Verzamelde werken. Deel 7. Geschiedwetenschap. Hedendaagsche cultuur
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekendVerzameld werk VII
[pagina 511]
| |
III Stijging en daling van cultuur1. Stijging, daling en hoogtepunten hier slechts vage begrippenDe begrippen stijging en daling van cultuur liggen zoo voor de hand, dat men wanen zou de beide verschijnselen met bijna mathematische stelligheid zoo maar uit de geschiedenis te kunnen aflezen. Neemt men zulk een proef, door eenige opeenvolgende tijdperken met het oog op die vraag onderling te vergelijken, dan blijkt die waardeering als stijging en daling niet zoo eenvoudig als men zou hebben gedacht. De Latijnsche Christenheid, die men dan als men wil ook wel het Westen kan noemen, had in de eeuwen die op de Oudheid gevolgd waren, een cultuur opgeleverd vol van jeugd en scheppingskracht. Zij varieerde naar de verschillende landen en volken, die deel aan haar hadden, maar kon toch in zekeren zin een eenheid heeten, een homogeen geestelijk medium, dat rustte in de Kerk van Rome en in haar taal, het Latijn. De schatten van die cultuur waren in hun oorsprong en wasdom elk voor zich verbonden aan een bepaald land of volk, maar toch in laatste instantie niet de verdienste van dat land of volk, maar van de bezielde menschen, in wier geest de gedachten geboren waren. Tegen het einde der dertiende eeuw was dit nieuwe Europa in beginsel volbouwd. Al de voornaamste landen op enkele na, hadden hun eigen, sprekende figuur aangenomen en hebben die sedert behouden. Van ongeveer 1300 af zien wij de geschiedenis van dat Westen zich van eeuw tot eeuw afwikkelen als een ongebroken en overzichtelijk proces, waarin wij ons zelf ook nu nog bevinden. Wij mogen geen oogenblik vergeten, dat onze voorstelling cultuur, gelijk wij reeds eerder betoogden, slechts zeer onvoldoende bepaald is. Wij kunnen zelfs niet opsommen, wat er wèl en wat er niet toe behoort. Het geheele begrip cultuur blijft, zooals zoovele andere historische begrippen, enkel gerechtvaardigd en bruikbaar, omdat wij er geen beter voor in de plaats kunnen stellen. Het ontleent zijn recht van bestaan alleen aan een zekere oppervlakkige algemeene verstaanbaarheid en aan den rijkdom van verbeelding, die terstond bij ons oprijst, zoodra wij maar aan welk onderdeel ook van dat groote verschijnsel denken.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 512]
| |
Is het nu mogelijk, dat groote geestelijke proces, dat van de Middeleeuwen tot in het heden zich voltrekt, te meten op de schaal van de termen stijging en daling? De tijd ligt achter ons, waarin wij meenden, met het woord vooruitgang alles te hebben gezegd, of ons in de eeuw van het licht waanden, dat de duisternis voorgoed verdreven had. Toch is het nog niet zoo lang geleden, dat het overgroote deel van de denkende westerlingen volmondig zou hebben getuigd, dat onze beschaving sedert de Middeleeuwen gestadig gestegen was en nog ongestoord op den weg was naar een hoogeren graad van volmaking. Het zou dwaasheid zijn, van het tijdsverloop 1300 tot 1900 in het algemeen niet te willen spreken onder het beeld van stijging van cultuur, mits men zich bewust blijft, dat het een beeld is, waarin men spreekt. Zoodra men beproeft zulk een begrip stijging met een peilschaal te verifieeren, blijkt het zoo goed als waardeloos. Men stuit altijd weer op die bedroevende onvastheid van onze voorstelling cultuur zelf. Zou men de vraag een weinig verschuiven en haar aldus stellen: waar liggen de hoogtepunten in het verloop der beschaving, dan werd het er volstrekt niet beter op. Bepaalde tijdpunten, waarop de geheele cultuur in een bepaald land of in het gansche Westen een hoogtepunt doorschreed, zijn nimmer aan te wijzen. Zou ik zeggen: ik noem Newton zulk een hoogtepunt, dan zoudt gij wellicht zeggen: en ik Beethoven, en er zou enkel blijken, dat wij het over geheel verschillende dingen hadden en langs elkaar heen praatten. | |
2. Het begrip stijging getoetst aan de XIVe tot XVIe eeuwLaat ons, uitgaande van de dertiende eeuw, in een uiterst vluchtigen blik op die welke volgden, een korte wijle aan die gedachte van stijging en van hoogtepunten vasthouden. Zal iemand het wagen, de veertiende eeuw, als geheel tegenover de dertiende gesteld, onder het begrip stijging van cultuur te vatten? De eeuw van grenzenlooze verwarring in de staten en in de geesten, de eeuw van den beginnenden honderdjarigen oorlog, van het opdringen der Osmaansche Turken in Europa, van de Gouden Bul en van den Zwarten Dood, van het pausdom, eerst te Avignon in ballingschap en dan verscheurd door het groote Schisma van het Westen, - zal men die periode als stijging zien tegenover de eeuw van Sint Franciscus en Sint Thomas, van den vollen bloei der | |
[pagina 513]
| |
Gothiek, de eeuw van Dante tot zijn Mezzo del Cammin, dat voor hem zelf geenszins het midden zou zijn? Maar Dante's naam waarschuwt ons reeds door die jaren 1265-1321, hoe dwaas het is, naar eeuwen te willen meten. Wij komen nooit uit de dilemma's en altijd weer dringt zich onmiddellijk de tegenspraak op. De veertiende eeuw had haar eigen grootheid. Een reeks van namen schaart zich terstond naast die van de voorgaande periode: Petrarca, Ruusbroec, Meister Eckart, die twee wonderlijke dichters van Piers Plowman en van den Ackermann aus Böhmen, Chaucer en hoevelen uit de beeldende kunst van Giotto af tot Claes Sluter toe! Nieuwe verwarring van gedachte dreigt bovendien: het is ons ten slotte niet te doen om het aantal en de hoogte van de allereerste geesten, maar om den geestelijken inhoud van een gansch tijdperk in al zijn uitingen. Ik heb zelf indertijd getracht, een groot stuk van de laatste Middeleeuwen te zien onder het aspect van verwelken en afsterven van cultuur, maar al zulke algemeene historische oordeelen besterven u steeds weer op de lippen, zoodra ge een oogenblik de bonte beelden oproept van al de vele bijzondere dingen, die u in dezen of in genen tijd dierbaar zijn. Het zijn de voorstellingen stijging en daling zelf, die altijd wankel en ontoereikend blijven. De vijftiende eeuw tegenover de veertiende. Hier wordt de aandrang, om van gestegen cultuur te spreken, wel heel sterk. Nu zijn het Van Eyck en Donatello, de gansche vroege Renaissance, Nicolaas van Cusa, ten slotte de zeevaart naar Oost en West, die ons grijpen en ons oordeel willen bepalen. Hier valt het niet meer te loochenen, schijnt het: de menschen der vijftiende eeuw konden meer, wisten meer, durfden meer en deden meer dan die der veertiende. Zij waren voller ontplooide persoonlijkheden, zij beheerschten meer van de natuur dan hun voorgangers. Waren zij ook beter, rechtvaardiger, wijzer, menschelijker? Reeds weifelt ons oordeel. Steeds weer diezelfde teleurstelling: het is uw vraag zelf, die niet deugt. Toch is er ditmaal één cultuurwinst, die misschien de schaal moet doen doorslaan: de vijftiende eeuw brengt aan het Westen den boekdruk. De boekdruk is van geheel uitzonderlijk gewicht, omdat hij het gansche karakter van de Westelijke beschaving wijzigde. Van de vroegste Oudheid af waren de hooge beschavingen, waarvan wij iets weten, bijna alle zoodanige geweest, die ik gaarne schrijfculturen pleeg te noemen, d.w.z. samenlevingsvormen, waarin het geschreven woord het geestelijk verkeersmiddel vormt. Dat geldt in de hoogste mate van de Egyptische en de verschillende Vooraziatische | |
[pagina 514]
| |
culturen en van de Chineesche. Een uitzondering, als om te bewijzen, dat hooge beschaving niet onverbrekelijk aan het schrift gebonden is, maakt de Voorindische cultuur, die de Veda's voortbracht en alles, wat meer of minder direct uit de Veda's stamt, tot het Boeddhisme toe. Bij de Indiërs mocht het heilige woord enkel mondeling worden overgeleverd en het is betrekkelijk laat, dat ook in Voor-Indië het schrift de beschaving gaat dragen. De Grieksche en de Romeinsche beschaving waren vroegtijdig in de hoogste mate schrijfcultuur en zelfs in den tijd der diepste barbariseering van het Romeinsche Rijk, de zevende eeuw na Chr., wanneer het Latijn der oorkonden er soms uitziet als een schoolthema, waarover het oog des meesters nog niet is gegaan, is dat karakter van schrijfcultuur voor de Latijnsch-christelijke beschaving, die komende is, niet verloren gegaan. Het schrift zelf, als kunst, bereikt soms zijn hoogsten graad van volmaking in vroege perioden, zooals in het Ierland der kloostercultuur. Waar het echter op het schrift als graadmeter van de cultuur aankomt, is niet de schoonheid van het schrift aan de orde, maar de vraag welk percentage der cultuurfunctie zich in het geschreven woord voltrekt. Zoo kan het samengaan, dat in de latere Middeleeuwen het schrift slordiger en minder leesbaar wordt, omdat het een grooter plaats in het leven inneemt, terwijl juist daarmee het karakter van schrijfcultuur steeds meer geprononceerd wordt. Dan komt in het midden der vijftiende eeuw onverwacht de boekdruk en intensifieert het karakter van schrijfcultuur in een mate, die de tijdgenoot nog volstrekt niet kon overzien of vermoeden. De boekdruk wint niet terstond het gansche terrein. Aan den eenen kant levert de nieuwe kunst reeds in haar eerste begin voortbrengselen zoo schoon, dat zij niet weer zijn geëvenaard, zooals de Gutenberg-Bijbel. Tegelijk echter blijft haar domein aanvankelijk nog het populaire, terwijl de verfijnde smaak der boekverzamelaars in hun boekerijen nog geen gedrukte boeken duldde en er op neerzag als minderwaardig goed. Op soortgelijke wijze als de ongeveer tegelijk opkomende prentkunst ontplooit de boekdruk zich het eerst in het goedkoope artikel van meestal stichtelijken aard voor het groote publiek, om eerst in den loop van een halve eeuw de graphische vermenigvuldiging geheel te gaan beheerschen. Hier bovenal ligt het punt, waarop men, ten aanzien van de eindigende Middeleeuwen, de figuur van een stijging der beschaving bijna zonder voorbehoud moet toepassen. Met den boekdruk krijgt de beschaving om het zoo te zeggen een dimensie meer. | |
[pagina 515]
| |
De zestiende eeuw staat voor ons zoo sterk in het licht van enorme cultuurprestaties op bijna alle gebied, van ongehoorde vernieuwingen, van uitbreiding van den horizon der wereld, van een onloochenbaar rijpen van den geest, verdieping van het kennen, vermeerdering van het kunnen, kortom zoozeer in den glans van Renaissance, humanisme, reformatie, contra-reformatie, dat het oordeel van een algemeene stijging der cultuur zich niet laat terugdringen. Er is zulk een volheid en een gemak van uitdrukking gekomen in het woord en in het beeld, in proza en in poëzie, dat zij ons den mensch van vijftienhonderd veel begrijpelijker, veel verwanter aan ons zelf doet schijnen dan die van de eerdere eeuwen. Nieuwe domeinen van den geest waren opengelegd door de herwinning van het Grieksch. De wereld was wijder geworden en werd nog dagelijks wijder door steeds verder zeevaarten en ontdekkingen. Op bepaalde gebieden bereikte de kunst een hoogtepunt, dat niet weer benaderd zou worden, met name in de graphische kunsten, zelf zoo jong nog: houtsnede en kopergravure, - Dürer, Holbein, Goltzius en honderd anderen. En ten slotte: er was een nieuwe potentie, die vroeger niet ontbrak, maar op den achtergrond bleef, machtig in opkomst: het hartstochtelijk streven naar het doorgronden van de geheimen der natuur, zooals het sprak in een Leonardo da Vinci of ook in de groote fantasten vol ideeën en vol waan, als Paracelsus en Cardanus. De superioriteit van de zestiende eeuw boven de vijftiende moge dan, alles tezamen beschouwd, moeilijk te ontkennen zijn, de vraag waar het hier eigenlijk op aankomt, blijft in zulk een conclusie onbeantwoord. Waren de menschen, die dan toch allen samen de cultuur dragen, beter, wijzer, rechtvaardiger, barmhartiger geworden dan hun vaderen? Waren zij minder wreed, minder trouweloos, oprechter, beheerschten zij zich zelf beter? Niemand zal het durven beweren. Het begrip stijging van cultuur, toegepast op een heel tijdvak, ontglipt ons, zoodra wij trachten het te hanteeren. Zou het opgaan, dan zou het toch wel het eerst moeten zijn op het punt van den meest essentieelen en tegelijk toch meest oppervlakkigen factor der gemeenschap: het staatsleven. Velen zal op het eerste gezicht juist in dit opzicht de zestiende eeuw onmiskenbaar vooruitgegaan schijnen, vergeleken bij de vijftiende. Men zal geneigd zijn te wijzen op politieke denkers als Machiavelli en Jean Bodin, op staatslieden als Willem van Oranje, en in hen met recht een gestegen inzicht in en vermogen tot uitdrukking van het staatkundige vinden, dat aan vroegeren vreemd was geweest. Stelt men | |
[pagina 516]
| |
echter de vraag een weinig anders en wel zoo: waarin verschilt daadwerkelijk de politiek der zestiende eeuw van die der vijftiende, m.a.w. werden de staten effectiever bestuurd, de gemeenschap doeltreffender geleid? dan resulteeren slechts wankele conclusies. Het beeld van het statenleven der vijftiende eeuw komt op het volgende neer: de lange liquidatie van den verouderden honderdjarigen oorlog der Engelschen in Frankrijk, de Turken in Constantinopel, het verwarde conflict tusschen Lodewijk XI en Karel den Stoute, de eenwording van Spanje, velerlei verschuiving in Italië zonder duurzaam resultaat, met de intensieve vreemde invasies tot slot, eindelijk de sterk gestegen koninklijke macht in Engeland, en, zoo ook minder volledig, in Frankrijk. Omstreeks 1500 is de oorlogskunst belangrijk effectiever geworden. Groote politieke ondernemingen worden mogelijk en de gelegenheid ertoe wordt gretig aanvaard. Een onbekwame koning van Frankrijk, Karel VIII, trekt in 1494, zonder eenige andere aanleiding dan zekere futiele erfaanspraken, ter verovering van het koninkrijk Napels op. Dit wordt het begin van die reeks van volstrekt nuttelooze en onnoodige oorlogen, die Karel V en Frans I om Italië hebben gevoerd. Nu voor het eerst dijen die conflicten door liga's der betrokken mogendheden uit tot waarlijk internationale botsingen. Er zijn eigenlijk bijna geen onbelangrijker en onoverzichtelijker hoofdstukken in de geschiedenis van Europa, dan die befaamde oorlogen om Italië, zoolang een paradestuk der algemeene historie. Een wapenfeit als de slag bij Pavia in 1525, is ten onrechte wereldberoemd gebleven. Het gevolg, de krijgsgevangenschap van Frans I in Spanje, was reeds een paar jaar later volkomen ongedaan gemaakt en er moesten nog drie oorlogen volgen, om tot het bedroevende eindresultaat van 1559 te komen, dat Spanje meester werd van de beste deelen van Italië. Alleen een zekere inertie der historische belangstelling houdt nog altijd zooveel geesten vast bij die bedrijven, die noch van stijging van cultuur, noch van eenigen werkelijken vooruitgang in de praktijk der staatkunde getuigen. De geheele politieke loopbaan van Karel V beteekent toch, op den afstand van enkele eeuwen gezien, niet veel anders dan een reeks van onverwachte fortuinlijkheden eerst, terstond gevolgd door bijna onafgebroken misgrepen, kortzichtigheden, mislukkingen zonder tal. Wat hij van het Keizerrijk terechtbrengt is weinig beter dan een liquidatie. De Hervorming weet hij noch te begrijpen, noch te bestrijden; hij laat zijn zoon een Spanje na, dat slechts schijnbaar zijn grooten tijd intreedt, in de diepte reeds op alle punten aangevreten door bederf en | |
[pagina 517]
| |
zwakte. Cortez en Pizarro zijn toch waarlijk niet geschikt om Karel V tot cultuurheld te verheffen. Twee episoden der zestiende eeuw hebben ontegenzeggelijk achter haar politieke oppervlakte ook een diepe cultureele waarde: de strijd der Nederlanden en die van Engeland tegen datzelfde Spanje, dat toen de onzinnige zucht naar universeele macht vertegenwoordigde. | |
3. Humana civilitas; groote of gelukkige tijdperken?De slotsom van zulk een vluchtige vergelijking van enkele opeenvolgende eeuwen blijft deze, dat hoogte van cultuur niet een meetbare grootheid is en daarom heeft het ook weinig zin, die vergelijking over de drie laatstverloopen eeuwen voort te zetten. Eer verdient hier nogmaals het woord van Dante eenige nadere beschouwing, waar hij als een onloochenbaar beginsel vooropstelde de noodzakelijkheid der menschelijke beschaving en deze geordineerd achtte tot één doel, d.i. gelukkig leven. Hierbij is allereerst opnieuw te bedenken, dat civiltà bij Dante uit den aard der zaak nog niet volkomen beantwoordt aan ons begrip cultuur, dat, zooals wij zagen, eerst vier eeuwen later in de verschillende talen werd geconcipieerd in dien specifieken, maar toch altijd nog zoo weinig preciezen zin, waarin wij het verstaan. Civiltà bij Dante staat nog vlak bij het Latijnsche civilitas; het omvatte weliswaar alles wat wij met cultuur aanduiden, maar beteekende ook en niet in de laatste plaats, staatsburgerschap en al de hoedanigheden die daaruit voortvloeien, als ordelijk gedrag, hoffelijkheid, verfijning van zeden, enz.. Het blijft van het hoogste gewicht, dat voor Dante die noodzakelijkheid van civilitas den mensch in het algemeen geldt, immers juist die noodzakelijkheid, zegt hij, is de grondslag van de keizerlijke majesteit, die voor Dante als heiligste fundament van alle samenleving de wereldheerschappij in één hand beteekent, de ideale Monarchia, die volstrekt niet identiek is met de toevallige machtspositie van den tijdelijken keizer van het Heilige Roomsche Rijk, ook al is deze haar symbolische vertegenwoordiger.Ga naar voetnoot1 Dezen gebiedenden eisch van een algemeen menschelijke beschaving te hebben gesteld als beginsel van alle gemeenschap, blijft een van de hoogste uitspraken, waartoe Dante's onvergelijkelijke geest zich heeft verheven. De civilitas humana, zegt hij, is ingesteld tot één doel, dat is gelukkig | |
[pagina 518]
| |
leven, vita felice. Deze enkelvoudig bepaalde doelstelling tot gelukkig leven kan een oogenblik bevreemden. Dante wist immers beter dan iemand, hoe weinig gelukkig het leven voor den enkele en voor de gemeenschap is. Men moet echter goed verstaan wat hij met vita felice bedoelt. Het is volstrekt niet een plat ideaal van genot, gemak of welbehagen. Wat het dan wel is leert ons zijn De Monarchia, III cap. 16. Twee doeleinden, luidt het daar, heeft de onuitsprekelijke Voorzienigheid den mensch gesteld om na te streven, namelijk het geluk (beatitudinem) van dit leven, dat bestaat in het in praktijk brengen van de eigen deugd en figuurlijk wordt weergegeven door het aardsche Paradijs, en de gelukzaligheid van het eeuwige leven, die bestaat in de genieting van het aanschouwen Gods, waartoe de eigen deugd niet kan opstijgen dan geholpen door het goddelijke licht. Deze gelukzaligheid wordt te verstaan gegeven door het hemelsche paradijs. Tot deze staten van geluk moet men door verschillende middelen geraken, evenals twee verschillende sluitredenen tot een verschillende conclusie leiden. Tot den aardschen staat van geluk komen wij door wijsgeerige geschriften, mits wij die ook volgen door overeenkomstig de zedelijke en intellectueele deugden te handelen. Tot de andere gelukzaligheid echter komen wij door de leeringen des geestes, die de menschelijke rede te boven gaan, mits wij ook deze volgen door te handelen overeenkomstig de theologale deugden geloof, hoop en liefde. Ziedaar dus het doel der menschelijke beschaving herleid tot een zedelijk, religieus, intellectualistisch ideaal, intellectualistisch in dien verheven en onweerlegbaren zin, die aan dat woord in de scholastieke gedachte toekwam. Dante was hier dus in geenen deele dupe van een goedkoop cultuur-optimisme op eudaemonistischen grondslag. Niemand heeft heviger dan hij de blinde begeerigheid, la ceca cupidigia, beklaagd, die, zoolang de menschheid duurt, het bereiken van dat aardsch ideaal in den weg staat.
Heeft het weinig zin, in de geschiedenis naar stijging en daling van cultuur als meetbare grootheden te zoeken, of bepaalde vaststaande hoogtepunten van cultuur te willen aanwijzen, nog minder zin zou het hebben, bepaalde tijdperken als gelukkige te willen prijzen. Hoor Burckhardt's waarschuwing:Ga naar voetnoot1 ‘Ebenso zweifelhaft, wie das Beklagen ist auch das Glücklichpreisen’. ‘Sobald es sich auf siegreiche Völker bezieht, so war das Glück derselben, das sogenannte Siegerglück, durch | |
[pagina 519]
| |
unendlichen Jammer von Besiegten bedingt, welche ebenfalls Menschen waren und möglicherweise bessere.’ ‘Das Glück ist nie und nirgends wohnhaft, domiziliert gewesen. Glück ist gleich der Zufriedenheit mit einem gegebenen Zustande, und der Mensch ist zur Unzufriedenheit geboren.’ Bentham's postulaat van ‘the greatest happiness of the greatest number’ is een ondoordachte phrase, die welvaart en gemak met geluk verwart. In de waardeering van bepaalde cultuurperioden blijft soms, schijnt het mij wel eens, iets hangen als de walm van een kaars, die is uitgebrand, een weergalm van een beoordeeling, die reeds lang als onjuist en verouderd behoorde te zijn opgegeven. Zoo bijvoorbeeld ten aanzien van het tijdvak Lodewijk XIV. Voor velen ligt over het geheel van dat stuk geschiedenis nog iets van het verguldsel, dat daarop door tijdgenoot en lateren kunstmatig is aangebracht, de glans, die in waarheid toekomt aan de groote geesten: Racine, de groote moralisten, aan de enkele weldenkenden en moedigen: Vauban, Fénelon, die waagden te zeggen, hoeveel er verkeerd was aan de werken der kunst: Versailles, mits louter als kunst beschouwd, want in een ruimer aspect is Versailles een wangedrocht van land- en staatsbederf. Richt men den blik verder in 't rond dan het terrein van kunst en letteren, verstaat men onder cultuur ook en mee in de eerste plaats rechtsorde, zedelijkheid, menschelijkheid en vrijheid, dan blijft er van dien zonneglans, waarin het Frankrijk van 1661 tot 1715 als historisch beeld zich baadt, niet al te veel over. De koning een uiterst geborneerd persoon, wiens eenige werkelijke deugd zijn ernstige arbeidzaamheid is; een mensch, die niets kent dan zichzelf en de ijdele glorie, die hij tot zijn God verheft, waaraan hij zijn prachtig rijk en zijn edel volk voortdurend ten offer brengt. Het werk van zijn groote ministers is eigenlijk doorloopend vergissing en mislukking geweest, ook dat van Colbert, wiens streven naar welvaart was gericht op het opzettelijk schade doen aan andere volken. Lodewijk's oorlogen, het erkende doel van zijn bestaan, een poovere aaneenschakeling van gefaalde ondernemingen. In de beide eerste, den Devolutie-oorlog en de guerre de Hollande gaat hij met jeugdigen lust en ijver; hij bereidt ze met alle zorg voor en twijfelt er niet aan, of hij zal de Republiek terstond en algeheel vernietigen. Hij motiveert zijn aanval met geen andere grief dan dat de Staten hem mishaagd hadden. In den volgenden grooten oorlog, den negenjarigen, raakt de koning verwikkeld, zonder hem te hebben begeerd; in den laatsten, den Spaanschen successieoorlog ziet hij zich meegesleept, zeer tegen zijn wil en toch door zijn | |
[pagina 520]
| |
schuld, want het was zijn onmetelijke eerzucht, die hem het testament van Karel II deed verwerpen en hem bewoog om ondanks alles toch aanspraak te maken op de gansche Spaansche erfenis. Frankrijk had van al deze oorlogen oneindig veel meer schade geleden dan profijt getrokken. De ongunstige balans van Lodewijk's lange regeering als cultuurperiode is daarmee nog lang niet opgemaakt. Wie onder de opgeblazen grootheid van het tijdperk wat dieper toekijkt, ziet eindeloos wanbestuur, stuitende omkoopbaarheid, ongehoorde hardvochtigheid en huichelachtige schijnvroomheid. De voorbereiding van de Revocatie van het edict van Nantes is een van de weerzinwekkendste hoofdstukken der nieuwe geschiedenis. Dit alles wordt hier enkel terloops even aangestipt, om daarmee afscheid te nemen van het thema stijging en daling van cultuur, dat voor het bestaan van het beschavingsproces zoo goed als niets blijkt op te leveren. Veel vruchtbaarder is in dat opzicht een andere tegenstelling, waarin de vraag, slechts lichtelijk verschoven in het meer concrete, terugkeert door niet te spreken van stijging of daling maar van cultuurwinsten en cultuurverliezen. Het uitgangspunt van dit vertoog brengt mee, dat in het bijzonder aan de laatste de aandacht gewijd zal zijn. |
|