Verzamelde werken. Deel 2. Nederland
(1948)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 404]
| |
Onze Gouden Eeuw ‘sociaal-psychisch’ bekekenGa naar voetnoot*Het is en blijft voor een buitenlander verbazend moeilijk, om goed thuis te raken in de inwendige geschiedenis van onze republiek. Wanneer zijn streven op dat punt niet verder gaat dan tot een algemeenen, bruikbaren kijk op de dingen, dan is het volkomen vergefelijk, ja misschien noodzakelijk, dat hij in de beschouwing van onze staatkundige, godsdienstige en economische verhoudingen zekere verkortingen en vereenvoudigingen toepast, die wij zelven ons niet zouden veroorloven. Hij zal bij voorbeeld de tegenstelling remonstranten en contra-remonstranten rondweg over één kam scheren met aristocraten en volkspartij, de stedelijke regeeringen gelijkstellen met de groothandelaars, iederen regent voor een staatsgezinde aanzien. En dit alles eer tot voordeel dan tot schade van zijn kennis, welke anders in haar algemeenheid samenhang zou missen. Indien evenwel in een werk, dat zich ten doel stelt, de sociaal-psychische ontwikkeling van een volk volgens een streng wetenschaplijke methode bloot te leggen, onder den titel Voraussetzungen der Wandlung des Seelenlebens vom 16. zum 18. Jahrhundert, ook van onze zeventiende eeuw een soort van essence wordt gegeven, waaruit men zal moeten leeren, wat nu eigenlijk de beschavingsgang van die gouden eeuw in zijn diepste roerselen is geweest, dan mag men verwachten, zou ik zeggen, dat daar iets meer dan een vluchtige kennisneming van onze historie aan ten koste is gelegd. De volgende punten nu noteerde ik bij de lezing van genoemd hoofdstuk uit Lamprecht's Deutsche Geschichte, der ganzen Reihe sechster Band, Zweite Abteilung: Neuere Zeit, Zweiter Band, Erste und zweite Auflage, Freiberg im Breisgau, Verlag von Hermann Heyfelder, 1904. P. 38: In Seeland beschränkte sich die Schiffahrt auf Küstenverkehr und Fischerei; hier waren die altnationalen Pinken zu Hause. In Holland dagegen sah man die stolzen Drei- und Viermaster; und darum war Holland das Haupt und die Seele der Republik. - Deze mededeeling zal de schrijver toch wel in geen enkel Nederlandsch geschiedwerk hebben aangetroffen. Waren het pinken, waarmee de beide compagnieën te Middelburg, die zich bij de oprichting der Oost-Indische Compagnie aansloten, op de Oost voeren? | |
[pagina 405]
| |
P. 40: Nicht einmal das Heer galt als gemeinsam, sondern bestand aus Söldnerkontingenten, die die einzelnen Provinzen löhnten, und aus den Waardgeldern, den Soldaten der Städte. - Dat Lamprecht niet in één zinsnede den Duitschen lezer de positie van het leger in de Republiek duidelijk kan maken, zal niemand hem euvel duiden, hoewel hij zich anders zou hebben uitgedrukt, wanneer het hem helder had voorgestaan, in hoeverre het stelsel van provinciale betaling toch het feit, dat het leger als van de Unie gold, in wezen liet. Maar wat moet de lezer denken, wanneer hij ervaart, hoe de aanwerving van waardgelders in 1618 werd opgevat? P. 41: Man muss dabei bedenken, dass in den Provinzialstaaten die Geistlichkeit nur noch in Utrecht eine äusserst beschränkte... Rolle spielte. - Kwalijk zal iemand hieruit vermoeden, dat de geëligeerden uit de vijf geseculariseerde kapittels als wereldlijke personen moesten optreden en stemmen zonder ruggespraak met de kapittels, en dat dit eerste lid, van zuiver aristocratisch-agrarischen aard, juist door de predikanten werd bestredenGa naar voetnoot1. De invloed van de Calvinistische geestelijkheid in Utrecht uitte zich waarlijk niet door den mond der geëligeerden. P. 76: das Regiment der Aristokraten wich dem des Prinzen von Oranien; den Gebrüdern de Witt wurde der Prozess gemacht, und sie fanden in den Volksaufläufen Amsterdams ihr tragisches Ende. - Het proces van Van der Graeff, die den moordaanslag op den raadpensionaris pleegde, en de zaak van Tichelaar en Cornelis de Witt hebben Lamprecht blijkbaar voorgezweefd, toen hij hier een politiek proces der gebroeders introduceerde. Waarom ook nog de Haagsche gruwel Amsterdam aangewreven? Dat de geheele ontwikkeling der stedelijke aristocratie van de 15de tot het eind der 18de eeuw zich aan Lamprecht voordoet als één gesloten proces, waarin hoegenaamd geen bijzondere nuanceering der verschillende perioden tot uiting komt, wil ik beschouwen als een van die te verontschuldigen vereenvoudigingen, welke men den vreemdeling in onze geschiedenis desnoods permitteert. Doch het doet vreemd aan, wanneer wij op p. 43 lezen: Im übrigen aber suchten die Vroedschappen eher zu unterdrücken als zu fördern, was noch von handwerklicher Industrie aus früheren Zeiten vorhanden war; sie wollten keine mündigen Gemeinden steigenden handwerklichen Reichtums. Darum haben sie die Zunftverfassungen überall zerstört, mit Ausnahme derjenigen etwa Dordrechts, Deventers und teilweis Groningens; die Seestädte vor allem kannten | |
[pagina 406]
| |
nur ein gering entwickeltes, ganz unter Aufsicht der Vroedschappen stehendes Handwerk. - Let wel, deze verwoesting van het gildenwezen speelt volgens den samenhang omstreeks of na 1585. Heeft de schrijver hier wellicht het bekende verbod van de Staten van Holland, 1581, om schutterijen en gilden te raadplegen, voor den geest? Zoo ja, dan miskent hij de strekking deerlijk. Want blijkbaar stelt hij zich voor, dat inderdaad niet de magere invloed der gilden op de regeering, maar de organisatie in gilden zelf werd vernietigd, immers er volgt: Dagegen hielten eben sie für Kleinhandel und Binnenschiffahrt noch während des ganzen 17., ja 18. Jahrhunderts hartnäckig die alte zunftmässige Organisation aufrecht; denn hier war das Zunftprinzip trefflich geeignet, jeder persönlichen Initiative solcher Händler entgegenzutreten, die sich etwa vermassen, sich über ihren Stand in die satten Kreise des Grosshandels emporzurecken. - Dit laatste is kenmerkend voor Lamprecht's rigoureuze voorstelling: vroedschappen = groothandel, tegenover: gemeenten = kleinhandel. Hij had toch waarlijk ook vóór het verschijnen van Elias' voortreffelijk werk De vroedschap van Amsterdam kunnen vernemen, dat de begeerlijke graad van zatheid door den groothandel altijd ook voor ondernemende niet-regenten bereikbaar is geweest. Dat Lamprecht een werk van Fruin in minstens twee deelen kent, getiteld: Eene Hollandsche stad, is een benijdenswaardig voorrecht, waarvoor wij het Gidsartikel van 1873 gaarne zouden geven. Uit de voorrede van deel II citeert hij op p. 72 het woord, dat wij van BlokGa naar voetnoot1 kennen: ‘Ik zou... met eenige overdrijving kunnen beweren, dat de Nederlander vóór 1795 geen vaderland kende, maar alleen eene vaderstad’. Wij zullen straks zien, waar de klepel van dit klokje hangt. Bij de algemeene strekking van Lamprecht's werk is voor hem natuurlijk geen vraag zoo belangrijk als die naar den invloed van het Calvinisme op de geestesgesteldheid der 17e-eeuwsche Nederlanders. Hieraan is op twaalf bladzijden (44-56) een merkwaardige uiteenzetting gewijd. Wij vernemen dan allereerst, wat het voor de Noordelijke Nederlanden beteekende, dat daar sedert 1572 het Calvinisme de geestelijke levensadem werd: es war ein Vorzug vor dem inneren Deutschland, eine Befreiung des Geistes von grösster Bedeutung. De strijd tegen Spanje en de verovering van Indië nog daarbij, en: Das erstaunte Zeitalter sah hier auf einmal eine Gesellschaft von Staatsmännern erwachsen, die zugleich | |
[pagina 407]
| |
Kaufleute und philosophisch gerichtete Theologen waren; eine unerhörte Kombination geistiger Kräfte trat ein. Doch die combinatie bleef het eigendom der ‘vroedschappen’ (p. 45 ond.). Deze grijpen nu naast de christelijke overlevering ook nog naar het humanisme, met jeugdigen ijver (p. 46, r. 5). Geen wonder, dat de nieuwe combinatie van humanisme met staatsmanschap, koopmanschap en theologie hun te machtig werd; dat zou een Faust niet verdragen! In de zedenstrengheid van het oorspronkelijke Calvinisme en in deszelfs geloofssysteem, hoe vrij ook, treedt een verslapping in (p. 46, r. 18). Dit wordt door een treffende tegenstelling duidelijk gemaakt. Admiraal de Ruyter, der noch ganz der alten Zeit und dem alten Glauben angehörte, had in bijbellezen en psalmzingen zijn eenige ontspanning gevonden. Hendrik Hoop, der tiefgebildete, vom Humanismus gesättigte Staatsmann eines späteren Zeitalters, had tot Hauptsprüche: ein gesunder Mann müsse das heute geniessen, auch wenn er wisse, dass das Morgen ihm schmerzvollen Tod bringen werde, und: nur Stümper könnten wünschen, mehr als sechzig Jahre alt zu werden (p. 46). Zal men in dezen verzadigden staatsman van een later tijdperk dan De Ruyter terstond burgemeester Hendrik Hooft herkennen, die tien jaren na De Ruyter geboren werd en twee jaren na hem stierf? (3 Sept. 1617-12 Dec. 1678)Ga naar voetnoot1. Zeitalter wil dus hier blijkbaar zeggen Kulturzeitalter. Hoe diep dat humanisme bij hem zat, waag ik niet te beslissen; uit het grafschrift op zijn vrouw, dat Elias vermeldt, krijg ik er geen hoogen dunk van. Doch die hoofdspreuken dan? De bron, die Lamprecht niet vermeldt, is Busken Huet, Land van Rembrand, II, 1, p. 432 vg. Huet geeft daar de kout van Temple over Hooft: ‘hij had een zeer oorspronkelijken draai van geest, en ik hoorde hem op een keer twee dingen zeggen, die nieuw voor mij waren. Het eene, dat een gezond man, die weet, dat hij morgen moet sterven van pijn, niettemin genieten zal van den dag van heden; doet hij dit niet, dan is hij geestelijk krank of op. Het andere, dat men een stumpert (door Lamprecht weergegeven met het Duitsche Stümper, wat iets anders beteekent, Temple gebruikt: a sorry wight), moest zijn, om meer dan zestig jaren oud te willen worden’. | |
[pagina 408]
| |
Dat Lamprecht des burgemeesters borrelpraat tot lijfspreuken verheft, soit, maar dat ze de psychische structuur van een heel tijdvak onzer geschiedenis moeten kenmerken, is een kunststuk van methode, waarvoor mijn verstand stilstaat. Daarvoor toch doet het voorafgaande dienst, want er volgt onmiddellijk (p. 46): So war denn dass Wahrzeichen dieser Kreise grosse geistige Freiheit, aber zugleich, bei sorgsam vermiedenem Bruch mit den traditionellen Formen des calvinistischen Glaubens, Pessimismus und Fatalismus im Falle entschiedenen und mutigen Indifferentismus, und eine mehr äussere Anlehnung an die Kirche im Falle unklaren und feigen Denkens. Men zou verwachten, met deze pessimistische epigonen van De Ruyter, die meer golden als Geistesverwandte des Humanismus als der Reformation, wier christendom wohl gar nur deïstisch (p. 47, r. 9) van opvatting was, tot minstens ongeveer 1700 te zijn voortgeschreden. Nu echter hooren wij: man nannte die Entschiedensten und Auffallendsten von ihnen Libertiner und Neutralisten. War das nun die geistige Haltung der oberen Kreise um etwa 1600, wie hätten ihnen da die unteren Schichten folgen können, enz. (p. 47, r. 10 vg.) Tegen de ‘vroedschappen’ van het slag van ‘Hendrik Hoop’ beginnen dan ook de twisten over de praedestinatie, reeds door ‘Coonhert’ (sic) ingeleid (p. 47, 48). Maurits, der kluge Oranier (p. 51) wist verbazend goed, wat hij deed, toen hij aan de contra-remonstranten im Haag ein Gotteshaus verschaffte. - Dat de drukker hier de kroon op 't werk moest zetten, zoodat op p. 51 door alle revisies heen scharfe(n) Revolution is blijven staan! Laat ons terstond zeggen, dat de schrijver in 1902 nog nauwkeuriger placht te corrigeeren: in de Neue Jahrbücher für das klassische Altertum etc., Vde jaargang, p. 474, staat nog Resolution. Enfin, deze dan hief die Zuständigkeit der Gerichte für kirchliche Klagen der Bürger gegen die Stadträte (p. 51, ond.) op, en wat er verder volgt. Het feit, dat zich over het einde van Oldenbarnevelt, (en zeker ook over veel wat voorafging) spoedig ein dichtes Gewebe verklärender Sagen heeft uitgebreid, dessen Auftrennung noch heute die geschichtliche Forschung beschäftigt, kan verontschuldigen, dat Lamprecht deze gewichtige periode in de Nederlandsche geschiedenis ook maar ietwat mythisch behandelt. Niet zonder dramatisch geluid leidt Lamprecht dan op p. 69 het verval van onze 17e-eeuwsche cultuur in. Waren aber ihre allgemeinen sozialen Grundlagen so ganz beständig? Galt für sie nicht auch das resignierte Wort Vondels: | |
[pagina 409]
| |
Opgaan, blinken,
En verzinken
Is het lot van ieder staat?
De ontwikkelde Nederlander, goed thuis in zijn klassieken, bespeurt hier een zekere ongemakkelijkheid. Na eenig peinzen en scandeeren reciteert hij: ‘Opgaan, blinken
En verzinken
Is het lot van ieder dag,
En wij allen
Moeten vallen,
Die zijn licht beschijnen mag.’
Gevonden! Bilderdijk, Dichterlijke Voorspelling, 1810. - Maar des te meer respect voor Lamprecht: wie Vondel en Bilderdijk verwart, heeft blijkbaar beiden gelezen! Helaas, om den oorsprong van deze fout te vinden, moeten wij ruim veertig jaren teruggaan. Op het titelblad van Etienne Laspeyres, Geschichte der volkswirtschaftlichen Anschauungen der Niederländer und ihrer Litteratur zur Zeit der Republik, Leipzig, 1863, vinden wij het vers als motto, toegeschreven aan Vondel en met de vergissing ‘staat’ voor ‘dag’. Laspeyres, die genoeg Nederlandsche litteratuur kende en verscheiden Nederlandsche vrienden had, die hem konden inlichten, heeft waarschijnlijk een loopje willen nemen met het Duitsche publiek. Maar dat na langen tijd een der eerste Duitsche historici daarvan de dupe zou worden, heeft hij toch zeker niet vermoed. Het verdrietelijke van dit argeloos opgeraapte bloempje ligt hierin: eenmaal op het spoor gebracht, dat Lamprecht Laspeyres heeft bestudeerd, gelijk wij hem Busken Huet zagen gebruikenGa naar voetnoot1, worden wij bijna bij elke bijzonderheid, die Lamprecht vermeldt, aan deze schrijvers herinnerd. En het is niet moeilijk, zijn derde hoofdbron te vinden: Pringsheim, Beiträge zur wirtschaftlichen Entwickelungsgeschichte der ver- | |
[pagina 410]
| |
einigten Niederlande im 17. und 18. Jahrhundert, 1890 (Schmoller's Staats- und social-wissenschaftliche Forschungen, x, 3). Stellig zijn Laspeyres en Busken Huet uitstekende lectuur voor wie onze beschaving der 17de eeuw wil leeren kennen; ook uit Pringsheim's in opzichten zeer verdienstelijke studie kan hij vrij wat leeren, en de blaam, dat den vreemdeling niet op een veel statiger aantal economisch-historische standaardwerken en monografieën gewezen kan worden, dan inderdaad het geval is, treft ons Nederlanders. Maar men krijgt toch een armoedig denkbeeld van de factuur van Lamprecht's boek, als men nagaat, hoe de kleine ‘faits divers’, bij Pringsheim opgepikt, bij hem het raam moeten vormen, waarop hij zijn sociaal-psychologisch weefsel spant. Dat Lamprecht daarbij in zijn Deutsche Geschichte zijn zegsman niet citeert, ligt voor de hand, maar waarom geschiedt het in het opstel in de Neue Jahrbücher etc. evenmin? Eenige voorbeelden volgen. P. 41: Van de Spiegel's woord: De regeering der Unie is slechts provinciaal enz. - Bij Pringsheim, p. 4, n. 2. P. 70: Isaak le Maire konnte bereits auf seiner Grabschrift von sich sagen, dass er anderthalb Millionen Gulden verloren habe.Ga naar voetnoot1 - Bij Pringsheim, p. 61. P. 71: d'Estrades' woord, dat hij slechts vier onomkoopbaren in de Republiek kende. - Bij Pringsheim, p. 63, n. 5. P. 72: het mislukte citaat uit Blok's Hollandsche Stad. - Bij Pringsheim, p. 2, n. 5. P. 75: de troebelen tijdens en na den eersten Engelschen oorlog, machtig naar voren gehaald als sociale opstanden. - Bij Pringsheim, p. 64, minder breed gemaakt. P. 78: Die Gesetzgebung kam... der neuen Entwicklung... überhaupt nicht entgegen; hier blieb alles beim alten, und das Ergebnis waren sozialistische Revolten in der Grossindustrie schon gegen Ende des 17. Jahrhunderts. - Pringsheim, p. 68: 1696 brach in Amsterdam eine Revolte aus, die eine gewisse socialistische Färbung trug... In diesem Aufstand spielten die Weber eine Hauptrolle. De opgesomde overeenkomsten wettigen het vermoeden, dat ook de zonderlinge meening omtrent het gildenwezen, die ik reeds eerder aanhaalde, op een vluchtig lezen van Pringsheim berust. Lamprecht (p. 43) stelt tegenover het handwerk, waarin, naar hij meent, de | |
[pagina 411]
| |
gildenorganisatie vernietigd zou zijn, kleinhandel en binnenvaart, waarvoor ze in stand werd gehouden: Dagegen hielten eben sie für Kleinhandel und Binnenschiffahrt noch während des ganzen 17. ja 18. Jahrhunderts hartnäckig die alte zunftmässige Organisation aufrecht. Bij Pringsheim, p. 25, is de tegenstelling, zooals van zelf spreekt: kleinhandel en binnenvaart, in gilden georganiseerd, tegenover groothandel, daarvan vroegtijdig losgemaakt. De veronderstelling, die ik hier waag, is stout, want Pringsheim's zinsnede luidt: Der Kleinhandel und die Binnenschiffahrt blieb wie das Handwerk in der ganzen, von uns betrachteten Periode (17de en 18de eeuw) gildenmässig organisiert. Doch het feit zelf, dat Lamprecht na de lectuur van Pringsheim (die wij als zeker mogen aannemen) van een vernietiging der handwerksgilden kan spreken, terwijl aan het voortbestaan dier gilden een geheel hoofdstuk van Pringsheim is gewijd, maakt geen verdenking van haastige onjuistheid te kras. Is het een verkwikkelijk kijkje in de werkplaats van de zoo streng wetenschappelijke, nieuwe historische methode, waarover Lamprecht in zijn brochures de trompet steekt? Wanneer zulke beschouwingen door een ondernemend docent aan een Achter-Pommersch gymnasium voor den plaatselijken ‘Verein’ ten beste waren gegeven, het ware een loffelijk stuk te noemen. Maar dat dit samenlapsel de wereld door gaat in het werk, dat, hoe vele de fouten er in mogen zijn, zulk een schat van frissche en forsche gedachten tot gemeen goed heeft gemaakt, - dat, ook waar wij niet instemmen, altijd weer gedachten wekt, dikwijls nieuwe gezichtspunten opent... het is een verdriet voor wie eenmaal veel, wat zijn historischen blik verruimt, van Lamprecht heeft geleerd. Indien er aan Lamprecht's uitkijktoren, vanwaar hij ons het historische landschap ‘sociaal-psychisch’ wil laten genieten, gewerkt wordt met bordpapier en den stijfselpot, in plaats van met timmerhout en spijkers met koppen, dan is het geen wonder, dat velen zulk een voozen bouw schuwen en liever beneden blijven. |
|