Verzamelde werken. Deel 2. Nederland
(1948)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 95]
| |
Nederlandsche cultuurgeschiedenis | |
[pagina 97]
| |
Uit de voorgeschiedenis van ons nationaal besefI
| |
[pagina 98]
| |
Bourgondische greep de landen pakte, toen dat staatkundig moment met de aardrijkskundige, ethnografische en economische samenkwam, was de wijze, waarop de Nederlanden zich ontwikkelen zouden, nog in geenen deele gegeven. Wat al mogelijkheden lagen nog in den schoot der tijden! Waarom niet het Bourgondisch rijk, waarvan Karel de Stoute gedroomd heeft, waarom niet een natie, wier taal door het Fransch zou zijn omgevormd, zooals het Normandische Fransch eenige eeuwen eerder het Engelsch had gedaan? Eerst de loutere wisselvalligheden: de dood van vorsten, hun talenten en hun hartstochten, en duizenden andere omstandigheden hebben den groei der Nederlanden nader bestemd. Veel minder nog dan in den dwang van economische en geografische verhoudingen mag men den grond van de ontwikkeling der Nederlanden als twee zelfstandige natiën zoeken in een vroegtijdig gevormd nationaal bewustzijn. Er zijn landen, waar een zeer oude nationale idee vroegtijdig een actieve factor is geworden in de evolutie van den staat. Niet alzoo in deze landen. Hier is het besef van een natie te vormen eerst de slotsom van de gansche samengestelde ontwikkeling, een slotsom, die met een kleine wijziging der componenten ook anders had kunnen uitvallen. Wie de geschiedenis van het Nederlandsch nationaal bewustzijn wil verstaan, moet beginnen met zich los te maken van de gedachte, die ons het begrip Nederlandsch als zuiver Germaansch in tegenstelling doet zien tot al wat Romaansch is. Hij moet het eenvoudige historische feit erkennen, dat de term Nederlanden oorspronkelijk alleen een aardrijkskundige beteekenis heeft gehad, en eerst later een ethnografischen klank heeft gekregen. Hoeveel misverstand zou er vermeden zijn, wanneer zij, die zich gestooten hebben aan de benamingen Nederlandsche muziek, Nederlandsche schilderkunst der vijftiende eeuw, begrepen hadden, dat die termen, historisch gewaardeerd, volstrekt geen oordeel insluiten omtrent het Germaansch of Romaansch karakter der zaak. Mits dit begrepen wordt, kunnen wij een staat, die in zijn cultuur nooit anders dan overwegend Fransch is geweest, dien der BourgondiërsGa naar voetnoot1, toch als den voorvorm van onzen | |
[pagina 99]
| |
eigen staat beschouwen, en inzien, dat de voorgeschiedenis van ons Nederlandsch nationaal bewustzijn te zoeken is in Fransche geschriften. De uitdrukking toch van die nog maar zeer schuchter opkomende gedachte van een nieuwe solidariteit heeft men het eerst te verwachten in het centrum, dat die solidariteit wilde en wrocht, het Bourgondische hof. Dit nu was geheel Fransch. In de letterkundige beschaving van het Bourgondische tijdperk kan het Dietsch slechts op enkele gebieden meetellen. Al de genres van wereldlijken aard zijn het rijkst en het best vertegenwoordigd in Fransche geschriften. Afgezien van de staatsstukken zelf, zijn het vooral de geschiedschrijving en het politieke dicht, waar men de uitdrukking van vage nationale sentimenten kan vermoeden. Deze nu bloeien bijna uitsluitend rondom het Bourgondische hof, en bedienen zich van de Fransche taal. Het staatsbesef, dat uit hen spreekt, is aan de Dietsche geschriften van dien tijd nog vreemd. Enkel vlak naast den hertog kon men de Bourgondische landen als een eenheid zien. De letterkundige neigingen der hertogen van Bourgondië zijn voor een belangrijk deel van historischen aard geweest. Froissart had de geschiedenis van den eigen tijd meer dan ooit te voren tot een letterkundig mode-genre gemaakt, dat zoowel het stichtelijke als het romantische in de schaduw stelde. Hij was met zijn verhalen van ridderlijk krijgsavontuur het groote voorbeeld geworden; naast hem die bewonderenswaardige broodschrijfster Christine de Pisan, de Italiaansche die Fransch geworden was, wier moraliseerende en panegyrische toon naast den lossen trant van Froissart den rechten hof-historicus voortaan niet mocht ontbreken. De Bourgondische landen hebben een breede schaar van navolgers geleverd: sommigen meer van het slag van den ouderwetschen, nuchteren chroniqueur, die nauwelijks een beheerschend politiek standpunt verraadt, zooals Monstrelet, Pierre de Fenin, Jacques du Clercq; anderen, die schreven aan het hof en voor het hof. Bij deze laatsten is de uiting van een nationaal besef, zoo ergens, te zoeken. Het drietal Georges Chastellain, Olivier de la Marche en Jean Molinet moet vóór alles onze aandacht trekken. Zij zijn met hart en ziel aanhangers van Bourgondië, ooggetuigen van zijn hoogste machtsontplooiing, als geschiedschrijvers meer dan iemand anders geroepen en bekwaam tot het vormen van denkbeelden omtrent staat en nationaliteit. Te zamen vertegenwoordigen zij als een Vlaming, een Bourgondiër en een Picardiër de drie voornaamste elementen van den Bourgondischen staat. | |
[pagina 100]
| |
Chastellain beheerscht het tijdperk als geschiedschrijver en als dichterGa naar voetnoot1. Zoo oordeelt Gaston Paris. De tijdgenooten prijzen hem als ‘la perle et l'estoille de tous les historiographes’ ‘cette grosse cloche si haut sonnant’Ga naar voetnoot2. Die roem is onder het verwijt van een al te zwaren cothurnengang, al te plechtstatige ‘grandiloquence’, ja, elefantische plompheid, die de Fransche litteratuurgeschiedenis dezen Vlaming heeft aangetegen, wellicht meer verbleekt dan billijk was. Want waarlijk, er wandelt een dichter in dien tabbert stijf van goud. De fonkelende praal van zijn ‘nobles et riches termes’ is niet valsch. Zijn waardige ernst is geen holle fraze. Als hertogelijk geschiedschrijver is hij de officieele vertegenwoordiger van het Bourgondische politieke standpunt. Doch hij is verre van een spreektrompet of een servielen hoveling. Een naïef idealisme en een angstvallig streven naar de zuiverste onpartijdigheid maken hem tot iets veel hoogers. Een langdurig verblijf buiten de Bourgondische landen had hem gewend, niet uitsluitend het belang der hertogen als het ware staatsbelang te erkennen. De stille teruggetogenheid, waarin hij te Valenciennes zijn historiën te boek stelde, niet onmiddellijk voor openbaarheid bestemd, moest de bezonkenheid en zuiverheid van zijn voorstelling begunstigen. Olivier de la Marche had veel meer dan Chastellain uitsluitend aan het hof geleefd; op jongen leeftijd was hij den hofdienst als page van Philips den Goede begonnen, om dien eerst onder Philips den Schoone als maître d'hôtel te besluiten. Chastellain had den val van Karel den Stoute niet meer beleefd. Van de volstrekte scheuring tusschen den Bourgondischen staat en Frankrijk heeft hij zich nauwelijks meer rekenschap kunnen geven. Olivier de la Marche daarentegen heeft gezien, hoe in 1477 de banden, die de Bourgondische landen steeds nog aan Frankrijk verbonden hadden gehouden, geheel loslieten. Hij heeft de periode gekend, waarin de staatseenheid der Bourgondische landen zich in scherpe tegenstelling tot de Fransche kroon accentueerde. Hij is dan ook veel meer Bourguignon à outrance dan Chastellain. Bovendien was hij zelf handelend persoon in de geschiede- | |
[pagina 101]
| |
nis van het huis in menig belangrijk wapenfeit, op menige gewichtige zending. Men zou derhalve bij hem een sterker bewust nationaal besef kunnen verwachten dan bij Chastellain. Doch de persoonlijkheid van La Marche bracht het tegendeel mee. Meer diplomaat en hoveling dan politicus en geschiedkenner, zooals Chastellain, blijft Olivier de la Marche enger van blik, meer verslaafd aan hofpraal en ijdelheid, minder geneigd tot een dichterlijk wijden kijk op de verhoudingen of tot algemeene uitspraken van politische beteekenis. Van Jean Molinet geldt dit laatste evenzeer. Opvolger en bewonderaar van Chastellain, mist hij alles, wat dezen ondanks den pompeuzen vorm belangrijk maakt: gedachte, bezieling, onpartijdigheid. In Molinet's overdreven navolging ontaardt de zware rhetoriek tot hollen klank. Hij is niet de eenige leerling, die den meester in discrediet heeft gebracht. Staatkundige ideeën vindt men bij hem nauwelijks. Trouwens, ook bij den besten historieschrijver der vijftiende eeuw is het een schrale oogst, als men naar de uitdrukking van staatkundige ideeën zoekt. Hun zin staat niet naar het formuleeren van nieuwe, waarlijk politische denkbeelden. Er bloeien allerlei bloemen op dat veld, maar het gezochte kruid zeer schaars. Deze schrijvers zijn nu eenmaal bijkans altegader lieden van weinig geestelijke verdieping. Ik ken haast geen litteratuur, die men met zoo geringe inspanning des geestes kan lezen, maar die men daardoor ook ten slotte met zoo weinig bevrediging geniet. Eindeloos vermeien zij zich in de faits divers (te weinig divers) van den kleinen oorlog, afgewisseld door beschouwelijke wandelingen op het meer dan platgetreden pad der vrome moralisatie. De eenige, die met zijn diepen staatsmansblik een uitzondering maakt, Philippe de Commines, laat ons bij dit onderzoek in den steek. Want indien de overlooper van 1472 ooit Bourgondisch staatsgevoel had bezeten, hij zou het in zijn gedenkschriften zorgvuldig vergeten hebben. Tot op hem toe staan alle historieschrijvers onder den ban van Froissart, en Froissart is juist de heraut van het internationale, beter nog voornationale ridderideaal, dat, half als het avondrood eener ondergaande cultuur, half als het kunstlicht eener valsche renaissance, het oog der tijdgenooten verblindt voor het onderscheiden van denkbeelden, die in dien tijd eerst vaag opdoemden, denkbeelden, waarin de opkomende beschaving uitdrukking vond, zooals de nationale staatsidee. De sfeer, waarin reeds in de veertiende eeuw denkbeelden omtrent | |
[pagina 102]
| |
het wezen van den staat en zijn roeping omlijnd begonnen te worden, was een geheel andere. De theorie van den staat is opgebouwd door theologische publicisten als Occam en Marsilius van Padua, de positieve staatsleer door de vorstelijke ‘legisten’, waarvan Holland zulk een voortreffelijke figuur bezit in Philips van Leiden. Met die gedachtenkringen hebben de Fransch schrijvende ‘historiographes’ geen aanraking gehad. Zij zijn leeken en edelen, althans naar den geestGa naar voetnoot1. Het groote vraagpunt, dat de kerkelijke schrijvers en de rechtsgeleerden noodzaakte, het begrip van den staat klaar te ontwikkelen: de verhouding van geestelijk en wereldlijk gezag, heeft voor hen geen beteekenis. Hun staatsbegrip is nog niet anders dan een vrij vage voorstelling van de oude canonieke theorie, zooals zij door Augustinus uit een ineensmelting van antieke en christelijke denkbeelden gevormd was. De rechtvaardige vorst, door God gesteld tot rechter en vredevoogd, beschermer der Kerk, waker over het algemeen welzijn. Salus publica, het oude woord, dat altijd nieuw blijft, dat is ook voor hen het voorwerp van alle regeeringszorg en -beleid. In theorie. Want in hun voorstelling van de politische feiten komt nauwelijks iets anders naar voren dan dynastieke erf- en familiegeschillen. Het ‘huis’ neemt bij hen de plaats in der gemeenschap, al gunnen zij af en toe een woord van deernis aan het mishandelde en uitgeperste volk, welks welzijn zoo slecht wordt behartigd. Maar dit medelijden met het arme volk is er een van uit een steile hoogte. De geleding der samenleving in standen is voor hen het inbegrip der maatschappij. En vervuld als zij zijn van het bouwvallige ridderideaal, niet anders kennende dan den adel en zijn belangen, zien zij in het standenorganisme de rol van den adel onevenredig groot; hij geldt hun als de actieve, dragende en werkende kracht der gemeenschap, spiegel van alle eer, handhaver van alle macht. Zie daar den omtrek, waar binnen de gedachten van Chastellain, La Marche en hun gelijken omtrent politische gemeenschap en heerschappij zich bewegenGa naar voetnoot2. Evenmin als het begrip staat kennen zij dat van nationaliteit in den zin van staatkundige volkseenheid. De veel gebruikte term ‘nation’ is nog los van elk politisch bewustzijn en duidt enkel een samenhang van | |
[pagina 103]
| |
dialect en zeden aan, lieden ‘d'ung habit et d'ung langaige’Ga naar voetnoot1. Natiën zijn bij voorbeeld de Friezen, de Vlamingen, de Gelderschen, de Bretons, en evengoed de Picardiërs, de Luikenaren, de bewoners van Champagne. Slechts een enkele maal, daar waar het nieuwe patriotisme ontspruit, krijgt de term ‘nation’ plotseling een hoogere waarde en wijdere strekking. Maar de geboorte van een levendig patriotisme blijft niet uit tot nadat eerst een helder begrip van den staat dat van volkseenheid heeft bevrucht. Men behoeft het niet uit de geschiedenis der Middeleeuwen te leeren. Het patriotisme is te allen tijde van zulk een scherp politisch bewustzijn onafhankelijk. Het verheft zich op de grondslagen van veel primitiever en veel instinctiever voorstellingen. Zich één volk te voelen, zich voor het behoud van die eenheid dood te vechten, daartoe is niet anders noodig dan juist die samenhang van taal en zeden, welke van ouds het begrip volk of natie uitmaakte. Doch dit is nog nauwelijks patriotisme te noemen, wanneer daarin het gevoel van trouw en aanhankelijkheid aan een legitieme leiding ontbreekt. Eerst uit het besef van verwantschap en trouw te zamen ontstaat patriotisme. Het verschijnt, zegt Burckhardt, ‘im Volke mehr unwillkürlich, als hohe Rassetugend, teilweise gespeist vom Hasse gegen die, welche nicht wir sind, in den gebildeten Geistern aber als Bedürfnis der Hingebung an ein Allgemeines, der Erhebung über die Selbstsucht des Einzelnen und der Familie’Ga naar voetnoot2. Is inderdaad die behoefte aan opoffering eerst een uitvloeisel van beschaving, dus dan toch van reflectie? Ik geloof het niet. Reeds in het volkspatriotisme vereenigt zij zich met dien haat tegen ‘de anderen’, hoe minder overdacht, des te zuiverder. De aard van het middeleeuwsche volkspatriotisme is zuiver affectief, hun trouw en liefde voor den vorst zijn volkomen primaire gemoedsbewegingen. Wij geschiedvorschers van heden houden, om de politieke en sociale tegenstellingen van vroeger te verstaan, het oog zoo gespannen gericht op de motiveering der groepeeringen, de reden, of als men wil, de economische noodwendigheid van elke partijkeuze, dat wij steeds gevaar loopen, de beteekenis van de primaire gemoedsbeweging te veronachtzamen. Middeleeuwsche partijsentimenten en vorstentrouw verstaat men in hun | |
[pagina 104]
| |
hartstochtelijken polsslag beter door te letten op de hysterische aandoening van een opgewonden volksmenigte, dan door ijverig te zoeken naar een economische verhouding, die wel ter verklaring zou kunnen dienen. Nog beter wellicht door een enkelen trek uit de bronnen. In het spel van Marieken van Nimwegen treft Marieken haar moei aan in een stuip van woede. ‘Ende opten selven dach, dat si te Nimmeghen comen was, so hadde haer moeye teghens vier oft vijf vrouwen ghekeven om des hertoghen Adolf wille, die sijnen vader hadde doen vanghen, als dat si bat scheen dul oft een verwoede duyvelinne te sine dan een kersten mensche, want si metten jonghen hertoge pertijde, ende vermoorde namaels haerselven, doen si hoorde, dat dye oude hertoghe uuter ghevanckenissen verlost was bi toedone van den casteleyn van den Grave, ghelijck ghi hierna horen sult.’ Al geeft nu dit voorbeeld van tot razernij vervallende partijschap geen historisch geval weer, het toont ons hoe, nog na 1500, een dichter partijschap zag, en wij kunnen wat van hem leeren omtrent den volksgeest dier tijden. ‘Wat dwasen menschen’, moraliseert hij bij tante's jammerlijk einde: ...‘dat si om princen oft heeren
Oft uut partiscap hemselven verdoen.
Partie ende nidicheyt baet der hellen menich millioen
Van zielen, eer tjaer lijt.’
In het volk der Middeleeuwen leefden inderdaad de gevoelens van partijschap of liefde tot zijn land in hartstochtelijke vormen. Froissart verhaalt ons, hoe bij de landing van Albrecht van Beieren in Friesland in 1396, een vrouw, in blauw laken gekleed, plotseling ‘comme folle et esragée’ uit den drom der Friezen, die op den dijk den aanval afwachtten, vooruitschoof, den Henegouwsch-Hollandschen schepen tegemoet; in het gezicht der vijanden lichtte zij rok en hemd op, en keerde hun het achterste toe, om terstond door een regen van pijlen getroffen en door de aan land gesprongen krijgers afgemaakt te worden. Molinet vertelt van een oude Picardische matrone, zoo gehecht aan Bourgondië, dat zij met het Fransche zwaard op de keel gedwongen nog slechts roepen wou: ‘Puisque fault qu'il soit, vive le roy, de par le diable!’ Welk een doodelijken haat naburige steden elkaar | |
[pagina 105]
| |
konden toedragen, leert het verhaal van Commines omtrent het Bourgondische Bouvignes en het Luiksche DinantGa naar voetnoot1. Even onmiddellijk en sterk aangedaan als de partijhaat uit zich partijliefde en trouw. In 1462 lag Philips de Goede zwaar ziek. Toen een gevaarlijke wending dreigde, zond Karel, zijn zoon, ‘pensant plustot remédyer en paternel mal par pryère du peuple que par secours de médecin’, naar alle goede steden om aan te sporen tot gebed en ommegang. Te Abbeville komt de bode laat in den avond. De meeste burgers lagen reeds te bed. Op zijn roepen wordt hem de poort ontsloten, hij deelt den magistraat zijn boodschap mee, en terstond laat deze alle klokken van de Sint Wolframskerk luiden, zoodat iedereen verschrikt ontwaakt. Alles stroomt naar de kerk of naar het raadhuis, en daar vernemen zij de reden van het gelui en den inhoud der gekomen brieven. ‘Et là venus... tournèrent à clameurs et à cris et à battre mains par compassion, et concluans tous ensemble et d'une commune voix de eux mettre en oration dévote toute celle nuyt pour leur prince gisant en péril, tous s'en allèrent en la grande église de Saint Offran.’ Daar maakten zij ‘grandes allumeries merveilleuses’ en lagen geknield, in tranen, velen plat op den grond, en de klokken luidden den ganschen nacht. ‘Et non cessèrent de orer et de pryer, plorer et gémir toute la nuyt jusques beau jour, et matin firent leur procession générale, leur messe et sermons.’Ga naar voetnoot2 Kan men levendiger beeld verlangen van het kinderlijk impulsieve eener Middeleeuwsche stadsbevolking? Zoo dan het patriotisme der vijftiende eeuw tiert op den zielkundigen bodem van hevige aandoenlijkheid, dit wil niet zeggen, dat ideëele momenten er ten eenenmale vreemd aan zijn. Evenwel, de denkbeelden, waarin het patriotisme zich vertoont, zijn nauwelijks staatkundige te noemen. Het opkomend nationaal besef verheft zich op den bodem van oude, diep ingewortelde cultuurinstincten. Juist zooals in de ontwikkeling van den godsdienst hoogere denkbeelden opgroeien aan den drogen stok van ouder en ruwer voorstellingen, zoo heeft ook het moderne staatsgevoel zich moeten enten op oudere gedachten van meer primitieven inhoud. | |
[pagina 106]
| |
Het gevoel van verwantschap en trouw, dat de eerste phase van patriotisme uitmaakt, wordt eerst in volle kracht ondervonden in strijd en beproeving. Dan eerst wordt de trouw werkdadig, de samenhang der gelijkgezinden openbaar. De strijders vormen een ‘partij’. Het begrip partij nu is een overoude bewuste cultuurgedachte, diep geprent in het leven en de dichtkunst van alle volken. Als ‘partij’ stond de aangeklaagde met zijn eedhelpers voor den rechter. ‘Partij’ vormde in een veete het geslachtshoofd met zijn gezin en gevolg. Deze beide aspecten: partij te zijn in een rechtsgeding of in een veete, bleven langen tijd het gemeenschaps- en aanhankelijkheidsgevoel van den opgroeienden staat beheerschen. En juist in het Bourgondisch sentiment, dat de vóórvorm is van ons nationaal bewustzijn, hebben die beide voorstellingen een zeer bijzonder aandeel. Immers de Bourgondische staat zelf was tenslotte niet anders dan de glorieuze ontwikkeling van een aanvankelijke Bourgondische partij. De voorstelling van ‘le parti bourguignon’ blijft nog nawerken, wanneer de macht der hertogen feitelijk reeds een staat is, gescheiden van Frankrijk, met een zelfstandig beginsel. Dan nog vindt de tijdgenoot dikwijls voor de eenheid van dien staat geen andere uitdrukking dan het woord ‘le duc et tout son parti’. Van de Bourgondische gewesten wordt gesproken als: ‘tous les divers pays qu'il avoit portans sa querelle’, van een onderdaan als ‘obstinée en la querelle des Bourguignons’, ‘le peuple d'Arras estoit tant affecté à la querelle des Bourguignons que rien plus’Ga naar voetnoot1. ‘La querelle des Bourguignons’, dat is een veelzeggend woord. Men ziet hier voor oogen, hoe de staatkundige begrippen zich vormen. Hoe de staat eerst nog slechts gebrekkig wordt opgevat, in een primitieven gedachtenvorm, als ware hij slechts een verwijding van het verband, dat den klager verbindt met zijn eedhelpers, met zijn magen en mannen. Men kan ‘la querelle des Bourguignons’, als men wil, eenvoudig vertalen door ‘de Bourgondische zaak’, en het op één lijn stellen met de nog gebruikelijke spreekwijzen ‘de Staatsche zaak, de nationale zaak’. Maar tot dien vagen zin van ‘zaak’ is hier ‘querelle’ eerst bezig te verflauwen. De oorspronkelijke beteekenis ‘klacht, rechtsgeding’ is er nog niet geheel uit verdwenen. En juist op dien overgang van beteekenis komt het hier aan. Een ‘querelle’, een ‘claghe’, dat wàs voor het bewustzijn der tijdgenooten kern en motief | |
[pagina 107]
| |
der gansche Bourgondische politiek. Laat men toch niet vergeten, dat de bewuste gedachte, die in hun oog de staatkunde der hertogen rechtvaardigde, steeds weer is: de wraak voor den moord op Jan zonder Vrees, in 1419, te Montereau! Aeneas Sylvius, de humanist, een der onbevangenste denkers van zijn eeuw, looft Philips den Goede in deze termen: ‘Eén vorst schijnt mij boven allen te prijzen: Philips, de hertog van Bourgondië... Hij bezit onmetelijke rijkdommen... hij is een vroom vorst, hij bemint de moeder Kerk. Hij begeert den moord zijns vaders te wreken, en de voetstappen zijner voorzaten te volgen.’Ga naar voetnoot1 Nog omstreeks 1470 en 1480 spreken zoowel Olivier de la Marche als Thomas Basin bij het opstellen van hun gedenkschriften van den moord van 1419 als de oorzaak van alle ellende, die sedert dien tijd Frankrijk heeft getroffen en de landen der Fransche kroon heeft uiteengescheurd. ‘Et qui pes est, ceste dolente et douloureuse playe ne se peult ou ne se scet guarir, qu'elle ne soit d'an à aultre et de saison en saison renouvellée et mise à sang fraiz par les couraiges d'ung chascun party, enflez, despitz et non saoulez de vangeance et d'estrif.’Ga naar voetnoot2 Voor de onderdanen van Bourgondië in het algemeen nam dus de voorstelling van een partij te vormen de plaats in van een eigenlijk nationaal besef. Voor een deel hunner gold een nog hechtere ideëele band bovendien: die van den gevolgsman aan den broodheer. Ziedaar den oudsten en onmiddellijksten band van trouw. Het denkbeeld van deze zoo natuurlijke af- en aanhankelijkheidsverhouding is in de gansche Middeleeuwsche beschaving ten diepste doorgedrongen, van de dagen der Volksverhuizing tot midden in de Renaissance. Het is een machtige factor geweest in de organisatie van de vroege Germaansche rijken. Het is een der voornaamste motieven in de heldensage. Tijdelijk op den achtergrond gedrongen door het leenstelsel, herleefde dit beginsel van een persoonlijk ‘gevolgschap’ in de latere Middeleeuwen. Naarmate het vorstelijk hof weder, evenals in den Frankischen tijd, het levensorgaan eener actieve regeering werd, steeg de behoefte aan een groot personeel van steeds bereide vorstelijke dienaren. Dezen werden niet meer uitsluitend met leenen beloond, | |
[pagina 108]
| |
doch in de eerste plaats met onmiddellijk levensonderhoud, zij het in den vorm van gage, pension of in natura. IJveriger en bewuster misschien dan eenig ander vorstenhuis van hun tijd hebben juist de Bourgondische hertogen de vorming van een machtige groep van zulke ‘pensionnaires’ gecultiveerd. Geen krachtiger factor in de schitterende ontplooiing van hun macht dan die opzettelijke vereeniging van alles, wat de hertog aan beleid, dapperheid, kunde en kunstvaardigheid in zijn dienst begeerde, door den band van het broodheerschap. Jan van Eyck ‘varlet de chambre’ van Philips den Goede: dat wil zeggen, in het hofverband gevoegd in den rang, dien burgerlijk handwerk en geboorte hem toegankelijk maakten. De hofstaat der Bourgondiërs, die het model werd voor latere hovenGa naar voetnoot1, voor Spanje in de eerste plaats, is in meer dan één opzicht een herleving van de oude organisatie der hofambten en hofdiensten uit den Frankischen tijd. Evenals in de vroegere Middeleeuwen uit de oude hof- en huisdiensten als maarschalk en drossaat de oudste hooge krijgs- en staatsambten waren ontstaan, is ook in den Bourgondischen hofdienst der vijftiende eeuw het kader van een regeeringspersoneel gegeven: voorsnijders en ‘panetiers’ hebben niet enkel in de huishouding, maar ook in de slagorde hun aangewezen plaats en functie. Alle rang en waardigheid in dien luisterrijken hofstaat geldt voor Olivier de la Marche, die hem ons beschrijft, als heilige, onverzettelijke ordinantieGa naar voetnoot2. Met de zoo gestegen belangrijkheid dezer dienstverhouding zelve was ook het gevoel, dat van ouds die verhouding bezield had, herleefd. Iemands brood te eten is een persoonlijke betrekking, die in elke sfeer van beschaving een hooge ethische beteekenis heeft. Het is het allernatuurlijkste, ja animale motief voor trouwen dienst. ‘Hout op, o cameraden,
Van cappen ende kerven,
En slaeter toch mijnheerken
Van Maldeghem niet doot!
Ic heb met hem ghereden
Door dorpen ende steden
| |
[pagina 109]
| |
Wel seven jaer ghedronken
Ende gheten van sijn broot.’Ga naar voetnoot1
Zoo roept de roover in het volkslied, als hij plotseling zijn vroegeren heer herkent. Even spontaan en instinctief klinkt het besef van de verplichting tot onvoorwaardelijke trouw aan den broodheer bij de hofdienaren zelf. In den aanhef van zijn beruchte verdediging van Jan zonder Vrees wegens den moord op den hertog van Orleans verklaart meester Jean Petit, waarom hij de opdracht, om dat ongehoorde stuk te verdedigen, niet had mogen weigeren. En wel om twee redenen. ‘La première si est, que je suis obligié à le servir par serement à lui fait, il y a trois ans passez. La seconde, que lui, regardant que j'estoie petitement bénéficié, m'a donné chascun an bonne et grande pension pour me aider à tenir aux escoles, de laquelle pension j'ay trouvé une grant partie de mes despens, et trouveray encores, s'il lui plaist de sa grace.’Ga naar voetnoot2 - Het klinkt wel zeer naïef. Naar de moreele verdedigbaarheid van de daad wordt niet gevraagd: diensteed en pensie rechtvaardigen alles. - Het woord ‘nourriture’, dat die verhouding uitdruktGa naar voetnoot3, heeft bij Chastellain een verheven en teederen klank. Niets grieft hem zoozeer als het verzaken der verplichtingen, die voortspruiten uit ‘prise nourriture’. Met aandoening beschrijft hij, hoe het hofgezin van den graaf van Charolais, toen deze te Gorkum allen, tot de keukenjongens toe, voor zich roept, om hun den financieelen nood mee te deelen, waarin de ongenade zijns vaders hem had gebracht, hem geestdriftig trouw blijft. Een edelman, die in een conflict van leenplicht en ‘nourriture’ het laatste laat zegevieren, heeft zijn volle sympathieGa naar voetnoot4. In die verhouding van brooddienst zijn allen, die het Bourgondische rijk hebben helpen bouwen, omhooggekomen: staatsdienaren als Nicolaas Rolin, veldheeren als de Croy's en Lalaing's, geletterden als Chastellain en Olivier de la Marche. Zonder twijfel heeft de voorstelling van die trouw aan den broodheer, dien band met allen, die 's heeren brood mede aten, een belangrijke plaats bekleed in hun Bourgondisch patriotisme. |
|