Verzamelde werken. Deel 2. Nederland
(1948)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 91]
| |
Een oude schipperstermGa naar voetnoot*In het Rechtsboek van den Briel van Jan Matthijssen, die merkwaardige bron voor de kennis der Hollandsche rechtsgeschiedenis, komt een plaats voorGa naar voetnoot1, waar de schrijver over den plicht tot geheimhouding der stadszaken spreekt, die aan hen, die in het gerecht worden opgenomen, door hun eed wordt opgelegd. Zulk een geheimhouding is nuttig en noodig, zegt ‘der stede clerc’, want uit een voorbarig bekendmaken van de handelingen van den magistraat komt veel kwaads voort. ‘Ende die melders verliesen den naem van eeren, ende worden meeneedich ende scalke.’ - Dit laatste woord geeft Jan Matthijssen aanleiding, om over ‘scalke’ iets naders te zeggen. ‘Die welcke sijn twierhande. Enighe sijn grontscalke; dat en sijn die boeste niet, want na uutwisinghe hairre naem mach men omlangh tasten die gront ende diepheit hairre ondoghet. Die ander heten sonder toenaeme scalke, ende sijn dieghene, die men den gront hairre ondoghet niet raken en mach, mar wat men dairnae uitslaet, het is altoes neut segha.’ Wat voor een zonderlinge term is het, waarmee Jan Matthijssen zijn karakterkundige bespiegeling besluit? De bedoeling is duidelijk: neut segha moet zooveel beteekenen als: vergeefs gepeild, geen grond te peilen; doch hoe den term te verklaren? De uitgevers van het Rechtsboek, J.A. Fruin en M.S. Pols, hebben er geen weg mee geweten: zij teekenen aan in een noot: ‘De beide laatste woorden zijn onverstaanbaar en denkelijk bedorven. Het is zelfs niet met zekerheid uit te maken, of “neut segha” Hollandsch of Latijn moet wezen; waarschijnlijk het eerste.’ Ook het Middelnederlandsch Woordenboek vermeldt neut segha enkel als ‘een onverstaanbaar woord’. Ofschoon de taalkundige aard en herkomst van den term ook door mij volkomen in het duister moet worden gelaten, geloof ik toch eenige opheldering te kunnen geven, en daardoor een kleine bijdrage te kunnen leveren tot de geschiedenis der schippersvaktaal, die niet van elk belang ontbloot is. In zijn ‘Aeloude en hedendaegsche scheeps- | |
[pagina 92]
| |
bouw en bestier’ (1671) spreekt Nicolaas Witsen op bladzijde 409 van het peilen, en zegt daar: ‘In welck pijlen des gronts de zeeluiden bijzondere kunstwoorden gebruiken, als O Tertepa, Notsche, effen gront, naeltgront, geen gront & c.’ Aangezien O tertepa, zooals terstond zal blijken, ‘even grond’ beteekent, zal, afgezien van het mij niet heldere ‘naelt gront’, notsche beteekenen ‘geen grond’, dus hetzelfde, wat ook voor neut segha uit den samenhang als beteekenis voortvloeide. De afwijking in het uiterlijk (terwijl de uitspraak van beide vormen onbekend is) zou nog doen aarzelen, notsche voor identiek met neut segha te houden, wanneer de gelijkstelling niet door een derde schakel, ditmaal uit het levende taalgebruik, werd aangevuld. Thans nog plegen oude zeelui bij de torpedisten te Hellevoetsluis, gelijk de reserve-luitenant, de heer M. Cosijn mij meedeelde, wanneer zij bij het peilen in onze zeegaten geen grond meer raken, te roepen: noordzee! Mij dunkt, de identiteit van neut segha, notsche en noordzee, als een schippersterm, om aan te geven, dat men geen grond kan peilen, is evident. Van het begin der vijftiende eeuw (het werk van Jan Matthijssen wordt tusschen de jaren 1404 en 1417 gesteld) tot in de twintigste is daarmee het bestaan van dit technische jargon aangewezen. Verklaard is het daarmee evenwel in geenen deele, en gelijk reeds gezegd: een verklaring blijft ook hier achterwege. Alleen kan er nog eenig licht van ter zijde op vallen uit de geschiedenis van den anderen door Witsen vermelden term O tertepa, waaromtrent meer bekend is dan over notsche. Dr R. van der Meulen, op wiens kennis van scheepsbouw- en zeevaartkundige taal men zelden vergeefs een beroep doet, maakte mij opmerkzaam op een artikel in het Woordenboek der Nederlandsche Taal van de hand van Dr A. Beets, sub voce holterpa, holtertopa. Hoewel ik aan het daar bijeengebrachte materiaal niets heb toe te voegen, en iedereen het ter plaatse kan opslaan, wil ik toch, gemaks- en volledigheidshalve, het voornaamste daarvan hier herhalen. Winschooten, in zijn ‘Seeman’, zegt: ‘Holtertopa is een gebrooken woord, en werd op de Seeuwsche stroomen, om de diepten te weeten, geduurig gebruikt van die geene, die met een lange stok of kloet de diepsten peilen’. Oudaan gebruikt het woord in een Lijkgedachtenis van Mr Adriaan Paats van 1686:Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 93]
| |
‘... terwijl, in 't groote Staatsgedruis,
De orkaan zijn werking dee, daar 't stormde dat het rookte,
En 't onweer, slag op slag het Staats galjoot bestookte,
Daar 't door de barning heen, met horten, schuiven ga,
Nu slepende, nu vast, en meest Holtertopa.’
In een noot wordt dit verklaard als volgt: ‘Een woord, van Zweedsche herkomst, 't welk de schuitknegt, de praem door 't water boomende, den man te roer toeschreeuwt, wen, door 't afdeinzen naar het diep, de boom of haak heel en al geen' grond meer reikt: op dat men met 't roer weder naar opperwal houde: Holler at uppà (Hiervan roepen onze Binnelantsvaarders ook noch zoo, als hun peilstok schier geen' grond reikt)’. Het gaat vervolgens den peilstok zelf beteekenen. Zoo komt het voor in Le Francq van Berkhey's Zeetriumph der Bataafsche Vrijheid, op Doggersbank bevochten:Ga naar voetnoot1 ‘De Vrijheid ziet het aan, merkt op, en doet den peil
Uit lootzen. Laat terstond den holtertropa plompen,
Om op de banken, aan de zandplaat in te dompen.’
In een lofzang op de ZaanGa naar voetnoot2 gebruikt dezelfde Berkhey den korteren vorm van het woord: ‘Geen loodsman, of hij weet door 't Marsdiep heen te zeilen,
Met lood en holterpa de brandingen te peilen.’
Ook Berkhey verklaart zelf het vreemde woord: ‘Holtertropa is een zeer lange stok, met witte en zwarte voetmaaten, waarmede men al zeilend, de banken peilt.’ Dr Beets vermeldt, dat in verscheiden waterschappen van Holland's Noorderkwartier bij het schouwen van vaarten of tochten, als de peil dieper zinkt, dan vereischt wordt, geroepen wordt: toppa! Hij vergelijkt daarmee het noordzee ‘bij den rijkswaterstaat in gebruik’, doch zonder verband te zoeken tusschen dezen term en Witsen's notsche. Evenals bij Jan Matthijssen neut segha voorkwam als een spreekwijze | |
[pagina 94]
| |
buiten het technische gebruik, zoo is het in de 17e eeuw met holtertopa, en wel in de beteekenis: oppassen is de boodschap. Mr Adriaan van der Goes schrijft 30 Mei 1659 uit den Haag aan zijn broeder: ‘Hier is het heel Holder te pa! dewijl de Staten van Holland seer besich sijn, om Haer Ed. finantiën te verbeeteren ende alle frauden van sluyckerijen, met het beëedigen van alle regeerders, wijncoopers ende andere voor te comen.’Ga naar voetnoot1 Indien er nu van holtertopa een bevredigende afleiding te geven was, zou men ook een vingerwijzing hebben ter verklaring van neut segha, want van beide termen zal toch de oorsprong wel op hetzelfde terrein liggen. Doch ook holtertopa blijft volkomen duister. Aan Oudaan's bewering, dat het een Zweedsch woord is, valt niet de minste waarde te hechten; evenmin aan Winschooten's bescheiden gissing: ‘Soo ons geoorloofd waar, ons gevoelen te zeggen, wij souden meenen, dat het soo veel beteekend, als houd, of hold' er op aan’. Men zou kunnen vermoeden, dat Witsen's O tertepa dichter bij den oorspronkelijken vorm staat, en er in holtertopa reeds een verbastering tot gemeenzamen klank heeft gewerkt. Dit brengt ons evenwel niet verder. Al mijn pogingen om de herkomst der raadselachtige termen te ontdekken, zijn tot nu toe vruchteloos gebleven. Niettemin schijnt, ook waar de etymologische verklaring achterwege moet blijven, het feit op zichzelf, dat deze vakterm gedurende vijf eeuwen in levend gebruik kan worden aangetoond, de aandacht waard. |
|