Verzamelde werken. Deel 2. Nederland
(1948)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 88]
| |
Boekbespreking [van H.T. Colenbrander's ‘Inlijving en Opstand’]Ga naar voetnoot*H.T. Colenbrander, Inlijving en Opstand. Nederlandsche historische bibliotheek VII. Amsterdam, Meulenhoff en Co., 1913.Het is een rustig gevoel, nu weer aan 1813 te kunnen denken, zonder een knagend zelfverwijt te bespeuren, als men daarbij niet terstond in feeststemming raakt, en een aangename taak, een boek te bespreken, dat over 1813 handelt en toch geen feestgeschrift is. De schrijver zegt het ons terstond in zijn voorbericht: ‘een gelegenheidsgeschrift is het niet’. In de reeks van historische werken, waarmee Colenbrander zijn Gedenkstukken begeleidt (mochten alle uitgevers van geschiedbronnen zich een dergelijke taak stellen), moesten de jaren van inlijving en opstand op Schimmelpenninck en Koning Lodewijk volgen. Wel scheen alles samen te spannen, om het nieuwe boek toch den schijn van een gelegenheidsgeschrift te geven. De afwerking werd vertraagd, eerst door de ontginning van het archief van het Algemeen bestuur, daarna door die van Falck's gedenkschriften. En ziedaar, per slot van rekening verschijnt het boek juist in November 1913! Misschien heeft de uitgever geglimlacht, maar de schrijver heeft alles gedaan om zijn werk elken schijn van een feestgeschrift te ontnemen. Ja het kon wel zijn, dat de zucht om toch vooral geen gedenkboek te geven, er toe heeft meegewerkt, dat Inlijving en Opstand van zijn voorganger Schimmelpenninck en Koning Lodewijk zoo in 't oog vallend afwijkt in opzet, stijl, toon. Terwijl een ander misschien, juist als hij de verdrukking en de verheffing moest beschrijven, alle ressources van zijn uitbeeldend vermogen zou hebben aangewend, heeft Colenbrander, die over bondige kracht van zegging en uitbeelding beschikt als weinigen, die de geschiedenis der nuchtere en schrale periode 1805-1810 nog tot een stijlkrachtig beeld had weten te maken, zich hier de uiterste karigheid in het gebruik van zijn talent opgelegd. Trouwens niet alleen aan de angstvallige zorg, om toch vooral niet voor een Van der Palm te worden aangezien (er is weinig gevaar), meen ik de eigenaardigheden van dit boek te moeten toeschrijven, | |
[pagina 89]
| |
maar ook aan de stof. Eerst de lectuur zelve doet zien, hoe groote moeilijkheden er aan de behandeling van deze jaren als een historische eenheid, of zelfs als een historische tweeheid, verbonden waren. In de jaren der inlijving is er geen zelfstandige Nederlandsche geschiedenis. Hoe het inlijvingsdecreet werd uitgevoerd en opgenomen is spoedig verteld. Verder kan men toestanden beschrijven; gebeurtenissen zijn er geen andere dan de kleine volkstumulten en het bezoek des keizers. Vandaar dat de drie hoofdstukken, die het verhaal tot November 1813 brengen, elk op zich zelf staan: de inlijving, regelingen en toestanden, gebeurtenissen. Hier was enkel plaats voor zakelijke uiteenzettingen, niet voor een sterk bewogen verhaal. Dan volgt de opstand, en nu worden de plastische, treffende wendingen, die wij van Colenbrander gewoon zijn, veelvuldiger. Maar ook nu dwingt nog de stof tot een rangschikking onder punten, een zeer beknopte uitdrukking, een druk gebruik van het praesens historicum: de verschijnselen laten zich niet samenvatten; militaire bedrijven, het plaatselijk verloop der omwenteling, de rol der verschillende hoofdmannen, alles vraagt zijn afzonderlijke behandeling, en daarmee vervalt het boek onvermijdelijk af en toe in den trant van een college (zie b.v. p. 242, 254, 275). Wij mogen den schrijver dankbaar zijn, dat hij zich tot die soberheid heeft bepaald. Juist in zijn kalme zakelijkheid ligt ditmaal de groote verdienste van het verhaal. Buitengewoon duidelijk treden zoowel de toestanden tijdens de inlijving als de gebeurtenissen van den opstand ons voor oogen. Het onvermijdelijke afmeten onzer dankbaarheden en bewonderingen geschiedt zonder eenige vooringenomenheid en zonder eenige vaagheid. Eigenaardig, dat hier nog zoo veel viel te rectificeeren. Eigenaardig vooral, dat het oordeel, thans op grond van het ontzagwekkend vermeerderde materiaal geveld door den eenige, die dat materiaal beheerscht, sterker dan ooit (terwijl Falck en Kemper wat dalen) de zuivere verdiensten van het oorspronkelijke driemanschap op den voorgrond brengt, en dat het tenslotte niet hun beleid of hun inzicht is, wat hen boven de anderen verheft, maar hun moed. O, er is stof genoeg hier voor een geestdriftige voorstelling; in Hogendorp ligt het echt tragische voor het grijpen. Maar Colenbrander weet wel, dat hij dien held beter dient met zijn eenvoudig relaas. En het is hem tenslotte om geen enkelen held te doen. Ik vind, dat de staat Colenbrander voor den nationalen reuzenarbeid, | |
[pagina 90]
| |
dien hij verricht, moest eeren door hem van rijkswege een corrector toe te voegen. Want het is duidelijk, dat iemand, die binnen 't jaar naast dit boek een deel Gedenkstukken en Falck's Gedenkschriften bezorgt, en bovendien Tellegen's Wedergeboorte nogmaals geboren doet worden, veel drukfouten moet laten staan. |
|