Verzamelde werken. Deel 7. Geschiedwetenschap. Hedendaagsche cultuur
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekendVerzameld werk VII
[pagina 521]
| |
IV Cultuurverliezen der laatstverloopen eeuw1. Cultuurwinst en cultuurverlies in het algemeen; de verslapping der zedeleerOnder de termen cultuurwinst en cultuurverlies laten zich de positieve en concrete verschijnselen der geschiedenis met een zekere mate van exactheid zonder moeite rangschikken, evenwel met een merkwaardig onderscheid. Het bestaat hierin, dat cultuurwinsten zich als 't ware voor onze oogen, in het detail, in den vorm van feitelijke gebeurtenissen voltrekken, terwijl cultuurverliezen steeds het karakter dragen van langzame toestandveranderingen, eerst waarneembaar voor het bezonnen historisch oordeel en dan nog altijd slechts als verlies gequalificeerd, al naar de verandering voor den beoordeelaar een vermindering van zijn geestelijken rijkdom beteekent. Cultuurwinst is ieder belangrijk kunstwerk, zoodra het wordt opgenomen, werkt en weerklank vindt in de geesten van een tijd, in engeren of in ruimeren kring, voor korteren of voor langeren tijd, somtijds voor zoo wijd als het geestesoog reikt. Het zou dwaasheid zijn dit zonneklare feit door een reeks van voorbeelden te willen illustreeren. Het zou immers neerkomen op een opsomming van alle groote kunstwerken uit alle tijden, met alle wijsgeerige gedachten, alle godsdienststelsels daarbij, want al zijn deze laatste ‘meer dan cultuur’; zij zijn toch in cultuur begrepen. De vraag rijst even, of ook elke wetenschappelijke vinding, elke ontdekking van iets nieuws in de natuur, zonder voorbehoud als cultuurwinst te boeken valt. Men kan moeilijk aan die conclusie ontkomen en toch moet men er voorzichtig mee zijn. De zoo machtig opgegroeide wetenschap, met haar jongere zuster de technologie, hebben er sinds de negentiende eeuw somtijds aanspraak op gemaakt zelve de cultuur uit te maken. Wij weten helaas, dat de hoogste vormen van wetenschappelijke ontwikkeling gepaard kunnen gaan met de ergste barbarie. De ontoereikendheid van zuivere wetenschap als wereld van den geest is niet lang geleden treffend betoogd in Aldous Huxley's Ends and Means en ongeveer terzelfder tijd in een korte verhandeling Science et Culture door den Poolschen physicus Czeslaw Bialobrzeski. Het probleem cultuurwinst is hier echter niet aan de orde. Ons | |
[pagina 522]
| |
thema, zooals in den aanhef gesteld, heeft betrekking op kansen van herstel uit een hand over hand toegenomen cultuurverlies. Nu acht jaar geleden heb ik getracht een aantal verschijnselen uit het recente verleden onder het hoofd van verzwakking of bedreiging der cultuur samen te vatten.Ga naar voetnoot1 De meest essentieele van die verschijnselen rangschikte ik onder de titels: algemeene verzwakking van het oordeel, daling van de kritische behoefte, verzaking van het kennisideaal en verval der moreele normen. Bij dit laatste punt willen wij thans weer aanknoopen, niet om het uitvoerig te behandelen, maar om vandaar spoedig over te gaan tot een historisch overzicht van een aantal verschijnselen, die als cultuurverliezen van de laatstverloopen eeuw aangemerkt moeten worden. De christelijke zedeleer was, in het midden gelaten of de menschen er in het eene tijdvak meer of beter gezegd minder naar geleefd hadden dan in het andere, als theoretische grondslag der Europeesche samenleving tot in de achttiende eeuw vrijwel onaangetast gebleven. Aan het ethische systeem, waarin de wereld van het Westen was opgegroeid, had trouwens niet alleen het Christendom deel gehad. Het was, op het eene gebod der christelijke Liefde na, reeds volbouwd geweest als vrucht van het Grieksche denken, met al wat nog uit het oude Oosten daarachter lag. De illusie van naar het geloof te leven, waarvan de ethische eisch door het Christendom zoo oneindig hoog was gesteld, had, ten spijt van alle zondebesef, door den menschelijken hoogmoed steeds weer het karakter van een ernstige pretentie aangenomen. De hervormde kerken moeten den ernst van dat streven, maar ook der pretentie van daaraan te voldoen, aanzienlijk bevorderd hebben door eensdeels de beoordeeling van het eigen gedrag aan het subject zelf over te laten, anderdeels het nut der goede werken te ontkennen. Hoe dit zij, het gezag van het systeem der moraal was tot in de achttiende eeuw nog niet ernstig aangetast of bestreden, hoeveel kiemen van ontbinding er in een La Rochefoucauld ook opgesloten mochten liggen. De verslapping van het geloof, het rationalisme, zelfs het deïsme, brachten op zichzelf de zedeleer nog niet aan het wankelen. Eerst toen de gevaarlijke potentie Natuur als beginsel van zedelijkheid openlijk naast Gods woord werd gesteld, was het gevaar van een afbraak der zedelijke normen gegeven. Evenwel, juist de apostel der Natuur, Jean Jacques Rousseau, gedroeg zich tevens als de valsche profeet der deugd. De voorloopers van een principieele verloochening | |
[pagina 523]
| |
van alle moraal hebben reeds in de achttiende eeuw niet ontbroken.Ga naar voetnoot1 Hun tijd kwam echter eerst in de negentiende. Over de wijsgeerige gronden van de opzegging der moraal zullen wij hier niet uitweiden. Dat met de christelijke zedeleer ook de zoogenaamd burgerlijke moest vallen (men zou haar wellicht beter de klassieke kunnen noemen) spreekt vanzelf. Mij is het altijd voorgekomen, dat de verloochening van het ethische systeem der eeuwen een van de domste bedenkselen moet heeten, die ooit in 's menschen brein gerezen zijn. Reeds de erkenning, dat elke verhouding van menschelijke gemeenschap met de noodzakelijke geldigheid van juridische en economische verplichtingen, een geheele zedeleer insluit, had a limine zulk een dwaasheid moeten keeren. Zij is als de daad van een lamme, die zijn krukken wegwerpt. Hoe ver de ontworteling van de moraal in de hedendaagsche maatschappij is doorgedrongen en wat daarvan de praktische gevolgen zijn geweest, zullen wij hier evenmin trachten uit te maken als de vraag op te lossen, welke invloed op het verschijnsel is uitgegaan van het philosophische immoralisme. Ik ben vroeger geneigd geweest, dien invloed gering te schatten. Ik zou het thans niet meer durven beweren. | |
2. Militarismea. In eigenlijken zin nauwelijks op de Oudheid toepasselijkNu het er om te doen is, de groote verliezen, die onze beschaving voor en na, maar vooral sedert ruim een eeuw heeft ondergaan, eenigermate in historische volgorde te overzien, laten wij het verschijnsel vooropgaan, dat wel met de minste tegenspraak als de groote vloek van den tijd zal worden erkend: het militarisme. Allereerst de vraag, wat wij onder den term wenschen te verstaan. Het zou misschien beter zijn, hem in het meervoud te gebruiken en van militarismen te spreken, want het verschijnsel is altijd onverbrekelijk verbonden aan bepaalde historische rijken, staten, landen of volken. Zooals de uitgang -isme aangeeft, bedoelt men met militarisme een stelsel, dat wij abstraheeren uit een aantal concrete, positief waar te nemen historische en maatschappelijke gegevens. Het is derhalve een denkbeeldig geheel van feitelijkheden. | |
[pagina 524]
| |
In den uitgang -isme op zich zelf ligt hier een afkeurend oordeel evenmin opgesloten als in de woorden idealisme, monotheïsme enz., maar feitelijk wordt het woord militarisme slechts in afkeurenden zin gebruikt. Militarisme is aanwezig, waar een staat blijvend zijn gansche kracht richt op het voeren van oorlog, al de machtsmiddelen, levende en doode, waarover hij beschikken kan tot dat doel aanwendt, en den oorlog, hetzij openlijk of achter het mom van recht en vredelievendheid, als ideaal huldigt. Het gevolg is, dat de gewapende macht den staat de wet voorschrijft, hem voortdurend tot versterking en uitbreiding drijft, zijn welvaart voor zich in beslag neemt en verslindt, en ten slotte den staat zelf te gronde richt. Voorwaarde tot een typisch militarisme is voorts de permanente aanwezigheid van een oorlogswerktuig, dat den heerscher zonder voorbehoud en onbeperkt ten dienste staat en te allen tijde gereed is tot den strijd. Militarisme vertoont zich in de geschiedenis als een ziekte der gemeenschap, die bij vlagen optreedt, vlagen, die wel eenige eeuwen kunnen duren, om dan wellicht te bedaren en eerlang op een ander punt weer uit te breken. Heeft de Oudheid het militarisme in zijn typischen vorm gekend? Op enkele punten voorzeker. Oorlogszucht op zich zelf schept nog geen militarisme. Het voeren van oorlog was voor vrijwel iederen antieken heerscher het erkende ideaal, een heilig bedrijf, de hoogste en eerste plicht. Toch moet men aarzelen zelfs op de rijken van het antieke Oostenmet hun gruwelijke wreedheid en vernielingszucht den term toe te passen. Die rijken stonden doorgaans volstrekt vijandig tegenover elkaar, de kleine zoo goed als de groote. Zij voerden hun oorlogen als verdelgingsoorlogen en slaagden in dien toeleg veelal maar al te goed. Wat echter ontbrak was de permanent georganiseerde, altijd parate krijgsmacht. Het verband van hun bloeddorst en wreedheid met hun cultus, het feit, dat zij hun verwoestingen en uitroeiingen pleegden als offers aan hun goden, ontnam aan hun eeuwig geweld veeleer het karakter van een weloverlegd, quasi-verstandelijk, modern militarisme, dan dat het dit bevorderde. Onder de Grieksche staten is er één, die het zuivere prototype van het militarisme heeft opgeleverd, nl. Sparta, met zijn geheel op den krijg gebaseerde staatsinrichting, Sparta, dat niets aan de wereld heeft nagelaten dan den naam Thermopylae, Sparta, nagevolgd door het half-Grieksche en voor de cultuur even onvruchtbare Macedonië. Toch is het eerst de Romeinsche Republiek geweest, die in een reeks van eeuwen een volledig militaristisch systeem ontwikkelde, waarin, af- | |
[pagina 525]
| |
wisselend al naar de omstandigheden, dan eens het afwerend en dan het aanvallend karakter op den voorgrond treedt. In het Romeinsche Keizerrijk werd al spoedig de taak van het leger veel meer een van voortdurenden afweer en verdediging dan van aanval en nieuwe verovering, maar niettemin worden terzelfdertijd de trekken van een echt militarisme steeds duidelijker. Het leger domineert in den staat en weldra over den staat, het belet het opkomen van een geregelde, weloverlegde politiek, totdat ten slotte de staat hoofdzakelijk aan de gebreken van het leger te gronde gaat. Dit antieke militarisme is als 't ware in de barbariseering van het Rijk en het verval der Romeinsche cultuur gaandeweg verschrompeld. Voor de barbaarsche rijken, die het Romeinsche Rijk in het Westen opvolgden en vervingen gaat de benaming militarisme in geenen deele op, hoe gewelddadig zij bij voortduring ook geweest zijn. De gansche periode der Middeleeuwen, ook nadat het Europeesche statenstelsel omstreeks de twaalfde eeuw zijn duurzamen vorm, althans wat West Europa betreft, had aangenomen, heeft eigenlijk de voorwaarde voor een typisch militarisme niet opgeleverd. | |
b. Middeleeuwsche vormen van den krijgsdienstDe grondslagen van den krijgsdienst waren in de Middeleeuwen van drieërlei aard. Daar was ten eerste de algemeene plicht der weerbare mannen, om den vorst in zijn krijg te dienen door op te komen tot den heerban. Dit oude volksleger is in de meeste landen vroegtijdig afgesleten tot een weinig actieven en nog minder effectieven vorm van militie of landweer, waarvan de sporen, onder tal van verschillende namen, veelal tot in een recent verleden, zijn blijven voortbestaan. Over dien alouden heerplicht heen had zich nu, in de eeuwen van de opkomende feodaliteit, de krijgsdienst op grond van leentrouw geschoven. Het leenstelsel zelf echter was lang niet in alle landen even sterk en diep doorgedrongen. De meest volledig gefeodaliseerde landen waren Frankrijk, Duitschland en Engeland, dezelfde landen, waar ook het ridderwezen en de kruistochten hun grootste werking ontplooiden. Niet in het leenstelsel op zich zelf, d.w.z. in de verhoudingen van leenplicht en leentrouw lag een militaristisch element opgesloten, wel echter in het begeleidende en inhaerente verschijnsel: het ridderwezen. Het woord miles, in het klassieke Latijn soldaat, kreeg in het middeleeuwsche de beteekenis van ridder. Indien zich uit feodali- | |
[pagina 526]
| |
teit en ridderwezen tezamen in het Westen nog niet een volledig militarisme ontwikkeld heeft, dan lag de oorzaak daarvan in de beperktheid der oorlogsmiddelen en in de gebrekkige werking van het stelsel van dienst en trouw. In het oude Japan, waar deze laatste factoren onbeperkt domineerden, kwam reeds zeer vroeg een configuratie op, die men zonder aarzeling een militarisme kan noemen. Het feodale leger was in beginsel een adellijk leger, waartoe men slechts als vazal van zijn leenheer werd opgeroepen. Die feodale dienstplicht was steeds uiterst beperkt: men had op te komen voor een beperkt aantal dagen dienst op een beperkt terrein. Men maakt zich van die feodale oorlogvoering der christelijke Middeleeuwen licht een wat overdreven en te romantische voorstelling. Zeker, er zijn in de Middeleeuwen tal van veldslagen geleverd, die inderdaad eenigermate het karakter van ridderlijke kampspelen droegen en hoofdzakelijk door de zwaar gepantserde, adellijke ruiterij beslist werden. Veel vroeger evenwel dan men gewoonlijk meent, zijn die leenlegers reeds met huurtroepen gemengd geweest en geleid door bendehoofden als dien Mercadier, die in Frankrijk de slagen won voor Richard Leeuwenhart. Een groot, altijd geoefend en altijd bereid machtsinstrument zijn de middeleeuwsche legers nooit geweest. En niet alleen dit negatieve feit voorkwam een volslagen militarisme. De middeleeuwsche politiek zelfwas, hoe vreemd het moge klinken, in haar kern veel minder militair dan die van lateren tijd. Oorlog was een chronisch en endemisch verschijnsel, maar op beperkte schaal en van betrekkelijk geringe vernielingskracht. Wat meer zegt: de politieke gedachte, die de koningen inspireerde, bewoog zich destijds meer in de banen van een onwrikbaar rechtsgevoel en geërfde rechtsaanspraken, hoe slecht gefundeerd ook, en in de idealen van gerechtigheid en vrede, hoe schandelijk ook verdraaid, dan in de richting van weloverlegde en stelselmatige agressie en verovering. Terloops hier een opmerking over het woord condottiere. Bedrieg ik mij niet, dan hoort de hedendaagsche lezer, onder den indruk van recente leuzen en van geromanceerde historische litteratuur, in het woord condottiere den quasi-heroïschen klank van moderne politiek en vertaalt het onwillekeurig door aanvoerder of leider, alsof het conduttore luidde. Juister zou men condottiere vertalen door huurbaas. Het woord hoort thuis bij de locatio-conductio van het Romeinsche recht, het beteekent den ondernemer, die zich met een zelfgeworven bende verhuurt aan een potentaat, die hem betaalt, en die hoopt, dat hij zoo- | |
[pagina 527]
| |
veel mogelijk van zijn lieden heelhuids weer mee thuisbrengt. Men heeft van de interne kleine oorlogen in het Italië der vijftiende eeuw wel gesproken als onbloedige oorlogen, met sterke overdrijving ongetwijfeld, want aan wreedheid en geweld heeft het nooit ontbroken. Dit klein-formaat-karakter van den oorlog en van de oorlogspolitiek was veranderd kort voor de vijftiende eeuw ten einde liep. | |
c. Oorlogvoering in de XVIe en XVIIe eeuwNu zijn het de groote staten, die elkander in bloedige oorlogen hardnekkig bestrijden. De bevolkingen geraken nu, veel meer dan te voren, in hun geheel bij de oorlogvoering betrokken, al is het nog niet in den vorm van een algemeenen dienstplicht, die iederen burger op zijn tijd tot soldaat maakt. Nog eenige eeuwen lang blijft soldaat in hoofdzaak een zelfgekozen beroep en niet een zeer gezien beroep. Geheel vrijwillig was overigens die beroepskeuze lang niet altijd, getuige bij voorbeeld het pressen voor den zeedienst in Engeland. Sedert de zestiende eeuw was het in den regel de staat zelf, die zijn legers organiseerde, wierf en onderhield. Van het oudere type, waarbij een ondernemer den staat een leger leverde, kwamen nu en dan nog sporen voor. Wallenstein bij voorbeeld gelijkt er nog in sommige opzichten op. Spanje, het Zwitsersche eedgenootschap, sommige Italiaansche staten, spoedig ook de Republiek der Zeven Provinciën, eindelijk Zweden, waren op het punt van legerorganisatie het verst voortgeschreden, maar in geen van deze landen was toch nog een toestand van echt militarisme, d.w.z. grondige vermilitariseering van staat en volk zelf, ingetreden. De groote plaag van den afschuwelijken dertigjarigen oorlog lag in veel opzichten in het nog ontbreken van een volledig doorgevoerd militarisme: de verwilderde soldatesca, gevolg van den langen duur van den oorlog, gepaard aan het gebrek aan discipline en de herhaalde verplaatsing van het oorlogstooneel en verschuiving van het particuliere oorlogsdoel, dat dan deze dan gene der betrokken mogendheden nastreefde. | |
d. Lodewijk XIV als eerste vertegenwoordiger van het moderne militarismeEr is eenige reden om Lodewijk XIV als den uitvinder van het moderne militarisme aan te merken. Hij was onbeperkt agressief, al waren van de groote oorlogen, die hij gevoerd heeft, eigenlijk slechts | |
[pagina 528]
| |
twee zijn wensch en zijn voornemen geweest: de Devolutie-oorlog in de Zuidelijke Nederlanden, die door den vrede van Aken in 1668 met gering succes geëindigd was, en de schromelijk mislukte guerre de Hollande, in 1672 als een veelbelovende snelle expeditie tegen een zwakken tegenstander begonnen en op een wijd vertakten, langdurigen oorlog uitgeloopen. Tot den negenjarigen oorlog en den Spaanschen successie-oorlog geraakte Lodewijk tegen zijn bedoelingen door de omstandigheden gedwongen. Een ook maar eenigszins bevredigend succes is voor hem geen dier oorlogen geworden. Grondlegger van het militarisme is Lodewijk XIV geworden door het scheppen van een volstrekte militaire gehoorzaamheid, ook bij den voorheen zoo onbruikbaren Franschen adel, en door het opofferen van alle krachten en middelen van zijn land aan den oorlog en aan de krijgsmacht te land en ter zee. Die krijgsmacht was ook buiten den oorlog Lodewijk's regeeringsinstrument bij uitnemendheid, zij diende hem tot alles wat zijn waan van glorie en majesteit hem als taak of wensch ingaf. Hij heeft het voorbeeld gegeven van een groot permanent leger, een voorbeeld, dat andere Staten wel genoodzaakt waren na te volgen. Reeds in 1818, dus lang voor het opkomen van de militarismen van onzen eigen tijd, heeft een Fransch schrijver het resultaat van Lodewijk's regeering in de volgende woorden samengevat. ‘En obligeant les autres souverains par la nécessité de la défense à porter aussi le nombre de leurs troupes à un exces jusqu'alors inconnu, il donne pour toujours à l'Europe le plus grand fléau. C'est une lèpre attachée aux Etats modernes, qui use et corrompt leur substance, et oppose un fatal obstacle au bonheur privé, à l'économie publique et au perfectionnement de toute bonne civilisation.’Ga naar voetnoot1 | |
e. Pruisen en RuslandLigt de geboorte van het moderne militarisme in Frankrijk, zijn eerste wasdom ligt in de beide staten, die met het begin der achttiende eeuw als nieuwe factoren van het Europeesche statenleven hun intocht deden: Pruisen en Rusland. Wat de staat van Frederik den Groote en die van Peter den Groote in dit opzicht beteekend hebben, is zoo algemeen bekend, dat het onnoodig is er hier lang bij stil te staan. Beiden copieeren zij den Zonnekoning. Wanneer de geboren strateeg en begaafde | |
[pagina 529]
| |
fluitist van Fransche cultuur in 1740 op grond van lang verouderde erfaanspraken Silezië aanvalt, geeft hij een getrouwe navolging van Lodewijk XIV, die in 1665, om de Zuidelijke Nederlanden te kunnen veroveren, zich op een oud stuk Brabantsch erfrecht beriep, of die sinds 1679 het vermeende recht liet gelden van reunie van eertijds in leen bezeten gebieden aan de kroon. Frederik maakte den staat zelf tot oorlogswerktuig, maar tegelijk ook tot een voor dien tijd perfect bestuursapparaat. Peter, de weergalooze barbaar, deed zijn werk grover en ruwer, minder volkomen ook, maar van gelijke strekking. Beider lessen heeft de wereld niet weer vergeten. | |
f. De Fransche RevolutieHet merkwaardigste kapittel in den verderen voortgang van het militarisme in Europa levert de Fransche Revolutie. De achttiende eeuw was in haar gansche verloop sinds 1715, ondanks Oostenrijkschen successie-oorlog en Zevenjarigen Oorlog, niet in beginsel oorlogszuchtig geweest, eer het tegendeel. Naarmate de ideeën van Rousseau doorwerkten kwamen idealen van vrijheid, vrede en menschelijkheid steeds meer op den voorgrond te staan. Het Ancien Régime in zijn laatste periode, die van Turgot en Vergennes, leefde minder dan eenig vorig tijdperk in machtswaan of lust tot gewelddadige verovering. De Fransche Revolutie begint als een oprechte toeleg en een stellige verwachting om de menschheid gelukkig te maken. Het blijkt evenwel spoedig, dat de hersenschimmen van Jean Jacques niet terstond willen opgaan en het revolutionnaire Frankrijk bevindt zich, eer het het zelf weet, in een hoogst banalen, ouderwetschen oorlog, waarin het, naast een tijdelijk wat verslapt Pruisen en een kortademig Oostenrijk, den allerhardnekkigsten vijand, dien het vinden kon, tegenover zich heeft in Engeland. En dan gebeurt het wonderlijke: het sansculotsche Frankrijk van menschenmin en broederzin ontplooit zich plotseling als een grimmig nieuw militarisme, dat, zich op de idealentrits zelf van vrijheid, gelijkheid en broederschap beroepende, tot een vurig nationalisme vervalt. Met zijn haastig geoefende volksmassa's loopt het aanstonds half Europa onder den voet. Vrijwel bij toeval ontmoet het vervolgens den uiterst talentvollen generaal Bonaparte, die Frankrijk en Europa langs tal van omwegen en schijn van grootheid naar Waterloo zou voeren. Het is af en toe nuttig, de geschiedenis eens even geweldig in het verkort te zien, om zich den waren inhoud van haar troosteloos | |
[pagina 530]
| |
verloop bewust te blijven. De derde avatâra van het moderne militarisme scheen eindelijk in 1815 afgeloopen. | |
g. Pauze in het Europeesche militarisme; 1815-1864Geen der Europeesche staten begeerde meer den oorlog als doel of als middel, ook Rusland was van andere wenschen vervuld. De idealen zijn nu in de meeste staten welvaart en rechtsorde. Zeker, ook vrijheid nog, maar nu in den minder hoogdravenden zin van nationale zelfstandigheid en van medezeggenschap van alle staatsburgers in het inwendig bestuur. De beide andere termen van de leus: gelijkheid en broederschap, zijn nu die van het ontluikend socialisme geworden, in zijn vroege, naïeve vormen van de Saint Simoniens, van Fourier en de vele stichters van miniatuur-heilstaatjes, waaraan vooral Amerika rijk is geweest. Intusschen sluimert in de groote Europeesche politiek het militarisme. Zelfs 1830 en 1848 kunnen niet als opleving ervan beschouwd worden. | |
h. 1864-1914Misschien niet volkomen plotseling, maar toch door de meesten onvermoed, en in zijn grenzenlooze gevaarlijkheid door niemand doorzien, dient het zich in 1864 opnieuw aan, in den Pruisischen vorm, dien het reeds eenmaal te voren had gedragen, doch nu veel overtuigder, veel consequenter en vooral veel doeltreffender dan ooit in een van zijn vroegere verschijningen. Sedertdien is de wereld het militarisme niet meer kwijtgeraakt. Iedere verbetering van de oorlogstechniek bracht het nieuwe groeikracht, het sleepte onweerstaanbaar alle groote staten mee op zijn heilloos pad. Dertig jaar geleden scheen het in de eruptie van 1914 zijn toppunt en zijn bekroning te hebben gevonden. Helaas bleef ons nog erger voorbehouden. | |
i. HypernationalismeEerst na den eersten wereldoorlog, in de wittebroodsweken van het schijnbaar wel gefundeerde internationalisme, kwam de nieuwe vloek der, wereld op: het zinnelooze hypernationalisme, dat zonder eenig voorbehoud de macht van eigen land en volk boven alles stelt en voor niets terugschrikt, om die macht te dienen. Onmenschelijke staats- | |
[pagina 531]
| |
theorieën, ten deele reeds op oude grondslagen gebouwd, gingen opgeld doen: de staat verheven boven iedere moreele verplichting, het recht ondergeschikt aan het eigen staats- of volksbelang, de buitenlandsche politiek enkel een voortzetting van den krijg met andere middelen, de vrede nooit meer dan een rustpoos tusschen twee oorlogen. Het altijd sneller en alomvattender wereldverkeer had meegebracht, dat thans werkelijke wereldpolitiek à la minute kon worden bedreven. De algemeene, persoonlijke militaire dienstplicht was in de meeste landen reeds lang een onvermijdelijk stelsel geworden. Men begon nu bijna overal te vergeten, dat die vorm van krijgsdienst, bezien uit een standpunt, dat ook maar een duimbreed hooger is dan het asphalt van de straat, op zijn best den naam verdient van een noodzakelijk kwaad. Men ging den algemeenen dienstplicht zien als een ideaal. Men wist in 1920 nog niet, hoe hij van kwaad tot erger voert, hoe de aanhoudende en intensieve africhting van een geheel volk tot den oorlog in zijn boosaardigste gedaante eerlang verschijnselen zou baren, die nog niemand had vermoed, namelijk het feit dat wij nu voor oogen hebben gezien, hoe een militaristische staat, hòe hoogbegaafd en hoogbeschaafd hij eens was, zich gedreven ziet niet alleen de zwakkere volken, die hij overweldigd heeft, maar ook de eigen natie tot een volkomen helotendom te verlagen, waaruit slechts een nog sterkere machtscombinatie, die het betere wil haar kan bevrijden. Al mogen niet alle staten of volken vrijwillig den ba'al van het militarisme zijn gaan dienen, aan de gevolgen van het stelsel lijden zij allen tezamen en de naaste toekomst zal moeten leeren, of deze wereld nog bij machte is zich uit de afschuwelijke grijparmen van het monster weer los te maken. Dat het militarisme meer dan een louter politiek verschijnsel is en den allerverderfelijksten vorm van voortdurend cultuurverlies beteekent, behoeft voor geen denkend mensch eenig gedetailleerd betoog. | |
3. Opkomst, bloei en verguizing van het democratisch ideaalTegen het einde van den eersten wereldoorlog was de leus, waarin vooral van Amerikaansche zijde het oorlogsdoel en het vredesverlangen uitdrukking vonden, met steeds meer nadruk gaan luiden ‘making the world safe for democracy’. Dat woord kon destijds inderdaad nog geacht worden het ideaal van verreweg het grootste deel der Wester- | |
[pagina 532]
| |
sche wereld weer te geven. Wel had in Rusland reeds de dictatuur van het proletariaat haar intrede gedaan, maar die term gold nog in den ouden zin, waarin Marx hem had ingevoerd: als het overgangsstadium tot de nieuwe, echte, sociale democratie. Zoo had Marx de dictatuur verkondigd, zoo begreep haar ook Lenin. Eerst onder den naam sociaaldemocratie was eertijds het oude, vroege socialisme rijp en machtig geworden. Slechts enkele jaren later waren er aan meer dan één zijde nieuwe gezagsvormen opgestaan, die zich niet meer op het democratische ideaal beriepen. De naam fascisme, nu een klank uit het verleden, was voor de nieuwe antidemocratische stelsels eigenlijk verreweg de bruikbaarste, juist omdat hij enkel een symbool aanduidde, den bundel roeden van een ondergeschikten gezagsdrager. Die naam fascisme trachtte niet in het woord meteen den inhoud en de strekking van de nieuwe staatsleer uit te drukken en dit was ongetwijfeld een voordeel. De concurreerende term nationaal-socialisme pretendeerde in den naam ook het wezen der zaak weer te geven, en stond daardoor in bruikbaarheid achter bij ‘fascisme’. Bovendien behelst ‘nationaalsocialisme’ een contradictio in terminis, want hoe kan een streven, dat halt maakt bij de altijd slechts tijdelijke en veelszins toevallige grenzen van een bepaalde natie, ooit met eenig recht den naam socialisme dragen, die immers geldigheid voor een gemeenschap van universeelen aard impliceert? De uitvinders van het nationaal-socialisme hadden ongetwijfeld hun eigen denkbeeld en streven zuiverder uitgedrukt, als zij hun beweging in omgekeerde volgorde sociaal-nationalisme hadden genoemd, want een sterk socialen trek zal men er niet aan ontzeggen. Er ligt een pijnlijke tragiek in het feit, dat de triomf van het nationaal-socialisme bereikt is met de middelen der democratie. Want alleen de opeenvolgende en elkander steeds overtreffende stembussuccessen hebben het ten slotte veroorloofd de macht te grijpen. De moderne volksdespotie, hoe zij zich dan ook betitelt, noemt den oppersten drager van het gezag bij voorkeur Leider, Duce, Führer. De benaming Dictator wordt, voorzoover ik zie, door de belijders van de verschillende vormen van fascisme zelf niet officieel gebruikt. Het zijn veeleer de tegenstanders van het systeem, die in afkeurenden zin van Dictator spreken. De term Dictatuur had eenigen zin, zoolang inderdaad de gedachte aan een overgangsstadium op den voorgrond stond. Doch dit deed die gedachte reeds in het pasgeboren Italiaansche fascisme niet meer: het oppergezag werd feitelijk als permanent gedacht, en daarmee de band met de oorspronkelijke beteekenis van | |
[pagina 533]
| |
het woord dictator doorgesneden. Er is honderdmaal aan herinnerd: wanneer de Romeinsche staat in gevaar was, wees het wettelijk gezag een dictator aan, bekleed met de opperste macht om den staat uit het onmiddellijk gevaar te redden, welke macht hij na de vervulling van zijn taak, die aan een korten termijn gebonden was, weer in de handen der wettige overheid neerlegde. In den modernen vorm van zoogenaamde dictatuur ontbreekt zowel de wettige oorsprong der opdracht als de termijn van rekenschap. Als opdrachtgever fungeeren nu onbepaalde grootheden als ‘het volk’, ‘de klasse’ of ‘de Voorzienigheid’. De leider zelf beslist, tot hoe lang die machten hem tot zijn taak geroepen hebben. Hiermee is dus het ideaal der democratie verworpen. Het werd verworpen niet alleen, maar ook verguisd, gesmaad. In verrassend korten tijd is de luide stem van de fascismen erin geslaagd, aan het woord democratie tot ver buiten den kring van de overtuigde fascisten zelf den klank te geven van een boosaardige minderwaardigheid en een afgedaan beginsel. Het woord democratie is door velen tezamen met de woorden liberalisme en humanisme op een vuilnisbelt gesmeten; zoo is het althans buiten het Angelsaksische deel der wereld, want daar houden de meesten die woorden en de begrippen, die er achter liggen, nog in zekere eere; en dit deel der wereld is vrij aanzienlijk. | |
a. Het woord democratieWie de geschiedenis van het woord, het begrip, de theorie en de praktijk der democratie tracht te overzien, zal tot de conclusie moeten komen, dat het woord eigenlijk nooit een gelukkige vondst is geweest, reeds hierom niet, dat een dēmos, een volksmenigte, nooit heerschen kan, zoodra men aan dat woord kratia, heerschappij, iets meer toekent dan louter de beteekenis van ‘de baas zijn’, en er het begrip van ordelijk en goed staatsbestuur in wil verstaan. In het Grieksch der Oudheid heeft dan ook dēmokratia altijd een min of meer geringschattende of spottende beteekenis gehad. Wanneer Aristoteles zijn schema ontwerpt van de verschillende regeeringsvormen in hun overgang van goed tot slecht, dient als benaming van een ordelijke volksregeering, zooals Athene die getracht had te verwezenlijken, niet dēmokratia, maar kortweg politeia. Dit zei genoeg: dēmokratia klonk te zeer naar dien woeligen, onberekenbaren en in den grond der zaak door den Helleen verachten dēmos, de massa. Men | |
[pagina 534]
| |
moet het eigenlijk betreuren, dat de culturen, die op den stam van Hellas zijn opgegroeid, in plaats van het woord democratie niet dat andere woord hebben aanvaard, dat niet alleen in Athene krachtens zijn historie een bij uitstek gunstigen klank had, maar ook inderdaad de idee zelf waar het op aankomt, die van een goeden regeeringsvorm, zeer zuiver uitdrukt, namelijk het woord isonomia, gelijkheid van wetten. Dat was het woord, dat onsterfelijken klank had gekregen sedert de dichter gezongen had: ‘in een myrtentak zal ik dragen het zwaard, zooals Harmodios en Aristogeiton, toen zij den tyran doodden, en Athene gelijk van wetten maakten’. In dit woord sprak veel duidelijker dan in democratie het ideaal van vrijheid terstond mede en het droeg niet de onvervulbaarheid van zijn eigen these in zich, zooals het woord democratie feitelijk doet. In isonomie lag het hoofdbeginsel van den rechtsstaat bondig en helder uitgedrukt. Evenwel noch de taal, noch de geschiedenis, laat zich corrigeeren en het is aan den term democratie dat men zich bij een monstering van de praktijk en de theorie der regeeringsvormen door de eeuwen heen moet houden. Na Athene's kortstondigen bloei levert de Oudheid nauwelijks meer proeven van ook maar eenigszins geslaagde toepassing van het democratisch beginsel op. De Romeinsche Republiek had menig element van democratisch staatsbestel tot ontwikkeling gebracht, zonder regelrecht een democratie in modernen zin te kunnen heeten. Aan de Hellenistische rijken, aan het Romeinsche Keizerrijk en aan de moslimsche staten bleef het beginsel ten eenenmale vreemd. | |
b. Ideaal en praktijk der democratieProeven of sporen van een min of meer actieve medewerking der lagere klassen aan het staatsbestuur, dus van democratie als men wil, biedt in de Middeleeuwen het Europeesche Westen op verscheiden punten. De bekendste voorbeelden leveren de Vlaamsche steden en Florence. Veel meer dan zekere trekken van democratisch bestuur zijn het in den regel niet en doorgaans verschrompelt de volksinvloed spoedig tot op luttele resten na. Het bestuur van de stadstaten bleef bijna altijd in wezen oligarchisch, terwijl de landsregeeringen, na een stadium van sterken standeninvloed te hebben doorloopen, voor het meerendeel ten slotte belandden bij een zekeren graad van absolutisme, al of niet door statenvergaderingen getemperd. Het woord democratie was voor die middeleeuwsche elementen van volksregeering | |
[pagina 535]
| |
niet in gebruik. Waar een zeker kiesrecht voorkwam, was het veelal niet veel meer dan een vorm, behalve in Engeland, waar zich de parlementaire monarchie door de eeuwen heen langzaam ontwikkelde. Wij moeten er ons hier van onthouden stil te staan bij de hoogst belangrijke geschiedenis van het begrip en van het woord vrijheid van de vroege Middeleeuwen af tot in het eind der zeventiende eeuw. Eerst in de achttiende eeuw verloor het woord democratie den bijsmaak van ochlocratie, die er van zijn oud-Grieksche oorsprongen af aan verbonden was geweest. Het woord werd als 't ware opnieuw en als herboren uit de klassieke letterkunde opgenomen en verwierf nu weldra den klank van een heilig ideaal. Het is bovenal in Frankrijk en in het jonge Amerikaansche Gemeenebest geweest, dat de idee der democratie zich verder ontwikkeld heeft. Het pathos van het begrip democratie is nooit zoo exuberant uitgestort als in het dichtwerk van Walt Whitman. In Amerika is de staatsidee zelf steeds zoo onafscheidelijk van het democratisch beginsel geweest en gebleven, dat ook de ergste tekortkomingen aan het ideaal daar nooit het beroep op het principe ook maar eenigszins hebben kunnen tenietdoen. Wij zeiden het reeds: ook in Europa was nog in 1918 democratie de leus bij uitstek. Zooals het socialisme groot geworden was door zich sociaal-democratie te noemen, zoo scheen ook de nu aangebroken aera van internationaal wereldbestel zich in de vormen der democratie te willen verwezenlijken. Alle staten, die zichzelf respecteerden, wilden voor democratisch geregeerd doorgaan. Hoe is het dan mogelijk geweest, dat zoo kort daarna een belangrijk deel van het continentale Europa de democratie als ideaal heeft afgezworen, haar voorstanders smaadt en beschimpt onder geestdriftige toejuiching van al of niet daartoe gedrilde massa's? De oorzaken liggen veel dieper dan het terrein van de door iedereen erkende, ernstige gebreken der democratie als politiek stelsel. De toepassing van dat stelsel had uit den aard der zaak nooit anders dan gebrekkig kunnen zijn. Daarvoor was het immers een ideaal, dus een utopie. Het systeem was nu eenmaal onafscheidelijk verbonden aan een paar hoogst onvolmaakte, maar helaas in deze veel te uitvoerig bewerktuigde wereld onmisbare, instrumenten van menschenbeheersching: het meerderheidsbeginsel en het stelsel van vertegenwoordiging, beide in effect gebracht door een of anderen vorm van verkiezingen. Met die middelen was in Europa, met name in Engeland, het systeem van parlementaire regeering groot geworden, dat in gewijzigden vorm | |
[pagina 536]
| |
ook Amerika eigen was. Naarmate het tijdperk van liberalisme en vrijen handel ten einde neigde, waren de gebreken van het parlementaire stelsel met benauwende duidelijkheid aan den dag getreden. Rusland had, na het nog ternauwernood te hebben beproefd, in 1917-18 met het gansche systeem tabula rasa gemaakt. Ook toen echter liet zich nog niet voorzien, dat binnen weinig jaren een belangrijk deel van het Europeesche continent ten offer zou vallen aan de zonderlinge zucht zich door volstrekt onverantwoordelijke potentaten te laten regeeren, die van de Oudheid af tot het jongste verleden toe kortweg als despoten of tyrannen te boek zouden hebben gestaan. Om dezen ommekeer der geesten te begrijpen, moet men de teekenen van cultuurverval, zooals zij zich na het midden der negentiende eeuw waren beginnen te vertoonen, in zekere historische volgorde trachten te overzien. | |
4. Symptomen van verval en verdwazing van het publieke leven sinds het laatste kwart der vorige eeuwTot na 1870 werd, als ik het goed zie, het spel van volksvertegenwoordiging, verkiezingen en parlementair debat in de landen, die het beoefenden, met een aanzienlijke mate van ernst, wellevendheid en waardigheid gespeeld. Gewoonten als stelselmatige obstructie, klapperen met lessenaars of smijten met inktkokers waren nog niet in zwang. Er heerschte over het algemeen nog eerbied voor het stelsel en voor het beginsel, er heerschte geloof in de waarde van de uitspraak der stembus, in de doelmatigheid van het meerderheidsvotum, en in het heil, dat uit dit alles in de toekomst zou voortvloèien. De volksvertegenwoordigers stamden voor het overgroote deel uit een zekere élite, of zij nu gebaseerd was op rijkdom, geboorte of intellect. Zij brachten van huis goede manieren mee. Zij waren gewoon zich behoorlijk en zelfs vormelijk te gedragen. De pers werkte minder snel en minder virulent dan thans; zij had over het algemeen nog den oprechten toeleg, in te lichten. Het is in zekeren zin de bijmenging van een element aristocratie, wat de democratie bestaanbaar maakt, aangezien zij zonder dit gehalte steeds gevaar loopt te stranden op de onbeschaafdheid der massa's. | |
a. Ontaardingsverschijnselen in de Derde RepubliekDe ontaarding van de parlementaire zeden heeft zich het meest ge- | |
[pagina 537]
| |
ruchtmakend vertoond in het Frankrijk van de Derde Republiek. Ongetwijfeld heeft de bittere nederlaag van 1870, gevolgd door de wreede amputatie van grondgebied in 1871, tot het intreden van het ontaardingsproces niet weinig bijgedragen. Dat zulke politieke vervalsverschijnselen onvermijdelijk een cultuurverlies inhouden, behoeft nauwelijks in bijzonderheden te worden aangetoond. Eenige belangrijke feitencomplexen uit de Fransche geschiedenis in het laatste kwart der vorige eeuw zijn geschikt, om een en ander vluchtig te illustreeren. Staan wij dus achtereenvolgens een oogenblik stil bij het Boulangisme, bij de groote schandalen, bij het anarchisme van de daad en bij de affaire-Dreyfus. Het geval-Boulanger is bij den algemeenen lezer van heden ten dage terecht reeds lang vergeten. Toch blijft het merkwaardig als vroeg symptoom van zekere sluipende verdwazing van het publieke leven, die eerlang nog zonderlinge vruchten zou opleveren. De episode komt in het kort op het volgende neer. Een militair met politieke ambitie, doch zonder eenige persoonlijke beteekenis en met een verleden dat politiek niet geheel onbesproken was, waagt zijn kans aan de stembus. Hij behoort tot de aanhangers van het grove en luidruchtige nationalisme van Paul Déroulède, die juist bezig was het vuurtje der revanche aan te blazen en Rusland hoopte te winnen voor een verbond tegen Duitschland. Boulanger's overtuigingen hielden niet veel meer in dan een triviale geringschatting voor alles wat politiek is en zekere aspiraties naar autoritaire gezagsvormen. Zoo vooze aanspraken zijn voor le brav' général genoeg geweest om zijn reusachtig verkiezingssucces letterlijk van de straat op te rapen. Hij weet er niets mee te doen en verdwijnt na enkele jaren smadelijk van het politieke tooneel, om buiten Frankrijk te sterven. In deze zelfde jaren na 1885 vallen de groote schandalen, die Frankrijk voor de wereld rondom compromitteerden: het ridderordenschandaal, dat den ouden president Grévy tot aftreden noodzaakte, het Panamaschandaal, dat het verdienstelijke leven van Ferdinand de Lesseps met een veroordeeling besloot. Het parlementaire régime van de Derde Republiek was van aanvang af met kiemen van bederf belast geweest, en de genoemde feiten kan men desnoods oppervlakteverschijnselen noemen, een staatkundige huidaandoening, waarin dat bederf uitbrak. Van geheel anderen aard was het euvel, dat de jaren negentig zou beangstigen: het actieve anarchisme, waarvan Frankrijk het voornaamste tooneel werd, maar zonder de haard te zijn geweest, waar de vonk het eerst gesmeuld had. | |
[pagina 538]
| |
De theorie van het anarchisme was een inval en niet een bijzonder intelligente inval. Op een gegeven punt van verlichtingswaan hadden menschen zich afgevraagd: waartoe eigenlijk staatsbestuur? en ziedaar het anarchisme geboren. De staat onnoodig? Ja, als alle menschen goed waren, dat was oude wijsheid. Men had zich evengoed kunnen afvragen: waartoe het leven? Onzinnige gedachten hebben altijd hun bekoring gehad en iedere inval leent er zich toe, om er een systeem op te bouwen. Het waren niet de sterkste of vruchtbaarste geesten, die aan het denkbeeld vorm gaven: William Godwin, Max Stirner, Bakunin, Kropotkin, om de bekendste te noemen. In de jaren van ontgoocheling en geestelijke verwarring, die de tijdgenooten zelf bestempelden met het nu zoo versleten en valsch klinkende fin de siècle, brak het anarchisme als acute ziekte uit, een verwildering, die als modeverschijnsel (en de mode is een machtige factor) zelfs in de kringen van goedwillige artisten, die geen kip kwaad zouden doen, opgang maakte. Ziet men thans terug op de reeks der aanslagen van het zich noemende anarchisme, dat in die jaren de wereld in bange spanning hield: die in de Fransche kamers, de moord op President Carnot, die van Koning Umberto van Italië, van Keizerin Elisabeth van Oostenrijk, van President MacKinley, dan blijft er van de daders geen andere herinnering over dan die van vulgaire misdadigers, wien men te veel eer doet door hen psychopathen te noemen. De schijn van ideaal, waarmee zij hun bloeddorstig en zinloos geweld bemantelden, is zelfs de aandacht van den historicus nauwelijks meer waard, en de koningsmoordenaars uit fanatisme van vroeger dagen, een Jacques Clément of Ravaillac, schijnen ons, om in Dantesken trant te spreken, altijd nog een paar étages minder diep in den Inferno op hun plaats, dan deze ijdele dwazen, die nog onze tijdgenooten zijn geweest. | |
b. Modern antisemitisme in West-EuropaDe Dreyfus-zaak is om meer dan één reden als voorbeeld van cultuurverlies en cultuurverval van bijzonder gewicht. Op zijn minst drie verschijnselen komen er in tot uiting, die destijds nieuw waren of althans nieuw schenen: een militant antisemitisme in West-Europa, een militair gekleurd nationalisme, dat zich als een quasi-aristocratische en conservatieve kaste groepeerde rondom den generalen staf, en een verwoesting van de openbare eerlijkheid en van het ernstig verantwoordelijkheidsgevoel bij een aanzienlijk deel der natie, gepaard aan | |
[pagina 539]
| |
die even koortsachtige als vlegelachtige opwinding, waarmee voortaan de pers, tot ver over de grenzen van het betrokken land zelf, de publieke opinie bij de geringste aanleiding zou infiltreeren. ‘Antisemitisme’ is welbeschouwd nooit anders geweest dan een ietwat beschaafder klinkende naam voor Jodenhaat. Deze Jodenhaat is zoo oud als de verstrooiing van het Joodsche volk zelf, ouder derhalve dan het Christendom en herkomstig uit den Hellenistischen tijd. Reeds bij een fijnbeschaafd Romein als Horatius, uit den tijd van Augustus, vindt men grove uitvallen tegen de Joden. Hoe die haat in de Middeleeuwen dan hier dan daar zich deed gelden, is overbekend. In 1190 liet Richard Leeuwenhart de Joden te York vermoorden; juist een eeuw later verdreef Eduard I alle Joden uit Engeland, waar eerst Cromwell hen weder toeliet. Voor den Puritein had Israël enkel den klank van Gods uitverkoren volk. De geest der achttiende eeuw was den Joden gunstig en met de erkenning van hun volledig staatsburgerschap tijdens Napoleon scheen er voor de landen van West-Europa geen Jodenvraagstuk meer te bestaan, hoeveel er dan ook aan hun daadwerkelijke gelijkstelling nog bleef ontbreken. Tot diep in de negentiende eeuw speelde in den latenten of openlijken afkeer, die de Joden trof, een geformuleerd denkbeeld van rasverschil geen rol. Het anthropologische begrip ras was nog uiterst weinig gefixeerd en de voorstellingen van menschelijkheid en gelijke rechten hadden nog de overhand in de algemeene opinie. Het woord Semieten wordt eerst omstreeks het begin der negentiende eeuw aangetroffen, aanvankelijk enkel in de bijbelsche beteekenis: afstammelingen van Sem, daarna in den taalkundigen zin voor den onmiskenbaren en inderdaad reeds veel eerder erkenden samenhang van de groep der Semietische talen, een zoo exact en nauwkeurig bepaalde taalverwantschap, als de linguistiek nauwelijks elders kan aantoonen. De opkomende anthropologie heeft zich, voor zoover mij bekend, nooit bevlijtigd tusschen al de volken, die de Semietische talen spreken of spraken, een somatische homogeneïteit aan te toonen. Zelfs de moderne Jodenvervolgers doen dit, meen ik, niet. Zij hebben alleen, naast hun onjuiste toepassing van den naam Ariërs op de niet-Joden van zeer diverse herkomst (de term Ariërs hoort enkel thuis bij zekere Voor-Indische en Iraansche volken der Oudheid), een constructie ingevoerd van een speciaal, doch onderling weder varieerend Joodsch rastype, met welke rasvoorstelling zij die van het Jodendom als politiek-economisch-cultureele macht hopeloos vermengen. | |
[pagina 540]
| |
Terwijl nu in verscheidene landen van Oost-Europa Jodenvervolging altijd aan de orde was gebleven, is eerst sedert het opkomen van rastheorieën in het algemeen en tevens sedert de sterke expansie van het groot-kapitalisme, ook bewesten Balkan en Ukraine de Jodenhaat weer actief en militant geworden, nu veelal aangeduid als antisemitisme. Hoewel in gematigden vorm reeds lang zeer verbreid in Duitschland en Oostenrijk, is het merkwaardigerwijs in den modernen tijd het eerst openlijk uitgebroken in Frankrijk, met zijn betrekkelijk geringe Joodsche bevolking. De anti-Joodsche agitatie begon, in de bladen van Edouard Drumont, in hetzelfde jaar 1886, dat ook het Boulangisme voortbracht. Het was in deze sfeer, dat acht jaren later het geval Dreyfus is opgekomen. De bijzonderheden ervan zullen hier niet worden opgesomd: de veroordeeling van den kapitein tot deportatie wegens het uitleveren van militaire documenten aan Duitschland, viel in December 1894. Van 1898 tot 1901 hield de beschamende zaak heel Europa in spanning. De hooggeroemde beschaving, waarmee men de nieuwe eeuw stond in te gaan, had bewijzen van diepgaande verrotting gegeven, waarvan de verdere strekking nog door niemand kon worden voorzien. | |
c. De Boerenoorlog; 1899-1902Bij de talrijke verschijnselen uit het eind der vorige eeuw, die als ernstig cultuurverlies te boeken zijn, mag er nog één niet onvermeld blijven, dat in dezelfde jaren als de Dreyfus-zaak de algemeene aandacht geboeid hield, namelijk de Boerenoorlog en wat daaraan voorafging. De Boerenoorlog is als aanval van een groote mogendheid op een zwakkeren tegenstander gepleegd, op verre na niet van zulk een flagrante misdadigheid geweest als bij voorbeeld de Italiaansche avonturen van 1911 en van 1935, om van andere gebeurtenissen uit onze eeuw te zwijgen. Waarom verdient dan juist die oorlog, die met een schijn van recht bemanteld werd en waarin de wolf de formeele aanvalsdaad op het lam schoof, een bijzondere plaats in het droevige register van cultuurverliezen? Het is niet wegens de concentratiekampen, waaruit na meer dan veertig jaar Engelands vijanden nog altijd politieke munt sloegen. Vooreerst waren deze kampen, hoe schandelijk slecht ook uitgevoerd, toch inderdaad bedoeld als bescherming van een hulpeloos gemaakte bevolking, en dan: zij waren niet, zooals men | |
[pagina 541]
| |
altijd weer heeft herhaald, een Engelsche uitvinding. Generaal Weyler had voor de Spaansche regeering het nieuwe middel reeds een viertal jaren eerder toegepast ter bedwinging van den opstand op Cuba. De schande waarmee Engeland, door het uitlokken van den strijd tegen de Zuid-Afrikaansche Republieken, zijn eer heeft besmet, is hierin gelegen geweest, dat juist Engeland de eenige groote mogendheid was, die het stadium van veroveringsoorlogen feitelijk achter zich had en die zich dat bewust had moeten zijn. Toen reeds had de Britsche regeering aan de wereld kunnen toonen, dat zij de rechten van kleine zelfstandige staten, ook al waren deze niet in alle opzichten model van politieke volmaaktheid, wist te eerbiedigen. Hoe is het dan mogelijk geweest, dat een man als Joseph Chamberlain niet begrepen heeft, dat Gladstone's daad van 1881 niet alleen zedelijk grooter was geweest, maar op den duur ook heilzamer voor het Wereldrijk zelf, dan wat men nu ging ondernemen? De oorzaak lag hierin, dat in Engeland evengoed als elders, niet alleen het groote publiek, maar ook de leidende kringen bezig waren af te zakken in dien vulgairen vorm van grof nationalisme en onbekookt imperialisme, dat in die dagen jingoïsme heette. Het publiek was bereid, een avontuurlijk boevenstuk als de Jameson-raid om zijn sportiviteit te bewonderen en liet het roekeloos aankomen op het groote Europeesche conflict, waarmee Keizer Wilhelm's goedbedoeld Krüger-telegram de wereld een oogenblik scheen te bedreigen. Engeland gaf aan een slechte wereld een nog slechter voorbeeld, dat spoedig navolging genoeg zou vinden. Het toonde zich zijn eigen hoogte van beschaving nog niet volkomen waardig en ook de spoed, waarmee het Vereenigd Koninkrijk reeds vier jaren na den Vrede van Vereeniging tot zuiverder methoden van politiek is overgegaan, heeft de smet van het gepleegde onrecht nog niet geheel kunnen uitwisschen. Dat heeft eerst de trouw aan het gegeven woord tot elken prijs in 1939 gedaan. | |
5. Europa op weg naar 1914: imperialisme en internationalisme in het begin der twintigste eeuwToenemend cultuurverlies en voortschrijdende verdwazing treden in de eerste decenniën der twintigste eeuw op verschillend gebied aan het licht. Kunst en letteren zouden heel wat stof bieden om het te demonstreeren. Daarnaast zouden zeer zeker ook treffende cultuur- | |
[pagina 542]
| |
winsten te registreeren vallen, niet alleen op het terrein van wetenschap en technologie, op sociaal en economisch gebied, maar ook wat betreft een nieuw gevoel voor stijl, een herleving van godsdienstig en wijsgeerig besef, een streven naar monumentaliteit, enz.. Wat hier aan de orde is zijn echter niet de winsten, maar nog steeds de verliezen. Wij bepalen ons ertoe, deze te vervolgen aan de hand van de politieke ontwikkeling. De vooruitzichten voor de nieuwe eeuw waren door de gebeurtenissen der laatste voorafgaande jaren reeds danig bedorven. Het jaar 1898 had, behalve de onteigening van Spanje's koloniaal gebied door de Vereenigde Staten, de stelselmatige berooving van China ingeleid. Rusland pachtte Port Arthur, Engeland Wei hai Wei, Frankrijk Kwang Tsjao Wan, en Duitschland occupeerde Kiao Tsjou. Inmiddels had Keizer Nicolaas II alle staten, groot en klein, opgeroepen tot het vredeswerk, dat in het voorjaar van 1899 door de eerste Vredesconferentie in Den Haag ter hand genomen werd. Het schijnen nu, na ruim veertig jaar, lugubere operette-successen van slecht allooi. In datzelfde jaar werd Finland door Rusland verkracht en begon het vechten in Zuid-Afrika. In 1900 volgde de internationale veldtocht in China: graaf Waldersee ‘Weltmarschall’ en de keizerlijke schatten geroofd. Er voltrokken zich ook veranderingen van meer positieven aard: de Philippijnen en Hawaii werden Amerikaansch, Australië wordt een gemeenebest binnen het kader van het Britsche wereldrijk. 1902 bracht het verbond van Engeland met Japan, nog in 1905 en 1911 hernieuwd. Het was een zonderlinge stap. Wist men dan in Engeland niet dat het jonge Japan van 1868 tegelijk het oudste en meest volstrekte militarisme beteekende, dat de wereld tot dusver had gekend? Of was die vriendschap voor Japan een uitvloeisel van Engelands oude vergissing die gedurende de gansche vorige eeuw zijn geschiedenis had begeleid, namelijk het zich blindstaren op een Russisch gevaar, terwijl er veel ergere op komst waren? Toen in 1904 de lang verwachte oorlog tusschen Rusland en Japan eindelijk uitbrak, was de publieke stemming in de Europeesche landen ongetwijfeld meer Japansch- dan Russischgezind, of liever: men was zoo traditioneel gepreoccupeerd door een schrikbeeld van het tsarisme, dat men Japan hartgrondig alle heil wenschte. Men kende Japan uit de houtsneden en uit Lafcadio Hearn, zoo vriendelijk en bekoorlijk! In ons Indië wist men al vroeg wel beter. Een jaar later lag Rusland smadelijk verslagen en voelde Europa zich opgelucht, vooral toen juist terzelfder tijd de eerste symptomen van | |
[pagina 543]
| |
Ruslands inwendig verval duidelijk zichtbaar werden. De gemiddelde Europeaan leefde in dien tijd nog in de illusie, dat oorlogen konden voorkomen in het Oosten of op ander koloniaal gebied ver weg, maar dat zij in Europa zelf tusschen de zoogenaamd hoogbeschaafde landen ‘uit den tijd’ waren. De toekomst zou het weldra anders leeren en het gevaar doemde reeds aan alle kanten dreigend op. Wij laten hier de episoden uit de eerste dertien jaren der eeuw verder rusten: Marokko, den Balkan, Italië in Tripoli, den overgang van China tot Republiek. Het algemeen geloof in den vooruitgang en in de hechtheid van de eigen beschaving was destijds nog te vast geworteld, dan dat men goed had kunnen beseffen, hoezeer al die politieke incidenten niet enkel ontwrichting van het statenleven, maar ook een ziekteproces der cultuur beteekenden. Zoo dreef het arme Europa, al hortend en stootend, als een versleten auto bestuurd door een dronken chauffeur over een weg vol kuilen en bulten, den oorlog van 1914 tegemoet. De schuld aan dien oorlog, voor zoover het diepe en zware woord schuld hier een zin heeft, droegen die landen, waar oorlog en militarisme tot in de leidende kringen voorwerp van bewondering en geestdrift waren gebleven en waar de hoop op een oorlog door het onderwijs was aangewakkerd. De nieuwe, ongehoorde oorlog bleek niet een zaak van zes weken, zooals velen verwacht hadden, maar van ruim vier jaren. Hij verwijdde zich allengs tot wereldoorlog en liet, toen hij eindelijk gewonnen en verloren was, de wereld geschokt en gehavend achter. Men meende, te vroeg, ontwaakt te zijn uit een boozen droom, men herademde in een schoonen waan van komende internationale rechtsorde, economisch herstel en heerlijke stijging van cultuur. Het eenige groote gevaar scheen voor de meesten nog het roode, dat zoo juist in Rusland zoo bloedig had gezegevierd. Niemand vermoedde toen nog, dat reeds het volgende paard uit Openbaring VI in aantocht was, een leugengeest, waarvan de wereld den gelijke nog niet had gezien, een geest waarvan men waarlijk slechts in apocalyptische termen spreken kan: het hypernationalisme, d.w.z. de overdrijving van het nationaliteitsgevoel tot zijn overmaat. | |
a. Intrede van het hypernationalismeIn meer dan één groot Rijk scheen plotseling, met verzaking van alle vroegere sociale, staatsrechtelijke, philosophische en godsdienstige idealen het eigen volk - dat beperkte, toevallige, heterogene, onvol- | |
[pagina 544]
| |
doende bepaalde groeisel van enkele eeuwen (want de naties in hun moderne gedaante zijn niet zoo oud en zoo ‘oorspronkelijk in zichzelf’Ga naar voetnoot1 als de nieuwe leer het ging prediken) - de norm en het hoogste ideaal van alle streven, de bron en het doel van alle recht, van alle cultuur, van alle zedelijkheid en alle wijsheid. Wij weten allen welke afgrijselijke werkingen in de laatste twintig jaren het hypernationalisme met al zijn bijproducten in de wereld heeft gehad en wij kunnen slechts de landen en volken gelukkig prijzen, die er, zoo ook niet volstrekt, voor gespaard bleven. Hier, waar het verschijnsel in zijn geheel slechts als sluitstuk van de reeks van cultuurverliezen ter sprake komt, willen wij het alleen nog wat nader beschouwen onder het oogpunt, dat wij in den titel van dit hoofdstuk aangaven: voortschrijdende verdwazing. | |
b. Verband met het puerilismeHet hypernationalisme valt voor een belangrijk deel samen met den cultuur- of liever wancultuurhabitus, dien ik nu ongeveer tien jaar geleden gemeend heb te mogen betitelen als puerilisme.Ga naar voetnoot2 Dit schijnt mij nog altijd de beste naam, om de kern uit te drukken van die zonderlinge geesteshouding, die ons in den jongsten tijd helaas zoo gemeenzaam is geworden. De term heeft niets te maken met de categorie der infantilismen uit de school van Freud. Ik spreek van puerilisme en niet van pueriliteit, om met den uitgang -isme te kennen te geven, dat het hier niet een eenvoudige eigenschap betreft, die altijd en overal voorkomt, maar een verkeerde neiging of houding van een ganschen tijd, een sociale kwaal als men wil, die desnoods, maar minder treffend, ook puerilitis zou kunnen heeten. Voor het begrip pueriel zelf hebben wij het goed-Nederlandsche woord kwajongensachtig en behoeven wij geen vreemden term in te voeren, maar hier hebben wij te doen met kwajongensachtigheid als een sociaal verschijnsel, kwajongensachtigheid in het quadraat. De ziekte is niet plotseling uitgebroken. Vroege sporen ervan roerden wij reeds aan, toen het verval van de parlementaire gebruiken ter sprake kwam, in het bijzonder het geval-Boulanger. Een nauwe samenhang verbindt puerilisme aan militarisme. Zijn sprekendste trekken vertoont het puerilisme in de zucht tot parade en uniform of staatsie- | |
[pagina 545]
| |
kleeding in het algemeen. Zich gaarne uit te dossen met verguldsel, helmen, ketens en ridderorden is een kwaal zoo oud als de wereld en een, waaraan niet alleen de grooten der aarde dikwijls mank gaan. In alle voorgeschreven uiterlijke uniformiteit schuilt een gevaar. Zij werkt doodend, niet alleen als factor van het gemeenschapsleven, maar in het leven in het algemeen. De natuur kent geen uniformiteit, zij blijft oneindig gevarieerd, en waar de mensch haar een uniformiteit oplegt, schept hij de woestijn. In den pas loopen is op zichzelf een uiting van ons maatgevoel, - het is ons natuur, en uit den pas loopen is moeilijk en vermoeiend; maar niet-gelukkig-zijn, als men niet met zijn honderden in den pas loopt, beteekent een schrede naar het puerilisme. Het lust ons niet, hier opnieuw al de trivialiteiten op te sommen, waarmee een deel van onze volwassen tijdgenooten zich gedraagt alsof het den leeftijd van twaalf tot vijftien jaar nooit gepasseerd was. Wij laten hier het verschijnsel rusten, om thans spoedig over te gaan op het positieve deel van ons betoog; na zooveel negatiefs... | |
6. De ondergang van het landschapAan de lange reeks van deerlijke cultuurverliezen hierboven opgesomd, valt nog één bitter stuk toe te voegen; ditmaal echter betreft het een verlies, dat slechts in meer verwijderd verband aan het onverstand der menschen te wijten is. Noemen wij het: de ondergang van het landschap, daarmee bedoelende het verloren gaan van de ongerepte natuur, die eens bijna overal den mensch in zijn woonplaatsen omringde. Dat inkrimpen van de vrije natuur is een verschijnsel, dat zich voor ieder land, voor iedere streek in verschillenden graad van bedenkelijkheid voordoet. In ons kleine, dichtbevolkte land kan men, - geheel afgezien van de zinlooze oorlogsmisbakselen in beton en staal, die gansche deelen des lands verminkt en afzichtelijk gemaakt hebben -, enkel met wat lintbebouwing en slechte villaparkjes een gansche streek in enkele jaren tijds in den grond bederven. Hoe heb ik in een halve eeuw het edele Kennemerland, romantischer gedachtenis, ontluisterd gezien. Nederland is in de hoogste mate vatbaar voor het euvel, waarvan wij spreken. Toch zijn ook hier nog wel streken, die tot dusver maar in geringe mate door het kwaad zijn aangetast. Maar het vreet overal voort, tot in de bosschen van Zuid-Oost-Europa, en het vreet veel en snel. Het is een verschijnsel, dat nu tegen het midden der eeuw het best | |
[pagina 546]
| |
in zijn vollen omvang kan worden verstaan en het diepst betreurd door hen, die nu oud zijn, want zij hebben het zien opkomen en zich uitbreiden. De jongeren hebben dat niet of nauwelijks meer; die zijn al in een verfomfaaide natuur opgegroeid en zij weten niet, wat zij zeggen, wanneer zij ons ouderen om onzen rouw over verloren schoonheid vertraagde romantici schelden. Men moet vaderlandsche streken hebben gekend, waar binnen den omtrek van een heel district nog geen kunstweg bestond, zooals ik vijftig jaar geleden Westerwolde en groote deelen van Drente heb gekend. Laat men vooral niet denken, dat wij het hier enkel over wat verdwenen schoonheid hebben, die weer door andere vervangen is. Het is cultuurvernietiging waar wij van spreken, het onbruikbaar maken van de aarde tot echte cultuur, terzelfder tijd dat men haar geschikt maakt tot exploitatie en tot opbrengst van altijd meer nuttige producten. De Directeur van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg, Prof. Baas Becking, zei mij eens, niet als boutade, maar in den volsten ernst: ‘God heeft de natuur gemaakt en de mensch de woestijn’. Wij kennen allen de klassieke voorbeelden van door ontwouding bedorven landen: Campanië, Sicilië, en hoeveel meer. Volgens den grooten botanicus, dien ik zooeven noemde, gaat echter de waarheid van zijn uitspraak nog veel dieper dan de algemeen bekende historie pleegt te vermelden. Overal waar buiten de poolgebieden nu de groote woestijnen zijn, levert de bodem nog de sporen op van een bloeiende vegetatie, die aan de verdorring moet zijn voorafgegaan. Dit seculaire proces van landbederf voltrekt de mensch - ten spijt van ernstige zorg voor herbebouwing in het klein - heden nog dagelijks overal, waar hij misselijke steden laat opkomen als giftige paddenstoelen, daar waar eens bosch of heide was. Het is in zekeren zin misschien een onontkoombaar euvel. In economische of agrarisch-demografische termen gedacht, moet de conclusie luiden, dat het niet anders kan. De aarde moet haar bewoners voeden en daartoe zal steeds meer iedere duimbreed gronds voor exploitatie, productie en industrie open moeten staan en men kan nu eenmaal niet de heele aarde tot natuurmonument verklaren. Intusschen wordt plek na plek ongeschikt tot het voortbrengen of onderhouden van cultuur. Het is mij nooit zoo pijnlijk bewust geworden als toen in 1926 Prof. Marshal van de Universiteit van Chicago, mijn reisgenoot Prof. Luigi Einaudi uit Turijn en mij rondreed door dat aangroeisel van de reuzenstad aan het Michigan-meer, dat Gary heet. Eindelooze en troostelooze | |
[pagina 547]
| |
leelijkheid, een Inferno zonder poëzie, een oord van verschrikking, verloren voor alles wat waarlijk cultuur mag heeten. Het is niet enkel schoonheid, zeiden wij, wat verloren gaat bij de schending van de ongerepte natuur. Toch is ook de schoonheid een heel groot ding. Wie haar, waar dan ook, in haar volle zuiverheid gekend heeft, weet welk een levenswaarde zij vertegenwoordigt. Het is veel meer dan enkel een idyllische of romantische achtergrond, die verdwijnt, waar een landschap verminkt wordt. Er gaat iets te loor van den zin van het leven.
Laat mij deze opmerkingen besluiten met eenige woorden van Prof. J.M. Burgers uit zijn verhandeling Over de verhouding tusschen het Entropiebegrip en de levensfunctiesGa naar voetnoot1, die weer aansloot bij Baas Becking's voordracht Entropie en Dissipatie van 31 October 1942. ‘In het overgroote deel,’ zegt Burgers, ‘van alle menschelijke handelingen worden vormen van orde opgebouwd ten koste van afbraak van wat in ander opzicht als orde kon gelden. Een studie van dit punt is van groot practisch belang in verband met de omstandigheid, dat - afgezien van de zonneenergie, die de aarde ontvangt - de aarde voor ons een afgesloten milieu voorstelt. Het zonder omzien afbreken en bovenal het achteloos neerwerpen van de afbraak- en afvalproducten zonder zich om de gevolgen daarvan te bekommeren, doet een verarming en een vergiftiging dreigen, waarvan wij de gevaren nauwelijks beseffen. Men denke hierbij met name aan de manier waarop de natuurlijke gesteldheid en de schoonheid van vegetatie, dierenwereld en bodem door den mensch wordt vernield, en houde in het oog dat dit, behalve materieele gevolgen, in het bijzonder ook zeer groote gevaren medebrengt voor onze geestelijke gezondheid.’ ‘Zoolang het aantal menschen nog gering was, was deze vraag niet van groot belang: voor bedorven terrein kon nieuw terrein in gebruik worden genomen, en ondertusschen werkten in de omgevende natuur regenereerende krachten. Thans echter omvat hetgeen wij in onze werkzaamheid betrekken vrijwel de geheele aarde, en is dit in scherper vorm dan ooit tevoren tot ons bewustzijn doorgedrongen. Men kan zeggen, dat de bitterheid en de crisis, waarin de menschheid op het oogenblik is gewikkeld, samenhangt met het feit, dat er geen nieuwe terreinen meer beschikbaar zijn.’ |
|