Verzamelde werken. Deel 2. Nederland
(1948)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekendHugo de Groot en zijn eeuwGa naar voetnoot*Elk Nederlandsch kind krijgt zijn vroegste historische noties uit de zeventiende eeuw. Onze bloeitijd schaft het ochtendvoer voor zijn gragen geest. Zijn zin voor het verleden groeit aan Prins Willem en Jan de Witt, aan De Ruyter en Tromp. Het schijnt hem alles zoo helder en eenvoudig als het rood-wit-blauw van de vlag. Dien tijd verstaat hij, dien tijd bemint hij. - Later komt Rembrandt met een schare van genooten; zij voegen zich in het kinderlijk beeld, dat zij doorlichten en verheffen. De dichters dienen zich aan: Cats vindt zijn plaats en Breeroo ook. Maar Vondel? Een eerste twijfel ontwaakt, of toch alles van die zeventiende eeuw wel zoo gemakkelijk te begrijpen is. Vondel's glorierijke pracht schijnt vreemd aan den eenvoud en de stilte van Van Goyen. En naarmate de jonge Nederlander van meer kanten de zeventiende eeuw benadert, wordt hij zich bewust, hoe onvolledig zijn jeugdige voorstelling was. Hij ontdekt, dat, om Vondel te verstaan, Rubens en Van Dyck meer bieden dan Rembrandt. Wanneer hij, in plaats van de eeuw van Rembrandt, eens sprak van die van Vondel, Sweelinck en Van Campen? Welk een andere toon, welk een andere kleur, welk een ander gezicht! Vormschoonheid, strenge bouw en strakke harmonie. | |
[pagina 390]
| |
‘Van Campen, dien die eer voor eeuwich toe sal hooren Het is Huygens, die het zegt. Dus is voor Huygens dat wat aan Van Campen voorafging, Gotsche misbouw. Dat wil dus zeggen Lieven de Key, Hendrik de Keyser, alles wat wij Hollandsche Renaissance noemen? Maar dan heeft onze Nederlander tot nu toe ook Huygens' geest niet begrepen. Neen, en als hij doordenkt: ook dien van Rembrandt niet. Totdat het hem duidelijk wordt, dat wellicht geen eeuw zoo moeilijk te begrijpen is als juist die zeventiende, en dat veel van al hetgeen hem eens dien tijd gemeenzaam maakte: het malsche, sappige, natuurlijke, een wild gewas is geweest, een boompje, dat in den tuin der Europeesche beschaving dicht bij de schutting bloeide, en waaraan de tuinman en de meeste wandelaars achteloos voorbijgingen. De zeventiende eeuw, dat is de jonge heros der Renaissance tot man gerijpt, bedwongen door het lot en door zich zelven, nog altijd bezeten door het pathos van den schoonen vorm, maar niet meer uitbundig en wild. De bezieling drijft nu tot het scheppen van hechte en strakke vormen, van orde, eenheid en regelmaat. Er is geen andere eeuw, waarin het ideaal zoo zwaar op de werkelijkheid heeft gelegen, waarin het leven zulk een beeld van aardsche volmaaktheid afwierp in den spiegel van den geest. Het is de eeuw van de dramatische conceptie van het leven. De gedachte, die in Vondel's motto op den Amsterdamschen schouwburg is uitgedrukt, vindt men onder anderen terug bij Walter Raleigh en bij Francis Bacon. Vertoonen, spelen, een personage verbeelden. Wie deed het ooit als Lodewijk XIV! Het is de eeuw van den kouden hartstocht. In de zestiende klinken dan eens de trompetten, dan de violen; in de achttiende wisselt met de violen de fluit. De zeventiende eeuw heeft orgelklank.
Ziedaar eenige voorafspraak. Nu trede Hugo op. Ook hem kennen wij sinds onze kinderjaren: het wonderkind, de Latijnsche dichter, de rechtsgeleerde, de hoop van Nederland. - De Arminiaan, de gevangene van Loevestein, de man van Maria, de balling, de schrijver, de gezant. Misschien behoeft ons jeugdbeeld in dit geval in zijn grondlijnen niet veel verandering, enkel wat vulling. Scaliger zag goed, toen hij in den jongeling voorspelde: ‘een voorzichtig staatsman, een | |
[pagina 391]
| |
voortreffelijk rechtsgeleerde, een zedig heer’. Maar nog beter zag Jan van der Does, toen hij den elfjarigen knaap reeds bij zijn komst aan de Leidsche hoogeschool in een Latijnsche ode met Erasmus vergeleek. De geestelijke verwantschap van Hugo de Groot met Erasmus is voor het begrijpen van zijn figuur van zeer veel gewicht. Het is niet enkel verwantschap van geest, maar ook invloed en voorbeeld. Hugo zelf heeft die betrekking innig gevoeld. Men herinnere zich, hoe hij, in October 1631 zijn poging wagende om in Holland terug te keeren, te Rotterdam aangekomen, allereerst uitgaat om het metalen standbeeld van Erasmus te bezichtigen, dat daar in 1622 het oudere steenen beeld vervangen had. In de bitterheid der ballingschap tracht Hugo, - met wel veel meer heimwee naar Holland dan Erasmus ooit gevoeld had -, zich over ondankbaarheid en miskenning te troosten met de gedachte, dat Holland ook Erasmus heeft miskend. Of wel hij merkt op, dat een theologische grief, hem door Cloppenburg voorgehouden, ook aan Erasmus is gemaaktGa naar voetnoot1. Er is ook wel eenige verwantschap van karakter tusschen beiden. Geboren martelaar was Hugo evenmin als Erasmus; zijn krachtigste daden gaf zijn vrouw hem in. Och had ook Erasmus een Maria van Reigersberg aan zijn zijde kunnen hebben! Het is geen toeval, dat Fruin zoowel jegens De Groot als jegens Erasmus in zijn oordeel iets te streng is. Hun beider zwakheden liggen tendeele op hetzelfde terrein; ja, maar Fruin verstaat hun karakter niet ten volle, omdat hij hun geest niet ten volle waardeert. Fruin's eigen geest, hoe diep en ruim, was tenslotte weinig vatbaar voor de geestdrift van de Renaissance en het Humanisme. Hij zag bij Erasmus en bij De Groot hun gezicht op de wereld niet. En bij beiden is het in zekeren zin de hoogheid van hun wereldbeschouwing en de zuiverheid van hun geest, die hen als mensch verheft. Grotius' geest is nog evenzeer als die van Erasmus in al zijn vezelen doortrokken met de levensstof der Oudheid, en tegelijk, als bij dezen, doorschenen van den glans van een wijd en mild Christendom. Ook bij hem knoopt zich elke voorstelling, elke gedachte onmiddellijk vast aan een beeld, een woord, een motief uit de Oudheid. De Oudheid in een allerruimsten zin: naast de heidensche dichters, wijsgeeren, geschiedschrijvers ook de kerkvaders der eerste eeuwen. Met een ongeëvenaard gemak hanteert ook De Groot dien klinkenden schat van zilver en goud. De capaciteit en de paraatheid van het humanistisch | |
[pagina 392]
| |
geheugen is voor ons, met onze onmisbare ‘Nachschlage’-werken, haast onbegrijpelijk geworden, en slechts het weten, dat de sfeer, waarin bij hen dat alles draait, tenslotte beperkt is, laat ons nog eenig zelfvertrouwen. Wat was het zeventiende-eeuwsche brein onvermoeibaar! In het weergeven en in het opnemen; geen lengte van vertoog schrikte schrijver of lezer, spreker of hoorder af: De Groot is even uitvoerig als Erasmus. Zijn Latijn is even gespierd, bijna even helder en lenig. Doch geen sprankelend vernuft, geen fijne spot kruidt dat sterke proza. Het is Erasmus' geest, doch zonder den lach. In dit opzicht schijnt ons Hugo de Groot bijna het tegendeel van Erasmus, het toonbeeld van een, men zou bijna zeggen, naïeven ernst. Misschien zien wij hem wat al te deftig. Het zou de moeite waard zijn, Hugo's aesthetische geestesgedaante nader te beschouwen. Men zou moeten spreken van zijn Latijnsche poëzie, en zelfs van zijn Nederlandsche. Hugo de Groot heeft meer dan 10.000 Latijnsche en bijna evenveel Nederlandsche versregels geschreven, zonder dichter te zijn. Zooiets kon, mits in het Latijn. Het schrijven van Latijnsche verzen, zooals de humanisten dat beoefenden, is een van de merkwaardigste occupaties van den menschelijken geest geweest, die de beschavingsgeschiedenis kent. Het was een tijdverdrijf, doch welk een majestueus! - Hugo maakte er geen aanspraak op, een groot dichter te heeten. ‘De leeftijd is voorbij - schrijft hij in 1615 aan broer Willem, hij was toen 32 jaar! - dat verzen maken gepast, en zelfs niet van de opperbeste vergefelijk was.’ Hij heeft zich, gaat hij voort, in de godsdienstige gedichten meer Christen dan dichter willen betoonen, in de vaderlandsche meer goed burger. Hij verontschuldigt zich, dat hij in deze laatste de Nederlandsche zaak wat al te triomfantelijk verheven, den vijand wat al te bitter verguisd heeft. Hij excuseert zijn bruiloftsdichten: wij waren jong. Doch wilt ge uit die Latijnsche poëzie een paar bewijzen van aesthetische fijnheid? Ik kies ze uit de Epigrammata. Het is in die prolixe zeventiende eeuw de lengte, die doodt, en de bondigheid, die redt; juist in dien tijd van het eindeloos vertoog bloeit het puntdicht. De bondigheid redt, en de realiteit. Hugo de Groot heeft, in navolging van Martialis, honderd disticha gewijd aan alle mogelijke gebruiksvoorwerpen. De laarzentrekker, de beddepan, de snuiter, het ganzebord, ja wat niet al. Instrumentum domesticum betitelt hij het geheel. Het is als een deftig pendant van het Hollandsche stilleven. - Welnu, hier is poëtische symboliek: | |
[pagina 393]
| |
Pyxis arenaria. De zandkoker.
Pulveris aurati pluvia sit sparsa papyrus:
Rescribet Danaë sollicitata, Veni.Ga naar voetnoot1
Hier is schildering door een rhythmisch effekt:
Soleae ferratae. De schaatsen.
Quae Batavûm miratur hyems sola ferrea cernis,
His per aquas nec aquas ire nec ire licetGa naar voetnoot2.
Wie zou het vermoeden: Hugo de Groot zijn schaatsenrijdertje teekenend, zoo goed als Avercamp of Jan van de Velde! Hier ten slotte een luimige wending:
Sciatheras. De zonnewijzer.
Dant medios soles contractae gnomonis umbrae,
At mihi pro tali gnomone venter erit.Ga naar voetnoot3
De geleerde dichtkunst had soms ongedachte werking: aan Hugo's zoon Cornelis redde zij het leven. Met zijn broeder Dirk op weg naar Zweedschen krijgsdienst, werden zij in den nacht door hun roofzuchtigen knecht overvallen, die den slapenden Dirk doodschoot. Cornelis was bezig een Latijnsch vers te maken; hij greep zijn pistool en wondde den moordenaar. Mist Hugo de tinteling van Erasmus' geestigheid en luim, in een ander opzicht schijnt zijn geest dien van den grooten Rotterdammer in gehalte te overtreffen. Erasmus werkt bij alle scherpte en helderheid van zijn verbijsterend vernuft in hoofdzaak coördineerend. Hij zet zijn tallooze exempelen, zijn onuitputtelijke argumenten naast elkander; hij laat eindelooze blij schallende of waardig schrijdende optochten voorbijtrekken, zooals Dürer's triumftochten of Rabelais' avonturen. Dat is de volle Renaissance, haar uitdrukkingsvorm heeft als figuur de lijn en de beweging. Grotius subordineert. Hij meet, hij ontwerpt, hij bouwt. Dat is de | |
[pagina 394]
| |
zeventiende eeuw. Erasmus verspreidt, al gaande, licht; Grotius schept, al staande, orde. Wanneer Erasmus zijn Enchiridion militis christiani heeft geschreven, dan noemt hij het een Kunst der vroomheid, Ars pietatis. De Groot, in de inleiding op De iure belli ac pacis verklaart, aan de rechtsgeleerdheid den vorm eener kunst te willen geven. Zooverre gaan de humanisten met honderd jaar tusschenruimte samen. Doch in de uitwerking welk een verschil! Het Enchiridion is een effusie, een vlietende stroom van betoog. De drie boeken van het Recht van den oorlog en van den vrede vormen een gebouw. Over de beteekenis van het werk, dat de aanleiding is van onze herdenking, wil ik hier niet spreken. Genoeg anderen hebben het beter gedaan dan ik het zou kunnen. Doch zijn bouw, zijn vorm willen wij een oogenblik beschouwen. De Groot trekt zijn lijnen, gelijk hij zelf zegt, zooals de wiskunstenaar figuren teekent. De grondbegrippen staan strak en welomlijnd; zij zijn hecht en eenvoudig, zware steenen voor den bouwer. Voortdurend en overal staan de antieke autoriteiten en bewijsplaatsen tot steun gereed. Hoe goed weet hij ze te scharen! Welk een evenwicht en regelmaat. De functie van het antieke gegeven is hier te vergelijken met die, welke het in de bouwkunst van den tijd uitoefent, maar zij is misschien nog essentieeler, minder uitsluitend decoratief. Indien De Groot steeds werkt met voorbeelden uit de Oudheid, om leering te geven voor het heden, dan is het niet alleen diplomatieke voorzichtigheid, die hem daartoe beweegt, noch ook louter aesthetische voorkeur. Het Oude representeert als 't ware al wat later kwam of nog komen zou, in een zin die niet heel veel verschilt van dien der betrekkingen tusschen het Oude Testament en het Nieuwe. De aanwezigheid van een klassiek voorbeeld heft, om zoo te zeggen, de bijzonderheden van recenter gevallen in een algemeene eenheid op. Het beeld der historie subintreert voor de onmiddellijke werkelijkheid. Om Zweden te eeren, schrijft De Groot de Historia Gotthorum, Vandalorum et Langobardorum, want die Goten zijn Zweden's praefiguratie, hun roem is die van Zweden. Om het vaderland te eeren had hij in zijn jongelingsjaren het Parallelon Rerumpublicarum geschreven, de vergelijking van het Atheensche, het Romeinsche en het Bataafsche gemeenebest. Het antieke voorbeeld gaf aan het staatsbegrip iets eenvoudigs; de voorstelling van den staat reduceerde zich tot de tastbaarheid van die oude vormen. En inderdaad is de convergentie tusschen den antieken staat en den Westeuropeeschen wellicht nooit grooter geweest dan in de zeventiende eeuw, toen de staten door hun nationaal | |
[pagina 395]
| |
beginsel dichter naderden tot die der Oudheid dan in de Middeleeuwen, en door hun zelfgenoegzaamheid meer dan in den jongsten tijd. De iure belli ac pacis, als kunstwerk beschouwd, staat zeer dicht bij het Amsterdamsche Raadhuis. Indien er eenige grond was, om, gelijk ik in den aanhef deed, de zeventiende eeuw te scheiden naar twee aspecten, dan behoeft thans niet meer te worden gevraagd, aan welke van beide kanten Grotius staat. Hij hoort niet bij Breeroo, Van Goyen en Jan Steen, maar bij Vondel, Sweelinck en Van Campen, bij de polyphonie en het klassicisme, bij den strengen vorm en het auguste ideaal. Meer dan één schrijver ziet in de verheven lofspraken van de opdracht aan Lodewijk XIII, die aan De iure belli ac pacis voorafgaat, louter vleierij en gunstbejag. De jonge koning, die nog niets merkwaardigs had verricht, volgens Grotius reeds door zijn verdiensten en door de eenstemmige uitspraak van het menschdom alom met den bijnaam de Rechtvaardige geëerd! Een hooger eernaam voorwaar dan die, waar Romeinsche veldheeren prat op gingen: Africanus of Numidicus, of het Philopator en Philadelphus der Ptolemaeën! - Zoo begint het, om in steeds luider klinkenden lof hooger en hooger te stijgen. Maar men moet die sonore zinnen lezen met Rubens en Sweelinck voor den geest, dat wil zeggen in het licht van het ideaal der zeventiende eeuw en zijn vorm van uitdrukking. Die opdracht is gebouwd als een veelstemmig koor, waarin het woord lustus telkens door nieuwe stemmen schallender wordt opgenomen. Rechtvaardig is Lodewijk in alles wat hij doet, maar meer dan dat: om de zuiverheid van zijn deugd moet hij ook Heilig heeten, zooals zijn voorvaderen Karel de Groote en Lodewijk IX. Hij is de Vredevorst, die geen rijken van anderen begeert, die niemands recht met de wapenen schendt. De regelen voor den krijg, die men thans uit de boeken put, zal men in het vervolg uit Lodewijk's daden als volmaakt voorbeeld kunnen trekken. ‘De God des vredes, de God der gerechtigheid overlade, o rechtvaardig Koning, vreedzame Koning, ook met dezen lof Uwe Majesteit, die aan de Zijne het naast is.’ Meende Hugo dit alles? Ja, zeer zeker. Zoo is de gedachte der zeventiende eeuw. Zij wil gelooven, zij wil, met een oneindig sterk verlangen, dat het edelste en schoonste, in den vorm door de poëzie der Oudheid geijkt, waarheid zij. Wie niet eenigermate die hooge spankracht van het ideaal kan meevoelen, kan dien tijd niet begrijpen. | |
[pagina 396]
| |
Wat blijft er van het meerendeel der kunst dier zeventiende eeuw dan de dorre huls, als men haar inhoud en strekking beoordeelt met den werkelijkheidszin van onzen tijd! Wat, bij voorbeeld, van de lofdichten op Grotius zelf? De Zon des Lants wert dus van Mierevelts penseel
Geschildert, toen ze gaf haar schijnsel op 't panneel,
Doch niet gelijck ze straelt op 't heerlijkste in onze oogen,
Maar met een dunne wolk van sterflijkheit betogen.
Om duytsch te spreken, dit 's de Fenix Huig de Groot,
Wiens wijze Majesteit beschijn den wereldkloot.
Wie vraagt nu wat Cefis of Delfos eertijts zeide?
Een Delftsch orakel melt meer wijsheit dan die beide.
Zoo Vondel. En Daniel Heinsius, onder het portret van den eenendertigjarige: Depositum coeli, quod jure Batavia mater
Horret et haud credit se peperisse sibi,
Talem oculis, talem ore tulit se maximus Hugo.
Instar crede hominis, caetera crede Dei.Ga naar voetnoot1
De zeventiende eeuw ziet de wereld van uit de glorie der Oudheid, en in volle zon. Haar optimisme is van een ander gehalte dan dat der achttiende. Het is meer als een roes. Het gaat minder in bijzonderheden, het betreft minder den individueelen mensch; het is algemeener, vager en poëtischer, formeeler ook bovenal. Het spreekt uit De Groot's verwachtingen van Lodewijk XIII en zijn vereering voor Gustaaf Adolf. Maar bovenal spreekt het, aanhoudend en ernstig, in zijn brieven en zijn geschriften, uit zijn vaste hoop op den vrede en de hereeniging der Kerk. De dageraad van dien blijden dag ziet hij al lichten. Zoovele groote, geleerde en vrome mannen van beide partijen, - aldus schrijft hij 12 Mei 1640 aan zijn vader -,Ga naar voetnoot2 beginnen in te zien, hoe verkeerd het is geweest, hier (d.w.z. aan de zijde der katholieken) de klaarblijkelijke gebreken niet te verbeteren, daar (aan die der hervormers) | |
[pagina 397]
| |
nieuwe leerstellingen te smeden, het oude bitter te verguizen, dat toch niets anders behoefde dan een goeden tolk. Hij wanhoopt minder en minder, - luidt het elders -, aan den Christelijken vrede. Hij heeft lieden van zijn eigen leeftijd gesproken, die gelooven het nog in Frankrijk te zullen beleven. Kardinaal Richelieu, - meent hij -, denkt dat de hereeniging gelukken zalGa naar voetnoot1. In welke gedaante heeft De Groot zich dien vrede door hereeniging voorgesteld? Zeer stellig in belangrijke mate als een toenadering tot de katholieke Kerk. De reeds in zijn eigen tijd veel besproken vraag, hoe ver hij tot een terugkeer in den schoot der oude Kerk genaderd was, zullen wij hier niet trachten op te lossen. Zooveel is zeker, dat hij in zijn gansche geestesrichting na verwant is aan de groote schare van hoogstaande bekeerlingen van zijn tijd. Ook hier is zijn evenwijdigheid met Vondel te bespeuren. Hij betreurt het, gelijk Erasmus het betreurd had, dat men door scheiding en scheuring het euvel der Kerk had zoeken te genezenGa naar voetnoot2. De ware reformatie zou voor hem, als voor Erasmus, slechts herstel hebben beteekend, een terugkeer tot de oude zuivere Kerk der eerste eeuwen. De overlevering der Kerk heeft voor hem zeer hooge waarde. De eerbied voor den consensus, de algemeene overeenstemming der denkers van alle eeuwen, en voor de historie, die hem ook in De iure belli ac pacis tot richtsnoer strekken, geven aan zijn kerkelijk standpunt een graad van katholiciteit, welke velen protestanten verdacht moest voorkomenGa naar voetnoot3. Met dit alles bouwde hij op het fundament van zijn Arminiaansche jeugd. Van zijn vader verklaart hij dankbaar de zaden van zijn latere eenheidsstreven te hebben ontvangenGa naar voetnoot4. Vergis ik mij niet, dan bestaat er bij velen van onze niet theologisch geschoolde landgenooten een misvatting omtrent den aard van het zeventiende-eeuwsche Remonstrantisme. Misleid door de naamsgelijkheid met het hedendaagsche kerkgenootschap, misschien ook van het spoor gebracht door het woord Libertijnen, waarmee de Calvinisten hun tegenstanders verdacht maakten, stelt men zich licht de Arminianen eenvoudig voor als liberalen, vrijzinnigen, modernen. Verdraagzamer en vrijer van opvatting dan de Calvinisten waren zij. Maar de eigenlijke aard van hun richting is daarmee niet aangeduid. | |
[pagina 398]
| |
Het best wordt men zich het positief karakter van de groep bewust, wanneer men bedenkt dat in Engeland ‘Arminians’ het scheldwoord werd, waarmee de Puriteinen de hoogkerkelijken betitelden. William Laud, de aartsbisschop van Canterbury, de ziel van de kerkelijke politiek van Karel I, de hardvochtige vervolger der Puriteinen, de medestander van Strafford, is de Arminiaan bij uitnemendheid. En inderdaad bestaat er aanmerkelijke verwantschap en nauwe aanraking tusschen het Nederlandsche Remonstrantisme en de Anglicaansche ‘High Church’. Uit niemand spreken die samenhangen duidelijker dan uit Huig de Groot. Terwijl in de breede lagen van het Engelsche volk de Calvinistische en de doopersche denkbeelden sterke wortels schoten, had in het hechte gebouw van de staatskerk alles wat er leefde aan aristocratische, conservatieve en ook aan humanistische gedachten een toevlucht gevonden en zich nieuw ontplooid. Hier was door een geleerde en beschaafde geestelijkheid een nieuwe theologie uitgewerkt in dien geest van eerbied voor de kerkvaders, voor de oude vormen, voor sacrament en ceremonie, die in zijn latere jaren aan Erasmus als de waarborg eener zuivere en ware Kerk voor oogen had gestaan. De geest der Contra-reformatie, met zijn strengen zin voor uniformiteit en conformiteit, zijn heilig ontzag voor de gestelde machten, voor het episcopaat en de monarchie bovenal, en de geest van het Barok in zijn hartstocht voor praal en waardigheid, hadden, naast het herstelde Rome en het verstarde Lutherdom der Duitsche hoven, een heerlijk receptaculum gevonden in de Kerk van Engeland. Al deze dingen nu waren het kerkelijk ideaal van Grotius: de oude eenheid met haar edele vormen bewaard in den nieuwen zin. In Engeland zag hij verwezenlijkt wat hij wenschte: den terugkeer tot de oude, zuivere Kerk. ‘Het verbaast mij,’ schrijft hij in 1615, ‘hoe iemand kan ontkennen, dat men in Engeland meer het gezag der oude Kerk huldigt dan in Frankrijk.’Ga naar voetnoot1 ‘In Engeland,’ schrijft hij in 1638 - dus wanneer Laud en de zijnen reeds hun stelsel hadden toegepast met een onverdraagzaamheid, die aan Hugo's zin vreemd was, - ‘in Engeland ziet gij, hoe goed de uitroeiing van schadelijke leerstellingen gevorderd is, vooral uit deze oorzaak, dat zij, die daar dien heiligen arbeid op zich hebben genomen, niets nieuws, niets van zichzelven hebben bijgemengd, doch het oog hebben gericht gehad op betere eeuwen.’Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 399]
| |
Aan de verpersoonlijking van het aristocratisch en despotisch Anglicanisme, aartsbisschop Laud zelf, had De Groot, zooals hij zelf getuigt, reeds lang zijn vereering gewijd. In datzelfde jaar 1638, wanneer in Schotland het groote conflict met de Calvinisten, dat weldra den Engelschen koning naar den ondergang zal sleepen, reeds begonnen is, bidt Grotius voor Laud om genezing van de blindheid dier Schotten, ‘Scotorum skotoma’Ga naar voetnoot1. De jonge Reigersberg, in Engeland reizende, verzuimt niet, Laud te bezoekenGa naar voetnoot2. In het ongeluk vergelijkt Hugo des aartsbisschops lijden voor een goede zaak met dat van Erasmus, Cassander en MelanchthonGa naar voetnoot3. Laud van zijn kant heeft zich in de prijzendste bewoordingen over De Groot uitgelatenGa naar voetnoot4. Fruin heeft Grotius die genegenheid voor Laud aangerekend als een vergissing. Maar de jonge Fruin van 1858 was nog te naïef protestantsch-liberaal om die groote strooming der zeventiende eeuw te begrijpen, die Laud en Grotius verbindt, en Laud, met al zijn hardheid, verdient beter dan de qualificatie ‘de kleingeestige, die niets heeft dat voor hem pleit dan zijn ongelukkig levenseinde’Ga naar voetnoot5.
Toch is er waarheid in Fruin's oordeel over De Groot: ‘Hij had geen oog op zijn tijd’. Zijn blik was gericht op een ideaal, dat het spiegelbeeld was van een denkbeeldig verleden. De obsessie der Oudheid belemmert zijn uitzicht. Het gebrek van zijn grooten geest is de eenzijdigheid. Het is maar een helft van onze groote eeuw, die in hem belichaamd is. Wat hij er van mist, schijnt óns het levendste deel. Vreemd is hem alles wat onmiddellijk uit het boersch-burgerlijke volksleven kwam. In Holland's dagelijksch bedrijf, in zijn voortvarend streven naar welvaart, in zijn boert en zijn ruw vermaak, paste de geleerde Grotius niet. Even vreemd was hem al wat dreef op dien stroom van het Renaissance-romantisme, dat Hooft's minnedicht bezielde. Hij mist den sterken greep in de werkelijkheid, en de stralende warmte van het gevoel. Hij kent van de cultuur van zijn tijd enkel den formeelen kant. Hooft, Huygens, ook Vondel, kennen beide kanten. Hugo's aanraking met het sterke gezonde leven, dat is Maria van Reigersberg. Maria vertegenwoordigt die andere zijde van den tijd: al wat direct en bloedwarm is, de zijde van Jan Steen en Pieter de Hooch, als ik nog een hulplijntje mag trekken. Er is in het leven van | |
[pagina 400]
| |
deze moedige en natuurlijke vrouw, dat voor ons ontluikt in die zuivere, blijde huwelijksliefde der eerste jaren, om onder te gaan in droevige verharding over een ongunstig lot en zorgen des gezins, meer waarlijke tragiek dan in dat van haar grooten echtgenoot, den illustren balling. Ook voor haar is Fruin, de vrijgezel, te streng geweest. Wanneer zij verhardt en verzuurt, tot zij die bittere woorden schrijven kon: ‘ik worde schier ongevoelyck, alsoo ic altijdt in een egaelle droufheidt leeve,’ - heeft dan de diepste oorzaak niet daarin gelegen, dat Hugo, de intellectueel, haar niet had terug te geven wat zij hem schonk: een volledige liefde? Reeds in dat eerste lieve briefje van 1613, toen zij hem naar Engeland schrijft: ‘Monsieur T. is hier geweest ende heeft hier een boucken gelaten, om aen U.l. te geven, maer ick en sende het U.l. niet, alsoo het U.l. te eer tuis sal doen commen,’ - reeds daar klinkt eigenlijk het motief van haar levensleed. Haar sterke ziel en haar groot hart hebben haar lang de vreugde en den moed laten behouden. Weinig verhalen spreken van moed en sterke zenuwen zoo treffend als dat overbekende van de ontsnapping uit Loevestein. Toen zij de kist over haar levenden schat gesloten had, kuste zij het koude ijzer van het slot. Geen hardheid van later jaren kan dien trek uitwisschen. Indien de zorgen Maria's geluk verduisterd hebben, aan Hugo's ziel bleef de wrok over Holland's ondankbaarheid knagen. Het eene groote leed beheerscht, hoezeer hij in zijn boeken en zijn hoopvol streven verzachting vond, zijn stemming voortdurend. De klacht over miskenning en ondankbaarheid wordt het refrein zijns levens. ‘Geen gewas gedijt ergens ter wereld zoo gemakkelijk als ondankbare menschen.’ ‘Het Hollandsche gemeenebest is van dien aard, dat niemand die eenigszins wijs is, zich er mee inlaten moet, want hij zal of zich zelf of het vaderland schaden.’ ‘Nu staat de liefde tot mijn ondankbaar vaderland overal mijn geluk in den weg.’Ga naar voetnoot1 Het lot was wel hard voor Grotius, toen het hem bij zijn eenzaam sterven te Rostock ook nog de nabijheid der zijnen onthield.
Hugo de Groot sterft verlaten, op een oogenblik dat zijn leven (hij is dan 62 jaar) een nieuwe wending moet gaan nemen: ontheven van een taak, die hem niet had kunnen bevredigen, het Zweedsche gezantschap aan het Fransche hof, op zoek naar een vast verblijf voor de jaren des ouderdoms. Hij had het heil van vrede in kerk en staat, | |
[pagina 401]
| |
dat zijn hoop en zijn troost was, niet gezien. Doch ontgoocheld stierf hij althans niet. Wat zou een langer leven hem hebben gebracht? Nog drie jaren, en hij had, in 1648, den grooten Vrede beleefd: te Munster en te Osnabrück voor het grootste deel van Europa de rust en de eendracht hersteld, en de Nederlandsche vrijheid heerlijk bezegeld. In het Duitsche Rijk zoo niet de eenheid der Kerk, dan toch een wederzijdsche erkenning der beide gezindten op voet van gelijkwaardigheid. De vredesverdragen berekend om een grondslag van toekomstig volkenrecht te zijn, met waarborgen van gezamenlijke rechtshandhaving tegen schending, geheel in den zin van Grotius' denkbeeld. Nog tien jaren, en hij ziet, in 1655, de mogendheid, die hij jaren als gezant had gediend, onder een nieuwen koning, Karel X Gustaaf, den meest aggressieven krijg beginnen, dien het boek van 1625 had kunnen brandmerken: Polen, Noord-Duitschland en Denemarken in vlam. Zijn vaderland, nu geleid door hen, aan wier staatsmanschap de naam Loevestein omineus verbonden is, werpt het gewicht van Holland's zeemacht in de schaal tegen Zweden; om voordeelen te beschermen, ja, maar ook om een billijken vrede te herstellen. Laat Grotius vier-, vijf en tachtig worden, en hij heeft dien anderen Lodewijk, den zoon van zijn vredesvorst, in zijn opgaan als Roi soleil aanschouwd. En let wel, Lodewijk XIV, die in 1667 op een juridische chicane in vollen vrede de Spaansche Nederlanden overvalt, coup d'essai voor zijn latere ‘réunions’, hij zou den wierook van die opdracht aan zijn vader als den vorst der gerechtigheid met volle verzekerdheid zelf hebben ingesnoven. Eerst in hem, Lodewijk XIV, werd dat ideaal van de eeuw van het Barok, dat De Groot gediend had, met zijn ontzaglijke spanning, zijn majesteitelijken waan, en de holle leugen daarachter, ten volle levend. Maar de verkondiger van het recht van den oorlog en van den vrede hadde in 1668 niet enkel Louvois en zijn monarch aan 't werk gezien: ook Jan de Witt opnieuw. De Triple Alliantie verrijst: een verbond van niet onmiddellijk bij het onrecht betrokkenen roept den koning van Frankrijk het halt toe. De groote Raadpensionaris zelf denkt niet anders, of hij heeft den grondslag voor een duurzaam Europeesch scheidsgerecht gelegd, en het komt er slechts op aan, de Triple aan te vullen en uit te bouwen, met de toetreding van den Keizer, de Rijksvorsten, de Eedgenooten. Och arm, zijn Drievoudig verbond is | |
[pagina 402]
| |
voos en wankel. Het was niet enkel, dat Fransche staatskunst en Fransch geld er eerst Engeland, dan Zweden aan wist te onttrekken; inwendig heeft De Witt's werk, als toepassing van Grotius' gedachte beschouwd, niet gedeugd. Want de Triple Alliantie had zich niet beroepen op het recht, maar slechts een compromis gezocht ten koste van den verongelijkte, Spanje. En zij was niet bereid geweest, om zoo noodig aan een beroep op het recht de kracht bij te zetten van het geweld van de wapenen. Geef Grotius negentig jaren, en hij beleeft 1672. Den schandelijksten aanvalskrijg van alle. Den smadelijken val van het systeem van staatsgezind Holland. Het gruwelstuk van 20 Augustus, waarbij 1619 verbleekt, niet vergefelijker, enkel minder dierlijk. Maar hij beleeft ook de opkomst van den man, die nu zijn leven ging wijden aan het afwenden van Europa's overweldiging door één militaire monarchie. Willem III, de harde, strakke, beperkte, met niet heel veel cultuur, maar met een ijzersterke doelvoorstelling en een onbezweken taaiheid en volharding, hij schijnt in veel opzichten Hugo's tegendeel. Toch is er gelijkheid van richting, en ondanks alles, van lot. Samen behooren zij tot de groote verslagenen. Maar Willem III zegeviert nog bij zijn leven, zoover als er in staatszaken ware zege is. Wat hij bereikt is een hoogst gebrekkig, wankel stelsel van staatkundig evenwicht, met stroomen bloeds bevochten en gehandhaafd. Maar het beteekent vooruitgang, dat systeem waarmee Europa de achttiende eeuw ingaat, dat eenige malen den algemeenen oorlog weerhoudt, eer die in 1740 opnieuw uitbreekt. Is het een stuk van Grotius' geest, wat in Willem III werkelijkheid wordt? Wij zouden het zoo gaarne gelooven. Nog één vooruitblik. Ga twee jaren over Hugo's eerste eeuwgetij, en het is 1685. In het Frankrijk, dat hij zoo verheerlijkt had, waar hij de vruchten van zijn christelijk verzoeningsstreven allereerst had verwacht, wordt inderdaad de eenheid der Kerk hersteld: door de opheffing van het Edict van Nantes. Dat was de verwezenlijking, die de Historie aan het droombeeld wist te geven. Zoo liet zich het ideaal in praktijk brengen. Maar is dat een gedachte om mee van Grotius afscheid te nemen? Het voldingendste bewijs voor de ontoereikendheid van zijn edelen waan! Zijn eeuw, de zeventiende, liep ten einde. Maar zijn tijd niet. Die zou langer duren dan een honderd jaren. In zijn hoopvolle verwachtingen van aanstaand vredesheil was toch af en toe ook wel de twijfel | |
[pagina 403]
| |
ingevloeid, of het niet voor een later eeuw zou zijn, dat hij werkte. ‘Doch als het ons niet gegeven wordt, het gezicht van dat goed te genieten; toch is het onze taak, de boomen te planten die misschien een andere eeuw tot nut zullen zijn.’Ga naar voetnoot1 Het is de illusie van de pax christiana, den vrede der Kerk, die hij hier op het oog heeft. Wij, de nazaten, zullen dat serere arbores alteri forte saeculo profuturas liever toepassen op den staatkundigen vrede. Men kan de werking van een boek nimmer meten. Hugo de Groot gaf vorm aan het volkenrecht. Zijn ordenende gedachte stelde aan de wereld het beeld voor oogen van een rechtvaardige statengemeenschap. De wereld ging haar wreeden loop. Maar zij vergat dat beeld nooit weder geheel. Het boek van 1625 lag in Gustaaf Adolf's tent bij Lützen. De naam van Grotius kwam telkens weder op, en luider naarmate de tijd voortschreed. Ook al ware het enkel een symbool, wat het gemeen getuigenis der beschaafde wereld thans in hem vereert, hij hadde niet vergeefs geleefd en geschreven. |
|