtige stedelijke eenheden waren, beteekende in de Noordelijke Nederlanden de wasdom der steden nog niets, behalve voor Utrecht, de eenige bisschopstad in dat gebied. Eerst in de dertiende eeuw werden Dordrecht, Middelburg, Haarlem, Leiden stedelijke centra van eenig gewicht. Langen tijd bleven zij, doordat zij zoo dicht bijeen gelegen waren, maar toch elk met eigen waterwegen en eigen achterland, samen een min of meer gesloten verkeers- en bedrijfsgebied vormen, en in den voortdurenden naijver, die alle middeleeuwsche steden kenmerkte, elk haar bijzonder karakter handhaven. Wanneer tegen het einde der Middeleeuwen de jongste van de groep, Amsterdam, al de anderen overvleugelt, dan geschiedt dit onder economische omstandigheden, die niet meer die der dertiende eeuw zijn. En ook | |
[pagina 421]
| |
dan nog doet Amsterdam's voorrang geen der andere tot nietigheid en verlies van welvaart zinken, ja, een groep van de allerkleinste steden, vooral in het Noorderkwartier, gaat zelfs haar bloei nog tegemoet. Holland was al in de vijftiende eeuw overwegend een stedenland geworden, Zeeland en Utrecht werden het, zoo in zwakkeren graad, ook, en naarmate handel en nijverheid de hoofdbronnen der welvaart werden, nam de geheele beschaving meer en meer het type aan van een stedelijke cultuur. De economische gedaante van het land in zijn voornaamste deel was die van een veelheid van kleine steden, binnen enge grenzen bijeen, wat natuurlijk niet wegneemt, dat verreweg het grootste oppervlak van het gebied nog door water, heide, bouw- en grasland werd ingenomen.
Bepaalde aldus de bodemgesteldheid zelf, ten opzichte van de steden, een zekere gelijkmatigheid van krachtenverdeeling, ook agrarisch is Nederland voor de euvelen van een overmatig grootgrondbezit gevrijwaard geweest. Ook in de landprovinciën, waar grootgrondbezit overheerschte, was het toch in den regel een betrekkelijk bescheiden grootgrondbezit, dat niet haalde bij de drukkende ongelijkheid in de omringende landen. Het is bekend genoeg, dat hier te lande, buiten Gelderland en Overijsel, de resten van hoorigheid der boeren reeds tegen het eind der Middeleeuwen zoo goed als geheel verdwenen waren. De overwegende agrarische rechtsverhouding was die van een vrije pacht. In de Friesche Ommelanden van Groningen en in Friesland zelf was overoude eigendom van den bodem in handen der boeren niet zeldzaam. Alleen in deze beide provinciën waren de boeren als stand in de Staten vertegenwoordigd, dank zij het niet doordringen van het leenstelsel, dat elders den bodem als ambachtsheerlijkheden in handen der heeren onder het leenrecht had gebracht, en daarmede den boer als publiek persoon grootendeels er uitgedrongen had. Die terugdringing als stand beteekende echter voor den boer niet noodzakelijk ook een economische verdrukking. Daar waar de bodem rijk was, en de mogelijkheid tot winning of ontginning van nieuw land openstond, was de verwerving van een matig pachtbezit niet al te moeilijk. Is het te optimistisch om te zeggen, dat Ostade met eenig recht den boer als een vergenoegden dikzak voorstelt? De oude landadel was voor het overgroote deel eenvoudig en patriarchaal van zeden, en betrekkelijk schraal van inkomsten gebleven. Hij was evenals de oude Duitsche adel ongetiteld: men was ‘heer | |
[pagina 422]
| |
van’; zelfs het ‘van’ was geen noodzakelijk deel van den naam, getuige de Schimmelpenninck's, Torck's, De Cocq's en zooveel andere geslachten. Jonker en baron was niet veel meer dan een sporadisch spraakgebruik, niet een officieele rangorde. Graventitels zijn aan Nederlandsche geslachten, op een enkele uitzondering na, eerst na 1700 door den Keizer te Weenen verleend. Met de aanzienlijkste en oudste huizen in het graafschap Holland was het eigenaardig gegaan. Terwijl de Arkel's vroegtijdig uitstierven, verwierf een tak der Egmond's de hertogelijke waardigheid in Gelre, om tijdens Karel V tegelijk met de zelfstandigheid van het hertogdom zelf te verdwijnen. Een andere tak Egmond, door den Bourgondischen hofdienst naar het Zuiden getrokken, kwam daar tot de hoogste waardigheid, terwijl weer andere linies van het huis zich zoo vertakten, dat zij weer in de Hollandsche ridderschap opgingen, of zelfs dien rang verloren. De Brederode's bleven de eersten in Holland, totdat hun wapenschild in 1653 te Vianen over het graf van Johan Wolfert, den laatste van het geslacht, gebroken werd. De Wassenaar's tenslotte bleven eveneens inheemsch en vertakten zich tot den huidigen dag. De Borselen's in Zeeland waren mooi op weg naar een landsheerlijke positie door Bourgondische gunst, toen hun geslacht nog vóór 1500 uitstierf; ook van de minder aanzienlijke Zeeuwsche geslachten bleef reeds omstreeks 1600 niets meer over. Zoo bleef, aangezien het op Holland en Zeeland aankwam, ondanks de talrijkheid der Geldersche, Utrechtsche en Overijselsche heeren, het gewicht van den adel als stand in de Republiek betrekkelijk gering. De geestelijkheid als stand was met de zegepraal van het hervormde geloof geheel verdwenen. Tot de snelle zegepraal van het Calvinisme heeft ongetwijfeld het feit bijgedragen, dat de geestelijkheid hier van ouds als stand betrekkelijk zwak geworteld is geweest. Laat gekerstend en sterk afzijds gelegen van de middelpunten van staatsgezag en hiërarchie, had het Noord-Nederlandsche gebied, in sterke tegenstelling met de Luiksche, Brabantsche, Vlaamsche en Henegouwsche streken in het Zuiden, nooit het terrein opgeleverd voor een hooge geestelijkheid met macht, rijkdom en aanzien. Van Friesland af tot Maas en Schelde toe vormde het gansche gebied slechts één bisdom, dat van Utrecht. De talrijke Friesche kloosters mochten geestelijk en economisch van groot gewicht zijn, getuige een Emo en Menco in de dertiende eeuw of de geleerdheid in Aduard in de vijftiende, een typische hooge geestelijkheid leverden zij met al hun abten niet op. Er ont- | |
[pagina 423]
| |
stonden eigenlijk in de Utrechtsche diocees slechts twee rijke oude kloosters: Egmond en Middelburg, waarvan alleen het laatste tegen het eind der Middeleeuwen ook een staatkundige functie verwierf. De steden kregen op hun tijd tallooze conventen, de Yselsteden brachten de Fraterhuizen en de congregatie van Windesheim voort, maar dat alles is laat-middeleeuwsch gewas geweest, dat de geestelijkheid als stand, als geleding der gemeenschap, niet meer ten goede kwam. Ware het anders geweest, dan had zelfs een zoo machtig vorst als Karel V niet kunnen overgaan tot dien bijkans ongehoorden maatregel van 1528, de opheffing der wereldlijke macht van het bisdom Utrecht. Zoo stuitte dus eerst de Hervorming en daarna de opstand hier niet meer op een hechte kerkelijke organisatie van veel rijke abdijen en hooge prelaten, zooals andere landen die bezaten, en de Kerk als geestelijke macht had te veel van haar houvast in de volksziel verloren, om de instrooming van den nieuwen geloofsvorm, hetzij in Luthersche, doopersche, spiritualistische of Calvinistische gedaante te kunnen keeren. Dientengevolge bleef als economisch sterke en geestelijk mondige bovenlaag eigenlijk slechts de koopmansstand over. Hij was nog niet buitensporig rijk, maar hij was zeer talrijk en tamelijk gelijkmatig verspreid over een groot aantal steden, voornamelijk in Holland en Zeeland. Naarmate de macht van den adel verzwakte, en toen die van de oude Kerk geheel verdween, moest de eerste plaats, die de koopmansstand in het bedrijf innam, ook den voorrang in het politieke en het sociale leven meebrengen. Uit de bovenste laag van den koopmansstand groeide gaandeweg, zonder zich van den bodem van het bedrijf geheel af te scheiden, een magistratenstand. Het is niet gemakkelijk, zich van dat groeiproces een duidelijke voorstelling te vormen. Men spreekt wel eens wat al te vaardig en te vroeg van een stand van regenten. Hoe leefden, en hoe dachten die schepengeslachten in Dordrecht, Haarlem of Leiden, die al kort na 1400 als ‘vroescip ende rycheit’ het personeel van het ‘gerecht’ plachten te leveren? Eerst in den loop der zestiende eeuw ziet men hun figuren wat meer omlijnd, dikwijls van een vrij hoog beschavingsgehalte, dat zij putten deels uit de rederijkerij, deels uit de scholen der moderne devotie en het daar ontkiemde humanisme: een Pompejus Occo, later een Spieghel, een Roemer Visscher. Patricisch kan men die oude klasse, waaruit ‘de wet’ gerecruteerd werd, noemen, een regentenstand nog niet. Daartoe bleef het nog lang te gemakkelijk, om tot den kring | |
[pagina 424]
| |
van ‘de souvereine heeren Hans Mulder en Hans Kaaskooper’, zooals Leicester's aanhang smaalde, door te dringen, ook nog in den tijd, toen het stadspatriciaat zich door het koopen van heerlijkheden een quasi-adeldom begon te verschaffen. Het zou de moeite waard zijn, uit te rekenen, welk percentage der bestaande ambachtsheerlijkheden op een bepaald tijdstip der zeventiende eeuw in deze of gene provincie in handen van de hoogere burgerij was geraakt. Een erkenden adeldom ontleende zij aan zulk bezit niet, ook al schoof het spraakgebruik van die ‘upper ten’ zelf gaarne den naam der heerlijkheid in de plaats van den ouden familienaam. Op den duur heeft bij wat er voortleeft van die geslachten, ook nadat zij door het Koninkrijk in de negentiende eeuw officieel geadeld waren, de familienaam het in den regel weer van de heerlijkheid gewonnen: de Zuidpolsbroek's gingen weer De Graeff heeten en de Hillegom's of Vromade's Six.
Op het eerste gezicht kan het vreemd schijnen, dat Nederland juist tijdens en gedurende die lange crisisperiode van zijn vrijheidsstrijd den verbazingwekkenden handelsbloei heeft kunnen ontplooien, die den materieelen grondslag vormde van zijn hooge beschaving. Twee overwegingen kunnen die bevreemding temperen: in de eerste plaats het feit, dat voor een goed deel van dien bloei de vooruitgang reeds van een paar eeuwen her dateerde. De vrachtvaart op de Oostzee en op Noorwegen, de vaart op Frankrijk en Spanje waren al in de latere Middeleeuwen hoofdbronnen van welvaart geweest. Als nieuwe bronnen van steeds stijgende handelsmacht kwamen daar tegen het eind der zestiende eeuw de vaart op de Levant en op Indië bij, waarbij spoedig weer die op Perzië en het verre Oosten aansloot. Voorts was de oorlogstoestand lang niet in alle opzichten een belemmerende factor. De oorlogvoering zelf geschiedde steeds met groote tusschenpoozen; zij was altijd tot een klein deel van het terrein beperkt, en de middelen van het geweld bleven, bij al hun verschrikking, gering van uitwerking. Het geheele bedrijfsleven werd er eigenlijk nooit volstrekt door ontwricht of zelfs maar ernstig gestoord. Na 1575 zag de provincie Holland nauwelijks meer den vijand op zijn grondgebied. De felle bestrijding van onze zeevaart door Spanjaarden en Portugeezen bracht den handel zeker evenveel voordeel als gevaren. Welbeschouwd is het dus niet zoo vreemd, dat juist tusschen de eerste jaren van den opstand en de sluiting van het Twaalfjarig Bestand de vooruitgang op het gansche gebied van bedrijf en verkeer zijn hooge vlucht genomen | |
[pagina 425]
| |
heeft. Reeds in 1596, wanneer de nieuwe staatsvorm eerst een jaar of acht heeft bestaan, en Prins Maurits nog bezig is, dien door veldtocht op veldtocht te bevestigen en de grenzen te verzekeren, kan Amsterdam in een brief aan de Staten-Generaal verklaren, dat het land in handelsomzet en in aantal schepen Engeland en Frankrijk ver achter zich laat. En toch was de handelsmacht der Republiek toen nog eerst in haar opkomst. Misschien zou iemand willen aannemen, dat het vaderland zijn hooge economische positie te danken heeft gehad aan een bijzondere, vroegrijpe ontwikkeling van zijn ideeën over volkshuishouding, die het mogelijk maakte, andere landen door nieuwe, beter uitgedachte methoden voorbij te streven. Dit is volstrekt niet het geval. De welvaart van het land is ontstaan binnen de beperkingen van een bedrijfssysteem, dat men veeleer verouderd zou moeten noemen, en dat in de omringende landen bezig was, plaats te maken voor strakkere en meer moderne vormen van organisatie. Het stelsel waarin Nederland zijn grootheid verworven heeft, was in feite nog het laat-middeleeuwsche, praemercantilistische bedrijfssysteem. Het beginsel, waaraan men met alle kracht wenschte vast te houden, was in den grond der zaak dat van de middeleeuwsche stedelijke vrijheid, de vrijheid ten bate van de engste groep van gemeenschap en ten koste van alle anderen. De eerste proeven van het latere mercantilisme, die men in de krachtige monarchieën Frankrijk en Engeland reeds tegen het einde der Middeleeuwen kan waarnemen, werden zoozeer beheerscht door fiscale gezichtspunten en belangen, dat handel en verkeer er bijna evenzeer door belemmerd als bevorderd werden. In het afgelegen kustgebied van de Noordzee daarentegen, waar het zwakke Rijksgezag van den Duitschen Keizer zich nauwelijks meer liet gelden, was voor zulke van boven af regelende neigingen van een centrale macht geen plaats geweest. Scheepvaart en handel hadden zich er ontwikkeld, zooals de gelegenheid het toeliet, en die gelegenheid was eigenlijk doorloopend gunstig geweest, onder andere door het langdurig conflict tusschen Engeland en Frankrijk, dat van omstreeks 1330 tot na 1450 in beide landen den economischen groei belemmerde. Toen nu van de Nederlanden het eene gewest voor, het andere na, tusschen 1384 en 1428 in de macht der hertogen van Bourgondië geraakte, en zij daarmee voor het eerst onder een gezag kwamen, dat weliswaar geenszins centraal mocht heeten, maar wel op centraliseering bedacht was, ontging het den nieuwen heerschers niet, dat er bij een | |
[pagina 426]
| |
zoo rijken en voor hun eigen heerschappij zoo voordeeligen stand van een bedrijfsleven, dat in vrijheid was opgegroeid, weinig aanleiding bestond voor een ingrijpen van hoogerhand. Eerst de Oostenrijksche regeering, veel meer dan de Bourgondiërs bezield met bewuste inzichten over handelspolitiek, meent ook hier centraal-fiscale doeleinden te moeten nastreven, ten koste van de inheemsche economische vrijheid, beter gezegd locale en regionale zelfstandigheid, die inwendig meer dwang dan vrijheid beduidde. Zoo beproeft sedert 1505 de regeering te Brussel, den graanhandel van Holland aan een belasting te onderwerpen. Amsterdam echter, in zijn snelle opkomst als handelscentrum, heeft voor den graanhandel vrijheid en bovenal regelmaat noodig. Op het herhaald protest der Hollandsche steden onder beroep op haar privilegiën, ziet de regeering meer dan eens van haar plannen af, en laat het bij het oude. Het behoeft hier niet uiteengezet of beoordeeld te worden, welk aandeel Alva's belastingplannen in het uitbreken van den opstand hebben gehad. De oude economische vrijheid lag het volk als een dierbaar erfdeel der vaderen na aan het hart. Toen de groote strijd tegen den vreemden heerscher gewonnen was, bleef het oude systeem van economische decentralisatie onverkort bewaard. In die rijke Republiek der Zeven Provinciën, om haar wereldhandel door alle andere staten benijd, bestond geen gezag, dat orde en regel gaf aan den naar alle kanten overvloeienden drang tot onderneming en bedrijf. De Staten Generaal hadden geenerlei bevoegdheid, het bedrijfsleven te leiden, tenzij dan, dat zij, als hoogste publieke orgaan, octrooi en statuten verleenden aan de beide groote Compagnieën op Oost en West. Het was derhalve wel verre van een voorsprong op het gebied van handelsorganisatie en economische theorie, wat de Nederlanders in staat heeft gesteld, zich van den wereldhandel meester te maken. Veeleer is juist het ontbreken van staatsbemoeiing hun daarbij ten goede gekomen. Ter zijde gelaten het feit, dat de Oost-Indische Compagnie een belangrijke schrede heeft beteekend in de opkomst van de maatschappij op aandeelen, is het niet systeem en organisatie geweest, wat Nederland groot heeft gemaakt, maar veeleer het ontbreken daarvan, of misschien beter gezegd, het blijven steken van de organisatie in die uiterst beperkte vormen, die men in de Middeleeuwen vrijheid noemde, d.w.z. elke kleine eenheid zelfstandig voor zich, strenge verboden binnen den eigen kring, belemmering van buitenstaanders, zooveel men kon, maar geen beperkingen, opgelegd door een centraal | |
[pagina 427]
| |
gezag. Uit deze ouderwetsche opvatting der vrijheid als een volstrekt prohibitief recht tegenover anderen vloeit nog regelrecht de bestendiging van de sluiting der Schelde voort, zooals zij in 1648 tot een hoeksteen van ons staatsrecht werd gemaakt. In 1585 was zij, als een worgende oorlogsmaatregel tegen het voortaan Spaansche Antwerpen, gerechtvaardigd geweest. Amsterdam was er groot bij geworden. In 1609, bij het sluiten van het Bestand, had het nog zin, dat men den vijand geen twaalf jaar gelegenheid wilde geven, weer op krachten te komen. Sedert 1635 had de verovering van Antwerpen militair voor de hand gelegen. Men had haar verzuimd, niet uitsluitend door de tegenkanting van Amsterdam; de buitenlandsche politiek van de Unie was een zeer delicate zaak geworden door het bondgenootschap met Frankrijk. De gesloten Schelde was inmiddels voor Nederland zoozeer een leerstuk geworden, dat men er in 1648 niet aan denken kon, haar prijs te geven. Afwezigheid of ontstentenis van concurrenten is een van de voornaamste oorzaken van den onvergelijkelijken handelsbloei der Republiek geweest. Het geheele tijdperk van haar materieele opkomst is gekenmerkt door een uitzonderlijke economische passiviteit van de meeste landen van Europa. Hoe had Amsterdam, dat in den graanhandel zijn hartader had, zoo hoog kunnen stijgen, indien hetzij Polen, hetzij Zweden of Denemarken de Oostzee zoo krachtig hadden beheerscht, als ligging en middelen hun veroorloofden? - Amsterdam was met recht voor vrijen handel, niet uit hoofde van een theorie, want die bestond nog niet, maar omdat haar meest tastbare belang hier met het middeleeuwsch-conservatieve herkomen strookte. Toen nu de rijkdom, in den wereldhandel gewonnen, weer het opkomen van den geldhandel met zich bracht, en deze laatste in de praktijk vroegtijdig de oogen opende voor de onhoudbaarheid van de mercantilistische beginselen, die juist overal elders veld wonnen, werd Amsterdam inderdaad de bakermat van progressieve economische denkbeelden, zoo dan ook nog niet van wetenschappelijke theorieën. De Republiek had als 't ware het mercantilisme overgesprongen.
Van den rijken bloei der nijverheid geldt in hoofdzaak hetzelfde, wat van den handel werd gezegd. Ook voor deze is het ontbreken van een centraal regelend gezag gunstig geweest. Aan den eenen kant kon daardoor in het kader van het oude en veelszins verouderde gildensysteem het industrieele leven zich over de veelheid van steden op | |
[pagina 428]
| |
natuurlijke wijze verdeelen, zonder dat de knellende verbodsbepalingen van de eene stad de welvaart van de andere in den weg stonden. Aan den anderen kant konden bij het ontbreken van ingrijpen door een centraal orgaan, overal op elk terrein, dat door de stedelijke verboden niet bestreken werd, of dat niet in het oude gildenstelsel begrepen was, nieuwe takken van nijverheid vrijelijk opkomen en zich ontplooien. Juist een aantal van die industrieën, welke in het nauwste verband stonden tot handel en scheepvaart, was niet aan den ouden gildendwang onderworpen, als daar zijn de bereiding van azijn, brandewijn, meekrap, zout, zeep, teer, touw, suiker, tabak, de haringvangst, de bewerking van hout, steen, ijzer en andere delfstoffen. Er was voortdurend ruim gelegenheid tot belegging van industrieele winst en tot gebruik van werkkrachten, zonder dat eenige centrale regeling de lijnen voorschreef. Bovendien ontbrak het nooit aan die bij uitstek zuivere en gezonde bron van welvaart, de verbetering van den bodem zelf door indijking en droogmaking, waarnaast de ontginning van woeste gronden nog een bescheiden plaats innam. Door landwinning steeg de bruikbare oppervlakte van het grondgebied voortdurend in omvang. Zelfs de aard van het klimaat heeft tot de welvaart bijgedragen, want zonder den overheerschenden Westenwind zou Nederland niet het land van de windmolens geworden zijn, van de windmolens, die meer water dan koren maalden, en die tot voor kort den stempel op ons landschap drukten. Levendig herinner ik mij, hoe in 1880 mijn vader mij wees, hoe men, dicht bij Amsterdam uit den trein den Zaankant uit kijkende, wel honderd molens kon zien. Zonder den windmolen had niet alleen Holland niet het land der polders kunnen zijn, maar was ook de beweegkracht van het oude handwerk en een groot deel der nijverheid niet aan te wenden geweest. Er is eigenlijk weinig reden, om aan de verklaring van Nederland's economisch hoogtepeil in de zeventiende eeuw, buiten de voor de hand liggende oorzaken, ook nog hypothetische begrippen als kapitalistische geest, of zelfs Calvinistische bedrijfslust te pas te brengen, zooals zij een dertig jaar geleden aan de orde waren. Alles neemt immers zoo natuurlijk uit de Middeleeuwsche strekkingen zijn loop. Er is nimmer sprake geweest van een wending der tijden, waarbij men bewust van het oude afscheid nam en nieuwe banen insloeg. Bij alles wat de ontwikkeling van handel, nijverheid en verkeer betreft, valt, zooals iedereen weet, in de eerste plaats aan de provincie Holland te denken. Zelfs Zeeland maakt slechts enkele kanten van het | |
[pagina 429]
| |
proces mee. De overige provinciën blijven bij de twee zee-provinciën verre achter. Zij hebben alle wel eenig deel in den grooten opbloei gehad, maar hoe gering in vergelijking met de twee bevoorrechte zusters. Zij waren minder dicht bevolkt, hun stedelijk karakter overwoog minder sterk, de meeste waren daarbij ook over het geheel minder vruchtbaar. De Republiek vertoont strikt geografisch beschouwd een zonderling patroon. Van een centraal gebied en een buitenkant kan men eigenlijk niet spreken. Holland lag niet centraal en Zeeland nog minder. Zuiver plaatselijk middelpunt zou dan nog eer Utrecht zijn geweest, maar ook dat gaat nauwelijks op. Het was de Zuiderzee, met de Waddeneilanden ten Noorden en de Maas- en Scheldemondingen ten Zuiden, die aan de Zeven Provinciën elke gesloten geografische figuur ontnam. Zij bleven, ook in haar vereeniging, een conglomeraat, dat door de aanwinst der generaliteitslanden een nog onregelmatiger gedaante verkreeg. De kaart van Nederland ziet, als men zich even kan losmaken van zijn vertrouwdheid met die dierbare vormen, er uit als een fantazie, als een gril der geschiedenis. Zij spreekt luider dan eenige andere kaart van het feit, dat onze oude Europeesche wereld niet als de nieuwe staten van het verre Westen in Amerika met passer en lineaal haar landgrenzen kreeg, maar dat twee duizend jaar van lotgeval en omstandigheden in dat onregelmatig patroon zijn bezonken.
Wat van de economische structuur der Republiek geldt, geldt van de staatkundige bijna nog onvoorwaardelijker. Ook de Staat was ter dege conservatief, op oud herkomen gebouwd, vasthoudend aan traditie en oude rechten. De vrijheidszin was levendig, maar het denkbeeld vrijheid was dat der Middeleeuwen: vrijheid opgevat als een samenstel van vrijheden, en vrijheden gelijkbeteekenend met een aantal regelen, elk geldig binnen beperkt terrein, - regelen van: ik mag doen, wat gij niet doen moogt. Vrijheden waren vrijdommen, vrijstellingen, op grond van privilegiën, d.w.z. uitzonderingen, ontheffingen van de algemeene wet. Eerst in den tijd van den opstand, wanneer het begrip patria, vaderland, en ook het woord Nederland zelf, zulk een klank krijgen van klokken en trompetten, welft zich boven dat enge middeleeuwsche vrijheidsbegrip een idee van samen streven en samen lijden, een idee die beperkter en gebondener was dan de vrijheidsidee der achttiende eeuw, maar zeker niet minder zuiver, noch minder effectief. | |
[pagina 430]
| |
Ook ten opzichte van den Staat der Vereenigde Provinciën gaat eigenlijk de tegenstelling van centralisatie en decentralisatie maar in geringe mate op. Gecentraliseerd was het bestuur zeer zeker niet, maar zulk een systeem als de provinciën vormden, elk voor zich met de aanspraak op souvereiniteit, elk afzonderlijk met haar geleding in standen of staten, kon toch ook niet een type van decentralisatie heeten. Er valt niet te decentraliseeren, als er om te beginnen geen centrum is. En dat was er niet. Wil men het beginsel van de staatsorde der Republiek een naam geven, dan past verbijzondering, of als men het liever hoort, particularisme (als feit, niet als streven) beter dan decentralisatie. De verdeeldheid in tal van kleine gezags- en bestuurskringen bracht een behoudende gezindheid van zelve mee. Trouwens de zestiende en zeventiende eeuw kennen, behoudens de buitensporigheden van radicale geestdrijvers of fantasten als de Wederdoopers in hun Munstersche episode of de Levellers in Cromwell's tijd, nog geen andere houding ten opzichte van den Staat dan den wensch om te behouden en te bewaren. De opstand tegen het Spaansche bestuur was een conservatieve revolutie, en kon niet anders zijn. De bewuste vernieuwers, hervormers, verjongers en omverwerpers zijn in dien tijd niet de rebellen maar de wettige regeeringen. De nieuwe politieke krachten van het tijdvak, die ook op de Nederlanden gericht waren, kwamen voort uit het vorstelijke centralisme en absolutisme, zooals het in Frankrijk, Spanje, Engeland òf reeds gewonnen had, òf bezig was zich te versterken ten koste van de standenregeeringen der latere Middeleeuwen. Toen omstreeks 1400 de Bourgondische hertogen in de Nederlanden meester werden, was dat bewuste streven naar samenvatting en volkomen exploiteering van alle staatsmacht nog slechts in opkomst. Voor de vorsten van Philips den Stoute tot Karel den Stoute lag het werk nog in de eerste plaats in de taak, in de gewesten elk voor zich het bestuur op ietwat vasteren voet te vestigen, zooals zij het in Holland deden door 's graven ouden, primitieven raad te reorganiseeren tot een Hof van Holland, dat eveneens nog geenszins een modern rechtscollege was. Tot het scheppen van centrale organen voor al de Bourgondische Nederlanden samen was de tijd toen nog nauwelijks rijp geweest: het Parlement van Mechelen en de enkele dagvaarten van Algemeene Staten waren schuchtere pogingen, meer niet. Heel anders werd het, toen Karel V gebood over een complex | |
[pagina 431]
| |
Nederlanden, met Friesland, Groningen, het Sticht Utrecht en Gelre vermeerderd. Nu vierde de nieuwe staatskunst van centraal organiseeren hoogtij: in de oprichting van de drie raden van 1531 en anderszins. Vervolgens echter heeft Karel's al te Spaansche zoon niet begrepen, dat dit gewichtige, rijke gebied, dat van Luxemburg tot Friesland strekte, en dat als geheel nog steeds het best bekend was onder den naam Bourgondië, alleen dan naar de nieuwere beginselen van staatkunde te regeeren viel, wanneer men het als nieuwe, zelfstandige eenheid in de Westelijke statenwereld erkende, en op die zelfstandigheid zijn beleid baseerde. Zooiets kon het Madrid van Philips II onmogelijk inzien. Het gevolg was de opstand. De Spaansche regeering waagde zich met den tienden penning aan financieele experimenten, zonder ook maar eenigszins te onderzoeken, of de maatregelen bij de economische structuur der Nederlanden pasten. Zij beproefde daarnaast op zich zelf uiterst nuttige hervormingen als de unificatie van het strafrecht, maar zonder te bedenken, hoe zeer in de Nederlanden het geheele begrip recht en wet nog vastzat aan dat middeleeuwsche begrip privilegie, dat tegen elke centraliseering, hoe gewenscht zij mocht zijn, streed. Het is niet noodig, hier over den opstand zelf uitvoerig te spreken, noch mogelijk, het aandeel af te meten, dat daarin hetzij de zaak des geloofs, hetzij de persoon van Prins Willem van Oranje heeft gehad. Slechts dit eene punt zij nog eens met nadruk herhaald. Wat er ook, van de veertiende eeuw af of nog vroeger mag hebben bestaan aan diepgaand onderscheid tusschen Zuid en Noord, tusschen Vlamingen en Brabanders eenerzijds tegenover Hollanders, Gelderslui en Friezen ginds, het resultaat, dat Noord en Zuid sedert 1579 uiteengingen, en dat het tot dusver armere Noordelijke deel, van minder roem en traditie dan Vlaanderen, Brabant en Henegouwen, die kernlanden waren geweest van ridderschap en stedenbloei, deze zou gaan overtreffen in macht en aanzien, dat resultaat is niet voortgekomen uit een soort van ethnische voorbeschikking, die naar volksaard verdeelde wat naar volksaard verschilde, maar uit de onherleidbare aaneenschakeling van de bijzondere gebeurtenissen. De overwinning beteekende voor de Vereenigde Provinciën behalve de oppermacht van het protestantsche geloof ook het behoud, tegen de politieke strooming van den tijd in, van de stedelijke autonomie en het provinciaal bestuur naar het oude beginsel der standen, benevens het voortduren van het veelszins verouderde bedrijfssysteem, | |
[pagina 432]
| |
dat met de genoemde politieke verhoudingen ten nauwste verbonden was. De Unie van Utrecht was in beginsel slechts een krijgsverbond ad hoc, om den strijd tot een bevredigend einde met gezamenlijke krachten voort te zetten. Alleen het eerste artikel, dat de Unie permanent verklaart, spreekt van verder strekkende bedoelingen. Maar hoeveel bonden en pacten hebben zich niet voor en na eeuwig verklaard, die in het geheel geen stand hielden! Het was met de Unie niet uitdrukkelijk om staatkundige vrijheid en zelfstandigheid te doen, laat staan dat zij van aanvang af ontworpen zou zijn als een constitutie van een vrijen staat. Eerst de omstandigheden hebben haar daartoe gemaakt, en het kon niet uitblijven, dat in de praktijk haar ontoereikendheid, om tot zulk een groot doel te dienen, in het licht trad. De grondslag, waarop men zich vereenigd had, was die van een Middeleeuwsch vrijheidsbegrip, dat te kort schoot, om er een nieuwen staat op te bouwen. De eenparigheid van stemmen, voor bijna alle gewichtige besluiten vereischt, was een eisch die stamde uit den tijd, eer het meerderheidsbeginsel algemeen toepassing vond. In de vroegere Middeleeuwen werden immers inderdaad gewichtige keuzen en besluiten beheerscht door de veronderstelling, of als men wil, de fictie, dat de beraadslagenden het met elkander eens werden, en dat tenslotte de Heilige Geest de rechte keuze ingaf. In de praktijk van modern staatsbeleid evenwel beduidde de eisch van eenparigheid enkel belemmering voor een werkelijk centraal uitvoerend gezag. Nog bedenkelijker werkte op den duur het ontbreken van elk middel om over het doode punt van tegengestelde meeningen heen te komen, of om een minderheid te dwingen, zich naar de meerderheid te voegen. Geen wonder, bij zulk een gebrekkig staatsinstrument, dat juist die artikelen der Unie, die op werkelijke eenheid van bestuur gericht waren, zooals het voorschrift van een algemeene belasting, nooit tot uitvoering kwamen. De Republiek, kan men zeggen, was een staatsgewrocht, dat in zijn oorsprong niet als een nieuwe staat bedoeld was, - in 1579 had men immers den koning nog niet afgezworen -, dat, toen onverwacht de omstandigheden, in 1587, eischten, dat het zich als staat zou gaan gedragen, in geheel onvoltooide gedaante plotseling bevestigd werd, en dat, wat zijn bouw betreft, op verouderde grondslagen rustte, en van geen enkel bewust staatsbeginsel uitging. Het merkwaardigste teeken van die volstrekte anomalie van onzen ouden, roemrijken staat ligt, zooals iedereen weet, in het feit, dat men den souverein afzwoer en zijn gedelegeerde den stadhouder behield, en wel in een positie, | |
[pagina 433]
| |
waarin hij, zonder de attributen der souvereiniteit te bezitten, toch enkele van haar rechten, als dat van gratie, uitoefende, en waarin hij tegenover de Staten een macht vertegenwoordigde, die noch overheidsgezag boven deze, noch ambtelijke dienstbaarheid onder deze kon heeten. Overigens was het stadhouderschap niet het eenige staatsrechtelijke monstrum in den Staat. Het ambt van den raadpensionaris van Holland was het tenminste evenzeer. De titel, die na 's lands treurspel van 1618 dien van landsadvocaat verving, was reeds eerder in Zeeland in gebruik geweest. Uit den rechtsgeleerden raadsman van de Staten van Holland was door den drang der kritieke omstandigheden een ambtenaar gegroeid, die feitelijk in die Staten tegelijk president en secretaris was, en bovendien in de Staten Generaal den hoogst mogelijken invloed had. Het was de raadpensionaris van Holland, die met de vreemde gezanten voortdurend in overleg stond, zoodat de buitenlandsche regeeringen hem voor een eersten minister van den ganschen staat aanzagen. Bovendien nog was hij de man, die het best vertrouwd placht te zijn met de financiën van Holland, en dientengevolge ook met die der geheele Unie. En alsof het behoud van een stadhouder, die niemands stedehouder meer was, nog niet vreemd genoeg was, geraakte dit stadhouderschap, in wezen een louter gewestelijke aangelegenheid, door incidenteele omstandigheden geheel van zijn oorspronkelijke basis af. Nog tot 1589 zijn er afzonderlijke stadhouders van Gelderland, Overijsel en Utrecht geweest; eerst daarna werd Maurits ook in deze provinciën met die waardigheid bekleed, en zoo kwam deze geheel te berusten in de twee takken van het huis Oranje-Nassau, totdat de Friesche tak met den Hollandschen samensmolt, en er nog gedurende een halve eeuw plaats was voor één stadhouder der geheele Unie. Waarlijk, het staatsrecht der Republiek was wel een zonderling bouwsel. Misschien was het er niet minder om, dat het van geen enkele staatstheorie was uitgegaan. Misschien was het zelfs een voordeel, dat de strijdvraag over den aard der souvereiniteit nooit in alle finesses is opgelost. De souvereiniteit, daar was na 1587 geen twijfel meer aan, berustte bij de Staten van elk gewest voor zich. De theorie, zooals die door Hugo de Groot in zijn Tractaet van de Oudtheyt van de Batavische nu Hollandsche RepubliqueGa naar voetnoot1 was uiteengezet, ging uit van de | |
[pagina 434]
| |
voorstelling, als zouden reeds in overouden tijd de standen des lands aan een graaf of aan een hertog het hoogste overheidsgezag hebben opgedragen. In werkelijkheid waren hier in de Noordelijke Nederlanden de standen als officieel lichaam, dus als staten of stenden, eerst laat opgekomen en onvolkomen ontwikkeld, in elk gewest verschillend, gelijk voor de hand ligt. Trouwens, ook de landsheerlijkheid zelf was in de Noordelijke gewesten van betrekkelijk jonge opkomst. De zwakheid van de geestelijkheid als stand, waarvan hier boven reeds sprake was, komt in het staatsbestuur duidelijk uit. In de meeste provinciën was zij op de dagvaarten in het geheel niet vertegenwoordigd geweest. In Zeeland verdween de abt van Middelburg met den opstand, in Utrecht had men in het lid der Geëligeerden nog een flauwen nagalm van de positie der kapittels in het Sticht van voorheen. Aangezien de boeren alleen vertegenwoordigd waren in Friesland en in Stad en Ommelanden, was derhalve in het grootste deel van den Staat in de hoogste regeeringscolleges het woord aan slechts twee klassen: het stedelijk patriciaat en den landadel. De laatste overwoog in de Staten van Gelderland en Overijsel, maar noch het hertogdom, ofschoon de eerste der provinciën in rang, noch het oude Oversticht, had doorgaans in de zaken der Unie veel positieve macht. De ridderschap van Holland genoot wel een zeer bijzonder aanzien, maar zij was niet talrijk, en kon tegenover de steden zelden gewicht in de schaal leggen. Het type van de Republiek was en bleef: een op zich zelf zwak centraal gezag, dat dreef op het gemeenschappelijk belang van de stedelijke oligarchieën. Hoe gebrekkig de Staat als geheel bewerktuigd was, spreekt wel het sterkst uit het ontbreken van een algemeen hoogste gerechtshof. Om Oldenbarnevelt en zijn medestanders te berechten moesten de Staten Generaal, zonder al te veel formeel recht daartoe, de speciale rechtbank der vierentwintig instellen, die zouden oordeelen, om door de historie geoordeeld te worden. Voegt men bij het relaas der onvolkomenheden van de Unie nog het feit, dat de Raad van State, aan wien oorspronkelijk de centrale leiding in den zin van het Bourgondisch-Oostenrijksche regeeringssysteem was toegedacht, naast de machtige Staten Provinciaal verdorde tot een orgaan van financieele contrôle, dan is het bewijs geleverd, dat niet de volmaaktheid van den staatsvorm het welzijn van een staat waarborgt, en tevens het tegenbewijs, dat niet enkel in het absolutisme de geest van den tijd sprak. Want die zonderlinge staat | |
[pagina 435]
| |
heeft twee eeuwen lang niet alleen geprospereerd, maar ook met al zijn gebreken beter en heilzamer een land en een volk bestuurd, dan ergens elders in Europa de geschiedenis dier eeuwen te aanschouwen geeft. Dat traag en omslachtig werkende instrument van Staten Provinciaal en Generaal, met zijn ernstige leemten en verlammingen, heeft niettemin aan de staatkunde der Republiek een in den grond constante, zoo ook naar omstandigheden wisselende richting kunnen geven, die bij de avontuurlijke en vaak roekelooze politieke experimenten van Stuart's, Wasa's en Bourbon's gunstig afsteekt. De vreemdeling zag in de politiek der Vereenigde Provinciën nooit een andere drijfveer dan winzucht van een hebzuchtigen koophandel. En inderdaad, die drijfveer was sterk genoeg, doch het ontbrak den vreemden tijdgenoot aan het vermogen en aan den goeden wil om die politiek tevens te zien als een nationale welvaartspolitiek, die heel wat meer wijsheid en zorg voor het algemeen welzijn bevatte dan de dynastieke veroverings- en intriguepolitiek, waarin de meeste monarchieën van Europa nog opgingen. Een bewuste en consequente welvaartspolitiek is in zich zelf tevens vredes- en verzoeningspolitiek. Vrede is van het ontstaan der Republiek af haar doel en haar ideaal geweest. Zij was immers in oorlog geboren, met de wapenen in de hand en met een nog onafzienbaar oorlogstijdperk voor zich. Naarmate het kwaad van den Dertigjarigen Oorlog in Duitschland zelf en rondom steeds dieper in en verder voortvrat, werd vrede het algemeen Europeesche ideaal. ‘'t Hol en 't hongerigh Europe - aldus Vondel in zijn Vredezang -, hijght met smerte en open mont Naer 't gemeene vreeverbont.’ Die principieele vredespolitiek was echter, - wij weten het, - niet een pacifistische in den nieuweren zin des woords. Waar zij niet bevredigen of verzoenen kon, heeft de Republiek nimmer geschroomd, de wapens weer op te vatten. De heilzame werking van den gebrekkigen staatstoestel is alleen mogelijk geweest door die grootste anomalie van alle, de positie van het Huis Oranje. Vorst en toch niet souverein, bekleed met een aanzien, dat aan majesteit grensde, telkens weer in persoon werkzaam als opperbevelhebber te velde, had de Prins een onzichtbare macht achter zich in de liefde in de harten van het volk, een liefde, die op dankbaarheid aan den Vader des Vaderlands gegrond was, en die, als de nood aan den man kwam, steeds sterker bleek dan de wil van de regeerende aristocratie. | |
[pagina 436]
| |
Het feit, dat de kleine en jonge staat zich tijdelijk in Europa zoo onevenredig hoog heeft kunnen verheffen, kwam slechts ten deele voort uit de inwendige krachten van die beperkte gemeenschap. Het waren de omstandigheden der Europeesche politiek, die Nederland veroorloofd hebben, de nieuwe vrijheid en de bestaande krachten tot het uiterste te benutten. Het lot wilde, dat destijds bijna alle andere staten door kritieke verhoudingen niet in de gelegenheid waren, hun volle gewicht in de Europeesche staatkunde te doen gelden. Het Duitsche Rijk raakte verstrikt in den Dertigjarigen Oorlog, Frankrijk, eerst kort den godsdienstoorlogen te boven gekomen, staat na Hendrik IV nog voor de taak van afweer der Habsburgsche macht rondom zijn eigen grenzen. Engeland's krachten gaan na Elizabeth steeds meer op in den langzaam opkomenden strijd om het eigen staatsbestel, het machtige Spanje kan zijn plaag van den Nederlandschen oorlog niet meer de baas worden. Om kort te gaan, de laatste decenniën der zestiende en de eerste der zeventiende eeuw vertoonen het beeld van een bijna algemeene krachteloosheid der buitenlandsche politiek. Van dien toestand trekt de Republiek der Zeven Provinciën het volle profijt, niet alleen staatkundig, maar ook economisch. Want de zwakheid der buitenlandsche politiek rondom liet hier ook aan de krachten van bedrijf en verkeer vrij spel. Men was nog gedurende ruim een halve eeuw niet geplaagd met tarievenpolitiek der buren. Van Duitsche handel en zeevaart had men geen concurrentie meer te duchten; de Hanze was een antiquiteit geworden. Spanje en Portugal waren voor den handel van subject tot object geworden, Frankrijk wacht nog op Colbert, Engeland is men, voor een kort tijdperk, nog voor. Al die politieke en economische voorsprong was reeds sedert 1660 wankel geworden of ten einde gekomen. Doch het verlies van een voorsprong beteekent nog niet daling van bloei. De latere jaren der zeventiende eeuw zijn voor de Republiek, zoowel politiek als economisch, het hoogtepunt geweest. Eerst na 1700, in den Spaanschen Successie-oorlog, volgt de onafwendbare tragedie van onzen Staat. Genoodzaakt om als groote mogendheid aan het Europeesche conflict deel te nemen, speelt de Republiek haar rol met eere, doch ten koste van die positie zelf. In het vernieuwde Europa na 1713, waarin Engeland eerste is, waarin Oostenrijk nog steeds hooger stijgt, en waarin Pruisen en Rusland hun plaats op het Europeesche tooneel reeds hebben ingenomen, is de Republiek, achter het bordpapieren décor van haar barrière, in haar zoeten sluimer gezonken, en droomt van onge- | |
[pagina 437]
| |
stoorden vrede en klinkende dukaten. Een inzinking, ongetwijfeld, op bijna alle gebied. - En toch schijnt het mij altijd weer, dat wij tegenover dat achttiende-eeuwsche Holland onbillijk, te hooghartig, te geringschattend doen. De diepere historie van ons land in dien tijd is nooit geschreven. Wij komen hier aan het slot van dit geschrift op terug. |
|