Verzamelde werken. Deel 2. Nederland
(1948)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 74]
| |
Een nieuw boek over Jan de WittGa naar voetnoot*Nunc redeunt animis ingentis consulis acta. ‘Is dit dus het dikke boek, dat Fruin had moeten schrijven?’ vroeg mij iemand, die Japikse's Johan de Witt in mijn handen zag. De vraag verraste mij; ik had het boek nog niet gelezen. Spoedig is het mij duidelijk geworden, dat het antwoord luiden moest: Zeker, dit is het Nederlandsche boek over De Witt, waarop wij al zoo lang gewacht hebben. Dat wij gaarne van Fruin gehad zouden hebben, maar dat wij met des te meer dankbaarheid van Japikse's hand aanvaarden, nu Fruin het ons niet gaf. Het is voor den schrijver een moeilijk geval, zijn werk voortdurend vergeleken te weten met een boek, dat ongeschreven bleef: Fruin's Twintig jaren. Het zou ánders geweest zijn, dat boek: statiger, rustiger, zwaarder van toon en treffender van uiteenzetting. Zou evenwel Fruin ons van Johan de Witt en zijn tijd het beeld hebben geschonken, dat wij ook nu blijven begeeren? Ik betwijfel het. Dr Japikse had een bescheiden taak en een beperkte ruimte. Hijzelf weet het ook wel: wij kunnen over Johan de Witt en zijn tijd wel meer aan dan vierde-halfhonderd bladzijden: verscheiden deelen wel. Maar dan ook een boek, waarin het gansche Nederland van die luisterrijke jaren zich spiegelt: waarin die twee triomfante zonsondergangen: van Rembrandt in bloedig-gouden wolken, van Vondel in louter hemelschittering, worden uitgezongen, waarin de wijsheid van Spinoza straalt en het vernuft van Huygens, Christiaan en Constantijn, waarin het kloppen van de timmerwerven van Amsterdam klinkt en de palmen van Ceylon ruischen. Wie schrijft dat boek? Een goede geschiedenis van den Raadpensionaris en de Republiek moet voorloopig volstaan. Waren er maar wat meer gegevens! Niets staat de Nederlandsche geschiedschrijving zoo in den weg, als de echte bescheidenheid van onze vaderen, gegrond in hun Calvinistische menschopvatting, die hen weerhield van het schrijven van mémoires. Het is beschamend en natuurlijk toch, dat een scherp en in bijzonderheden zichtbaar beeld van geen van Jan's levensdagen is bewaard dan alleen van dien gruwelijken laatsten dag, 20 Augustus 1672. Al zien wij Jan de Witt's persoonlijkheid duidelijker dan die van Olden- | |
[pagina 75]
| |
barneveld, ook hier blijft veel voor onze verbeelding aan te vullen, te raden. Het verwonderlijke is, dat het zoo moeilijk valt te vatten, waarin toch De Witt's grootheid, die ook uit dit zeer objectieve, volstrekt niet ophemelende verhaal telkens spreekt, eigenlijk gelegen is. Niet in zijn diplomatie: hij vergiste zich in de belangrijkste staatkundige factoren van zijn tijd, zijn werk eindigt in een débacle. In zijn binnenlandsche staatsmanskunst? Onder den dwang van een in de jeugd ontvangen indruk: het gevaar, dat de Republiek van Willem II bedreigd had, gaat hij al te consequent in de tegenovergestelde richting voort, blind voor de stroomingen onder het volk, blind voor het onuitvoerbare van zijn systeem. In de forschheid van zijn staatkunde dan? Maar is er ooit zulk een politiek van ‘expedienten’, van sussen en plooien en bepraten gezien? Is het dan zijn heroïsche persoon? Neen, die persoon is niet heroïsch, Jan de Witt is geen Cromwell, hij is alleen een buitengewoon kranige Hollander, met al de deugden van het ras en enkele van zijn gebreken. Daar staat hij, ‘lange Jan’, met zijn scherpe verstandskop, waaruit eerst in de latere jaren de zwierige zinnelijkheid van Hanneman's portret is verflauwd. Vroolijk, levenslustig, ijzersterk en onvermoeibaar, een van die heerlijke naturen, die al het alledaagsche met lust en met kracht doen. Hij is een wereldwijze en bij al zijn onopgesmukte vroomheid waarschijnlijk ook een scepticus. Een menschenkenner is hij zonder twijfel, doch... tot zekere hoogte. Zijn beoordeelingen van den Hollandschen landaard trekken nog onze aandacht. Hier is het bekende: ‘Want den aerdt van de Hollanders is soodaenich, dat als haer de noodt ende de periculen niet seer klaer voor oogen comen, zij geensins gedisponeert connen werden om naer behooren te vigileren voor haer eygen securiteyt.’ Elders noemt hij ‘het humeur van onse natie... op de minste storm van buyten neerslachtigh ende op den minsten voorspoedt wederom hoochhartich’, weer elders heet dat humeur ‘ende de constitutie van dese regeringe’ zoo, ‘dat men, eens in stilte of in slaep geraeckt sijnde, seer beswaerlijck weder bewogen of wacker gemaeckt kan worden.’ Altemaal eigenschappen, die zijn vaardigen geest voorzeker vreemd waren. Wakkerheid, zelfvertrouwen, een ongeloofelijke arbeidskracht en bekwaamheid kenmerken al zijn doen. Evenals zijn tijdgenoot Aitzema beschouwt De Witt het eigenbelang en bepaaldelijk de hebzucht als een | |
[pagina 76]
| |
der voornaamste drijfveeren van de menschelijke handelingen, ‘sullende UEd. ontwijffelijck nevens mij oordeelen, dat geene saecke de menschen meerder opweckt tot lieffde ende goede genegentheyt als het gevoelen in de beurse.’ Doch hij mist ten eenenmale het hatelijk cynisme van den geschiedschrijvenden Fries. Dr Japikse ontzegt op grond van gemelde overtuigingen aan De Witt waar idealisme. Maar is er niet juist een hooge graad van echt idealisme in de houding van hem, die overtuigd dat de meeste anderen uit hebzucht handelen, zelf de algemeene zaak blijft dienen om haar zelve? Noem het koelheid, gebrek aan sentiment, wat ons zoo in hem treft; hij blijft in alles de wiskunstenaar en financieman, de meesterlijke rekenaar, die geen imponderabiliën kent. En daarom schiet ten slotte zijn menschenkennis te kort. Hij blijft ook in alles de burgerlijke patriciër, tegelijk eenvoudig en hooghartig, deftig tot zelfs wanneer hij in den veelbenijden staatsierok de vloot betreedt. Als de zeewind hem en ons om de ooren waait, dan pakt hij ons hart. Daarin veranderen wij Hollanders niet. 's Lands eerste minister is bezorgd, dat de vloot, door zijn toedoen zoo voortreffelijk uitgerust, niet zal uitrichten wat zij vermag, door gebreken in de aanvoering. Welnu, hij gaat zelf op de vloot en neemt de leiding, en vindt in De Ruyter den man naar zijn hart. Altijd trekt het hem weer naar de zee. Is dat het, wat ons hart naar hem doet uitgaan, dat deze man van diplomatie en financiën, van vergaderingen en conferenties, toch eigenlijk een frissche waaghals is? Of moeten wij hem eêr een dilettant noemen, in den hoogsten zin van 't woord: een die alles kan wat hij wil? Doch dit alles is nog geen grootheid. Misschien ligt dat effekt van grootheid, dat Jan de Witt's leven en bedrijf, ondanks de beperktheden van zijn persoon en de geringe tekortkomingen van zijn karakter, bij ons nalaat, voornamelijk in het tragische, dat zijn figuur eigen is. Dat tragische zou ik ietwat anders willen zien, dan de schrijver het in den aanhef van zijn laatste hoofdstuk kort heeft aangegeven. Niet enkel als een ‘conflict tusschen dezen hoog begaafde en sterk willende met de meerderheid van het volk in haar wenschen en willen’. Er is een dieper liggend, onpersoonlijk conflict, waarin De Witt meer de door 't noodlot geroepen, verloren strijder is dan de sterk willende. Om dat te zien moeten wij de geschiedenis der Republiek wat hooger ophalen. Van het oogenblik af, dat de politieke verhoudingen aan den nog | |
[pagina 77]
| |
om zijn eigen vrijheid worstelenden staat een belangrijke actieve rol toebedeelden in den dertigjarigen oorlog, moest het duidelijk worden, dat de grondslagen, waarop de staatkunde der Zeven Provinciën rustte, andere waren dan die der oude rijken, in wier strijd en streven zij betrokken raakten. Terwijl Frankrijk, Engeland, de Habsburgsche rijken, de Noordsche staten een dynastieke machtspolitiek voerden, lag de kracht en het belang der Republiek in haar, zij het ook eenzijdige en dikwijls kortzichtige, welvaartspolitiek, die niet anders dan vredespolitiek kon zijn. Dat was in 1635 miskend, toen de Republiek zich door het aangaan van het aanvallend en verdedigend verbond met Frankrijk, met name door de clausule van gemeenschappelijke vredesluiting zonder noodzaak gebonden had aan Richelieu's wijdstrekkende veroveringsplannen. Het was het inzicht van Frederik Hendrik, dat in die richting gedreven had, Frederik Hendrik, onder wiens leiding de staat juist in die jaren meer en meer een ‘quasi-monarchijk’ karakter aannam. De periode van 1635 tot den vrede van Munster geeft ons de onplooiing van de sterkste stadhouderlijke macht te zien, maar tegelijk het groeien van de Statenpartij. De laatste is omstreeks 1640 reeds veel krachtiger dan de schitterende uiterlijke positie van den stadhouder laat vermoeden. De tegenstelling Prins en Staten, of liever Prins en Holland, geldt niet meer de verhouding van kerk en staat, zij geldt in deze jaren de buitenlandsche politiek, en wordt de tegenstelling van machtspolitiek en welvaartspolitiek, bij gevolg van oorlog en vrede. En tegelijk die van landmacht en zeewezen. Het verwijt, dat in later jaren de partij van De Witt trof: verwaarloozing der landmacht, kon omstreeks 1637 ten opzichte van de vloot met eenige reden tot de stadhouderlijke regeering worden gericht. De benoeming van Tromp tot luitenant-admiraal beduidt een eerste succes van Holland tegenover den Prins. Holland verkeerde daarbij in een eigenaardige positie. Om zich schrap te zetten tegen het wassen van de stadhouderlijke macht, was het genoodzaakt, zich hardnekkig vast te klampen aan het oude; elke weerstand tegen de gevreesde uitbreiding van 's Prinsen invloed kon slechts slagen door de bestaande organisatie te verdedigen, ook al was zij verrot en onbruikbaar. Wanneer de Prins omstreeks dien tijd het zeewezen tot unie-zaak wil maken, oogenschijnlijk een hoognoodige hervorming, is het Holland dat, juist omdat het zoozeer op versterking der zeemacht is bedacht, met alle macht het behoud der gebrekkige Admiraliteitscolleges voorstaat en | |
[pagina 78]
| |
verwerft. Immers, beter de oude gebrekkige organen, waarvan de meerderheid onder directen invloed van Holland stond, dan een generaliteitszeewezen, overgeleverd aan de onverschilligheid der landprovinciën of aan de politieke berekeningen van den stadhouder. Deze laatste nu strookten minder en minder met Holland's politiek. Holland wilde geen noodelooze voortzetting van een lang volstreden pleit te land, daarentegen krachtige toerusting om aan ieder te toonen, ‘dat wij van geen recht over de zee en wisten’. Het was een groot fortuin voor Holland, dat het aan Tromp's voortvarendheid gegeven was, bij Duins tegelijk het mare liberum waar te maken tegen den Engelschman en den ouden Spaanschen vijand een slag toe te brengen, die op de volksverbeelding meer indruk maakte dan de schitterendste wapenfeiten van den Prins. De slag bij Duins maakte Holland's zeepolitiek onaantastbaar. Voortaan staan de beide staatkunde's, die van Holland en van den Prins, gelijkwaardig naast elkander, en worden met gelijke kracht gevoerd. Het was voor Oranje een hachelijk feit, dat het, eenmaal dynastiek verbonden met een groot vorstenhuis als de Stuart's, zich niet meer kon losmaken van dynastieke belangen, die het in scherpe tegenstelling brachten met volk en Staten beide. In deze jaren keeren zich tijdelijk de Calvinisten meer naar Holland dan naar Oranje. Reeds bij Tromp's benoeming hadden de predikanten gejubeld; welhaast vervreemdde de sympathie voor de strijdende Puriteinen de Nederlandsche kerk van het Oranjehuis, dat koning Karel's zaak de zijne achtte. Het stadhouderlijk hof in den Haag, cosmopolitisch en loszinnig, gaf ergernis. Als ten slotte, om het Fransche bondgenootschap te ontzien, de stadhouder eenig oor schijnt te leenen aan Frankrijk's pogingen ten bate der Nederlandsche katholieken, is het Holland, dat zich ditmaal tot verdediger der Hervormde kerk opwerpt en de anti-papistische volksstemming in 't gevlei komt. Men is wel ver van 1618. Nimmer is de oude band tusschen de Calvinisten en Oranje zoo slap geweest als in die laatste jaren van Frederik Hendrik. Voor het eerst staan de kerkelijke prikkelbaarheid des volks en Holland's handelsbelang, sinds Leicester's dagen in scherpe tegenstelling, aan denzelfden kant. Het is goed, hierop te letten: het helpt de gemakkelijke zegepraal der Statenpartij in 1650 verklaren. De dubbele politiek van den staat: die van Holland naast die des stadhouders, komt het sterkst uit in de Oostzeeverwikkelingen van de jaren 1644 en 1645. Het is Holland's werk, dat de Nederlandsche | |
[pagina 79]
| |
vloot in de Sont verschijnt; maar dat het krachtig bedoelde optreden weinig succes meebrengt, nog minder ontzag of dankbaarheid nalaat, is ten deele toe te schrijven aan den remmenden invloed der stadhouderlijke politiek. Daargelaten of niet in dezen de Prins ruimer en verder zag dan Holland, zóó kon het niet duren: een gelijktijdige werking van twee staatsmachten in tegengestelden zin zou op den duur in de Republiek de actie naar buiten hebben verlamd. Maar zoo zou het ook niet duren. De Europeesche vrede naderde, de oude stadhouder zelf was voor den vrede gewonnen, dien hij niet meer beleefde. Holland heeft reeds in 1648 gezegevierd. Het was van kwade voorbeteekenis, dat die zege slechts bereikt werd ten koste van de breuk van het Fransche verbond en de schending der Unie door de overstemming der weerstrevende provinciën. De verstandhouding tusschen Holland en den Prins was reeds geruimen tijd voor den vrede in den grond bedorven. De meening, dat Oranje's gezag slechts dienstbaarheid en verdrukking beteekende, had reeds lang post gevat en was niet meer uit te roeien. Op 2 April 1646 schreef de Fransche gezant: ‘Le prince se tient sur la réserve à notre égard, pour ne pas confirmer l'opinion entestée qu'ont les Hollandais de son concert avec nous pour establir son authorité à leur préjudice. Il eut, l'autre jour, la patience de souffrir que trois députés de Hollande luy dirent en face que tout ce qu'il faisait avec la France estoit pour les opprimer; à quoy ayant reparty ne pas croyre que leurs principaux l'entendissent de la sorte, ces principaux le luy vinrent confirmer effrontément.’Ga naar voetnoot1 Niets heeft de overwinning van het Hollandsche systeem zoozeer bevorderd als de heethoofdigheid, waarmee de jonge Willem II het fait accompli van den vrede weigerde te erkennen, en zijn persoonlijke politiek stelde tegenover ‘ces coquins d'Amsterdam qui ont fait la paix’. De Fransche politiek van Frederik Hendrik had gesteund op goede gronden van traditie en vooruitziend beleid. Maar nu wàs het eenmaal vrede. Het was wenschelijk, dat de staat zich thans onbelemmerd verder ontwikkelde in die richting, welke werd aangegeven door de reëele drijvende factoren van zijn economisch leven; die factor was de handelsaristocratie, aan haar ontleende de staat zijn kracht, ja zijn leven. Het was wenschelijk, dat die groep, die wezenlijk de kern van staats- en bedrijfsleven vormde: het burger-patriciaat, ook de politiek beheerschte. De aristocratische handelspolitiek was | |
[pagina 80]
| |
voorloopig voor den staat de beste, die gegeven was. Zeker, zij zou eenzijdig en kortzichtig zijn. Maar welke politiek is dat niet? Men kan zich van ons gezichtspunt gemakkelijk een betere, een alzijdig zorgende staatkunde voor onze Republiek van 1650 voorstellen, doch vergeet daarbij licht, dat het eenige destijds werkelijk bestaande alternatief eener patricische handelspolitiek slechts had kunnen heeten: een aan het wezen van den staat incongruente machtspolitiek. De plannen van Willem II gingen recht tegen het onmiddellijk gegeven belang van den staat en van die hem beheerschten, in. Zonder zijn vroegen dood zou de aanslag op Amsterdam waarschijnlijk slechts het voorspel zijn geweest van felleren strijd. De jonge stadhouder had wel sterk moeten zijn om het duurzaam van Holland te winnen. Maar nu stond dan Holland voor de taak, om vrij en onbelemmerd te toonen wat het kon. Dat het voor die taak volkomen klaar stond, hebben wij getracht duidelijk te maken. Het zijn schitterende jaren geworden. En toch een tragische mislukking. In die jaren is het gebleken, dat een staat in die eeuw op een vredelievende doch tevens krachtige welvaartspolitiek niet drijven kon. De noodzakelijkheid om mee te doen in den internationalen strijd om de macht verhief zich duister en dreigend. In die jaren is het gebleken, dat een zuivere Republiek (zuiver naar haar eigen aristocratische beginselen), ook al vond zij den voortreffelijksten man tot haar dienst gereed, in dien tijd niet kon bestaan. In die jaren is het gebleken, dat de staatsman, van wien getuigd kon worden: ‘il a trop d'honneur et de conscience’, zijn werk ziet mislukken, en te gronde gaat. Het tragische in De Witt schijnt mij, dat hij een verloren strijd met volle kracht en ongeschokt vertrouwen opneemt en ten einde strijdt. Laat niemand dat tragische ontkennen, omdat De Witt zijn kleine, zelfs zijn baatzuchtige kanten heeft. Hun wiel van Omphale draaien alle helden. Er is eigenlijk geen leerzamer geschiedenis dan die van onze twintig roemrijkste jaren. Juist omdat die roem in het nauwkeurig relaas der bijzonderheden zoo verbleekt. Wij hebben van dien tijd een onmiddellijk bewust historiebeeld, opgebouwd uit enkele kleurige voorstellingen van nationale kracht en moed en bloei en gezondheid. Beschouwt men echter de bijzonderheden, dan rijst elk oogenblik de vraag: is dat die tijd van grootheid en aanzien? Wat al dwalingen, wat al zwakheden en schuchterheden, welk een onwil en traagheid, welk een bekrompenheid en kortzichtigheid, welk een allergebrekkigst fungeerende constitutie! Het gezag der Statenpartij is van den aanvang | |
[pagina 81]
| |
af precair. De buitenlandsche politiek is dikwijls slap en onzeker. Zelfs de vloot is lang niet altijd in die fiere orde, waarin ons oog haar onder zeil ziet. En alles wat den staat betreft wordt in 't spoor geleid met lapmiddelen. Het optreden van 1658/59 in het Noorden is forsch en groot, maar als politiek stelsel deugt het niet. Hoe kranig wij ons tegen Engeland geweerd hebben, De Witt's Engelsche politiek is zwaar van vergissingen. Zijn streven, om goede betrekkingen met Frankrijk te bewaren, moge verdedigbaar zijn, het miskende de opkomende Fransche agressieve politiek. Het is opmerkelijk, dat Japikse duidelijk kan aantoonen, hoe de Triple Alliantie, zoo dikwijls voor De Witt's hoogste diplomatieke triomf aangezien, veeleer een ernstige fout is geweest, die hij niet wenschte doch niet kon keeren. De Witt was met een schikking tusschen Frankrijk en Spanje zoo goed als klaar, vóór Temple kwam, die aan het werk de gevaarlijke pointe tegen Frankrijk gaf, en daarmee op de Republiek ten tweeden male een ditmaal onverdiende blaam van ontrouw laadde. De balanspolitiek tusschen Engeland en Frankrijk wordt De Witt eerst in 1668 door den loop der omstandigheden opgedrongen; hij aanvaardt haar, als het te laat is. In die jaren 1668 tot 1672 schijnt de buitenlandsche diplomatie der Republiek aan het eind van haar middelen; zij staat stil en wacht gelaten af wat over haar komen zal. Twee jaren lang hebben wij geen gezant in Frankrijk en in Spanje; de oorlog van Frankrijk en Engeland tegen de Republiek staat reeds in 1669 vast, maar men gelooft het niet. Toch blijft in dit alles de werkzaamheid van De Witt altijd bewondering wekken; voor de richting onzer staatkunde treft hem de grootste verantwoordelijkheid, niet voor de traagheid en halfheid, waarmee zij wordt uitgevoerd; bij hem geen oogenblik verslapping, altijd is hij aan den kant van doortasten en aanpakken. Republieken moeten altijd woord houden, had ‘de oude raetpensionaris’ hem geleerd. Het is het fiere woord van den echten republikein. Hij wist, dat de staat, die aan zijn leiding was toevertrouwd, met een nauwere maat werd gemeten dan de machtige buren, waarmee hij te doen had. Vergeleken met de veilheid en trouweloosheid, die in de omringende landen de politiek beheerschte, is inderdaad de Nederlandsche staatkunde der 17de eeuw een toonbeeld van integriteit, evenzeer als De Witt's ambtelijk leven dat was vergeleken met de heerschende ambtszeden. Haar ernstigste levensgevaar heeft onze Republiek ondergaan tengevolge van een overmaat van politieke | |
[pagina 82]
| |
goede trouw en goed vertrouwen. Kortzichtigheid van De Witt, zeker, maar een edele, een tragische kortzichtigheid, die, al moge zij den staat in gevaar hebben gebracht, den persoon en het land met hem voor de historie hooger plaats geeft dan de voorspoedigste politiek van sluw-doorziende berekeningen had kunnen doen. ‘He did not enough consider (schreef Burnet), how far passions, amours, humours and opinions wrought on the world, chiefly on princes.’ Een groote fout voor een staatsman voorwaar, maar het zijn niet de lagen van geest, die haar begaan. De schrijver pleegt het republikeinsch systeem van De Witt, het staatsideaal der Loevesteiners, met het woord ‘de Vrijheid’ aan te duiden, en geeft het met die aanhalingsteekens aan ons sarcasme prijs. Inderdaad, het was een raar soort vrijheid. Eigen zeggenschap van elk lid, onderwerping aan niemand scheen haar inhoud. Naar onderen hield de vrijheid met de deftigheid op. Het was een politiek ideaal van Middeleeuwschen aard; in tegenstelling met de Oranjeregeering vertegenwoordigt het 't behoud van oude vormen. 't Is niet geheel toeval, dat juist van het ouderwetsche, afgelegen Dordrecht met zijn schier Middeleeuwsche economische bestaansvoorwaarden de grootste kracht der Statenpartij is uitgegaan. Maar in dien ouden vorm van het staatsideaal was nieuwe inhoud gegoten, de geest van het protestantisme en de Renaissance, het zelfbewustzijn van de volstreden rebellie. Politisch was het Loevesteinsche stelsel een verouderd ding, maar in beschaving waren de dragers van dat stelsel de mondernsten van hun tijd. Die ‘vrijheid’ was de voedingsbodem, waarop de Nederlandsche beschaving der 17de eeuw heeft gebloeid en enkel bloeien kon. Een hoogere vorm van vrijheid had zich destijds nog nergens praktisch ontplooid; onze staat gaf, alle vreemdelingen erkenden het, het beste wat er op het gebied van vrijheid te krijgen was. De Statenpartij is enghartig, bevooroordeeld en ondankbaar jegens Oranje, zonder echten gemeenschapszin, tirannetjes, eigenwijs en soms flauwhartig, zonder twijfel, maar beter wàs een staatspartij in de 17de eeuw niet. De Republiek is een monstrum, ja, maar beter wàs een republiek in de 17de eeuw niet. De kuipende en gewelddadige adelsfracties in Frankrijk of de Noordsche landen, de tirannieke regeering in Zwitserland of Venetië, dat zijn de vergelijkingsobjecten om onze heeren Staten naar te meten, niet onze idealen van staatsvorm en gemeenschapszin. Er is stellig in De Witt's Oranjepolitiek niets grootsch en veel | |
[pagina 83]
| |
kleins. Maar ook hier is hij eerlijk, nooit persoonlijk haatdragend. Hij handelt hier, zoals ik reeds zeide, onder den dwang van een jeugdindruk: het voorbeeld van Willem II. Het was een Scylla en Charybdis, waartusschen het heil van den staat zweefde. Jan de Witt was bestemd om te ver en te lang in denzelfden koers te sturen. Toch ontbreekt ook in De Witt's binnenlandsche staatkunde dat element niet, dat, zoo men hier ook niet van een tragisch effekt wil spreken, ons de gewaarwording geeft van een strijd tegen machten, die niet te keeren waren. Het was het noodlot van de Republiek, dat de staatsmachine, gebrekkig samengeflanst als zij was, slechts werken kon, als men haar voortdurend forceerde. Men kon niet buiten het onwettig overwicht van Holland, noch in Holland buiten de voortvarendheid van ‘eenige particuliere heeren, die haer de regeeringe wat te veel aenmaetige’. Het ging niet anders. De staatsgrondslagen waren zoo onvast, in het bijzonder het karakter van het eerste staatsorgaan, de Staten Generaal, zóó slecht omschreven, dat slechts een informeel uitgeoefend gezag de regeering voor volkomen werkeloosheid kon vrijwaren. Maar het kwaad wreekte zich, terwijl het gepleegd werd. De Witt's positie wordt van den beginne af aan als een onregelmatige beschouwd; er is van de eerste jaren af eenige roerigheid en eenig gevaar. Spoedig niet meer van de prinsgezinde burgerij alleen. In een regentenoligarchie over tal van steden verspreid, werd persoonlijke nijd staatkundige oppositie, zooals aan den anderen kant staatkundige aanhang slechts door familiebanden te versterken was. De euvelen van het stadhouderloos systeem brachten de machtsperiode van dat systeem tot haar natuurlijk einde. De jaren 1635 tot 1650 hadden de objectieve wenschelijkheid aan den dag gebracht, dat de stadhouderlijke macht niet eenparig mocht blijven stijgen, dat zij getemperd werd of tijdelijk ophield te bestaan. De jaren 1650 tot 1672 brachten het omgekeerde bewijs: de onmogelijkheid van een blijvend stadhouderloos bewind kwam klaar aan het licht. De Witt als de eerlijke strijder voor een regeeringsvorm, die op den duur onbruikbaar was, mist ook in dit opzicht toch niet elke tragiek, zelfs al ware hij van dit zijn beleid niet zóó bloedig slachtoffer geworden. Zijn bloed behoefde geen donkere smetten af te wasschen. Zijn hooge stervensmoed had verdiend, dat de oude Vondel voor de zwakke klachten op 's mans dood nog over de klanken van den Geuse-vesper had bevolen. Japikse wenscht ons het standbeeld van Jan de Witt, zooals hij in den Septemberstorm op de Hollandia staat uit te kijken. | |
[pagina 84]
| |
Of moet het zijn, zooals hij naast Verhoeff de Gevangenpoort verlaat? ‘Vroomen burger, hoe gaet dit soo?’ zegt De Witt, hem aanziende, en het in godsdienstige opwinding razende beest wordt een oogenblik bang. Waarom heeft Jan niet mogen ondergaan op de Noordzee, op het hoogtepunt van zijn kracht, in het schoonste van zijn bedrijf? - Toen de vloot zeilree lag, schreef deze groote levenslustige, ‘in alles soo wel getroost ende gemoedt’, als hij van zijn gansche leven was geweest, aan zijn vrouw, dat zij om hem niet bekommerd moest wezen, ‘als verseeckert sijnde, dat het mij in leven ende in sterven altijdts sal wel gaen ende in 't laetste gevall oneyndich beter als in 't eerste’. Gelukkige Wendela, die hem uit den zeeoorlog zag terugkeeren, en vóór 1672 heengaan mocht! De sterk tragische trek van De Witt's geschiedenis, zegt Japikse, ligt ‘niet in de persoon, die, zelf onbewogen, weinig ontroering vermag te geven’. Toch wel tenslotte, ook in den persoon. De man met ‘'t verstant te groot, om een mensch te kunnen bevatten’, en die daarom niet ‘zijn eigen en natuurlijken dood’ zal kunnen sterven, biedt alle stof voor het treurspel. Die neergetrokken wordt door den kring, waarin hij is opgegroeid en... zich hartelijk thuis voelt. Die in zijn eigen broeder de charge van zich zelven heeft. Bij Cornelis is de burgerlijke trots verwatenheid geworden, de gehechtheid aan fortuin en welstand hebzucht, hij heeft den moed en de voortvarendheid zonder de talenten. De schaduw van den gehaten Cornelis valt over Jan; Jan's ijverige zorg voor den broeder wordt de onmiddellijke oorzaak van zijn eigen dood. Na 1668, wanneer de mislukking van zijn levenswerk als een koperen onweershemel achter hem opgaat, meenen wij Jan te zien in den toestand, dien de Schotten, met geheimzinniger nuanceering dan ons ‘veeg’, ‘fey’ noemen. Wie hem tragisch beschrijven wil, vergete niet den schepenen-maaltijd te Amsterdam op Kerstdag 1668. Hij wordt in de stad, die altijd zijn overwicht slechts kwalijk heeft geduld, gehuldigd als nooit te voren; de vrede van Aken, op de Triple Alliantie gevolgd, scheen immers de schitterendste bekroning van zijn succes. De groote Jan betoovert allen met zijn gratie; hij versmaadt geen effekt: hij danst, speelt viool, vertoont kunstjes met kaarten en wiskunstige aardigheden. Wist hij wellicht, al blijft ook na dien zijn zelfvertrouwen ongeschokt, toch in het diepst van zijn hart, dat hij den val van zich en zijn systeem had ingeluid? | |
[pagina 85]
| |
Het is in plaats van een geregelde boekbespreking eenig doordraven geworden op de dingen, die de schrijver mij heeft geleerd of herinnerd. Hij gelieve het op te vatten als een bewijs, dat zijn boek de juiste werking heeft gehad: het heeft de voorstelling van De Witt gescherpt, over hem aan 't denken gebracht. Japikse's werk is in hooge mate geschikt voor het doel, dat aan de serie waarin het verschijntGa naar voetnoot1, gesteld is: onze geschiedenis leesbaar en betrouwbaar onder ieders bereik te brengen. |
|