Verzamelde werken. Deel 2. Nederland
(1948)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 86]
| |
Boekbespreking [van H.T. Colenbrander's ‘Schimmelpenninck en Koning Lodewijk’]Ga naar voetnoot*H.T. Colenbrander, Schimmelpenninck en Koning Lodewijk. Nederlandsche Historische Bibliotheek V. Amsterdam, Meulenhoff & Co. 1911.Meegesleept te worden in een wereldstrijd is het natuurlijk deel van kleine staten; het staat ons mogelijk opnieuw te wachten. Doch het lot van Nederland voor honderd jaren is erger geweest. Het zag zich niet geketend aan de grootheid van den Machtige, maar aan zijn dwaasheid. Aan Napoleon's ijdele hersenschim van de landing in Engeland eerst, vervolgens aan de verwatenheid der reusachtige verkeersstremming is ons staats- en volksbestaan een tiental jaren overgeleverd. Kort en duidelijk laat de schrijver het ons zien: bij den aanval op Engeland kon een zelfstandige Bataafsche republiek diensten bewijzen, en wij kregen Schimmelpenninck; in het systeem na Trafalgar paste de raadpensionaris niet meer, en wij kregen Lodewijk. Naar de personen is het boek genoemd, en hoe zou het anders? Men kan een werk voor den algemeenen lezer niet volschrijven over Gogel's belastingpolitiek en de onderwijsregeling, noch over het kruitschip en Bilderdijk. Dus treden de personen der ‘Haupt- und Staatsaktionen’ naar voren, en spelen hun rol. Hun rol, ja, en meermalen een pijnlijk komische. O heengaan van Schimmelpenninck, o bijgedraaide Orangisten! Het strenge gelaat van den auteur wil ons het lachen verbieden, maar hijzelf maakt het ernaar. ‘De koning begon te regeeren met een ijver die hemzelven en anderen zenuwachtig maakte’ (p. 89). Nu is het komische een bij uitstek onhistorische gewaarwording. Waar de geschiedenis onzen lach wekt, hebben wij haar niet begrepen. Ik geloof zeer stellig, dat de schrijver den Bataafschen mensch wèl begrijpt. Maar van mijzelven wil ik gaarne bekennen: ik begrijp mijn landgenooten van 1800 volstrekt niet: Bilderdijk niet en Gijsbert Karel niet, en de rest nog veel minder. En wat bedenkelijker is: Niebuhr's oordeel over de Nederlanders begrijp ik wel (uittreksels in Gedenkstukken V, Inleiding). Trouwens de Duitsche tijdgenoot in 't alge- | |
[pagina 87]
| |
meen staat ons nader, terwijl het beeld van den Bataaf zoo rammelig blijft als de armzalige ordeketen der Unie (p. 135), zoo onwezenlijk vieux-neuf als hun staatsiepakken van gedistingeerde tooneel-roovers. Op zijn best bespeur ik den drogen, ijlen geur van een oud latafeltje met brieven, melankoliek en knus.... Niet minder dan drie omvangrijke boeken dragen des schrijvers naam met het jaartal 1911. Twee ervan zijn wetenschappelijke uitgaven: een deel Gedenkstukken en een reisverhaal voor de Linschoten-Vereeniging. Dit derde werk schijnt tusschen den zwaren arbeid door als een lichte schets neergeschreven: zeer vlot, zeer raak vol geestige bijzonderheden. Toch begeeft hem ook hier niet geheel dat lapidaire, dat Colenbrander's ware stijl is. In korte stroeve zinnen mensch of volk te oordeelen, hij is er meester in. Hij moet zichzelf beheerschen, om niet heele bladzijden in sententiën in plaats van zinnen te schrijven, sententiën, om zóó in de granieten sokkels te griffelen, die onze groote mannen dragen, om geëncadreerd in aanhalingsteekens er mee te pronken in onze tweedehandsche peroraties. De illustrator van een werk over deze periode heeft een lastige taak. Of misschien maakt hij zich die zonder noodzaak moeilijk. Waarom moet elke illustratie slaan op een bepaald woord van den tekst, waaraan wij hier portretten van den Keizer, Nelson, Murat, Talleyrand etc. danken? Ik haat die verschaalde politieke caricaturen (al zijn ze ook van Rowlandson) met tot onleesbaar wordens verkleinde bijschriften. Waarom niet een ietwat willekeuriger illustratie, die de noodige portretten en in prent gebrachte historische feiten aanvult met kleederdrachten, huisraad, binnenhuizen, stad- en landgezichten, en zoodoende wezenlijk het beeld kleurt? - Eenmaal, vermoed ik haast, heeft de schrijver een zinsnede opgenomen terwille van een werkelijk zeer aardige prent, de teekening van Gerrit Lamberts (drukfout Lauberts) op p. 152. ‘Amsterdamsche harten bloedden’, zegt hij op p. 150, ‘toen het sierlijk waaggebouwtje vallen moest, omdat het den koning het uitzicht uit zijne vensters benam’. - Het is het eenige punt, waarop ik den schrijver weiger te gelooven. Waar een Amsterdamsch hart in het jaar 1808 om bloeden kon, niet om een gesloopt stuk Renaissance. En bovendien, zooals ik onlangs toevallig uit de reproductie van een prent van 1787 leerde: het waaggebouwtje was niet sierlijk meer, het was (men kan dit aan den half afgebroken toestand op Lamberts' prent niet zien) door een laat-achttiendeëeuwsche restauratie verminkt, en een notoir misbaksel geworden. |
|