Verzamelde werken. Deel 7. Geschiedwetenschap. Hedendaagsche cultuur
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekendVerzameld werk VII
[pagina 492]
| |
II Oosten en westen als cultuurhistorisch contrast1. De Oudheid kent zulk een dualisme nietWij laten hier de beschouwingen over de terminologie en over het begrip der beschaving varen, om ons een klein eindweegs in de historische vragen van opkomst en verval van beschavingen te begeven. De taal zelf waarschuwt ons hier alweer, dat wij nooit uit den ban der beeldspraak zullen geraken. Zonder voorstellingen als opkomst, daling, verval, kunnen wij niet werken en elk dier termen houdt eigenlijk alweer die concretiseering, die verbeelding in vormen van het leven in, waaraan wij juist, maar vergeefs, zochten te ontkomen. Het gangbare spraakgebruik gewaagt zonder veel aarzeling van Westersche beschaving, waaronder wij dan geneigd zijn te verstaan die van het wijdere milieu, waarin wij, bewoners van Europa en Amerika, leven. Het is al te duidelijk, dat die term Westersche beschaving feitelijk geen deugdelijken zin kan hebben, evenmin als de tegenstelling Oostersche beschaving een welbepaald gegeven representeert. Beschavingen zijn altijd slechts eigen aan zekere rijken, staten of volken, of, in termen van tijd gedacht, aan zekere geschiedperioden. Een windstreek of een geheele aardzone of continent is nooit het kader van een bepaalde cultuur geweest. Men komt echter van de praeoccupatie door die ideëele tegenstelling Oost-West niet zoo gemakkelijk los. Zij dringt zich altijd weer aan ons op en daarbij is het merkwaardig, dat het dualisme Oost-West veel sterker spreekt dan de overeenkomstige tegenstelling Noord-Zuid. Wij kunnen het niet laten beteekenis te hechten aan Kipling's ‘For East is East and West is West’, of van ‘die Seele des Ostens’ te spreken, hoe weinig wij er ook in slagen de noties, die wij aan die termen verbinden, in onzen geest vast te leggen. Al kan het dan niet zijn een tegenstelling van twee elk voor zich homogene culturen, het loont toch de moeite, in groote trekken na te gaan, hoe zich in den loop der historie de voorstelling van zulk een dualiteit in onzen geest gevormd heeft. De scheidingslijn tusschen Oost en West in het algemeen blijft altijd volstrekt willekeurig; zij wordt immers bepaald door de plaats, waarop de beschouwer zich stelt. Wat de uitdrukking zelf betreft: het Nederlandsch houdt zich, | |
[pagina 493]
| |
evenals het Engelsch, aan de gewone namen der beide windstreken zelf: Oost en West. Het Fransch spreekt van Orient en Occident, terwijl het Italiaansch dit nog kan afwisselen door Levante en Ponente, en het Duitsch gaarne Morgenland en Abendland gebruikt. De poging, om ook in onze taal het woord Orient ingang te doen vinden, kan als niet geslaagd gelden; wij hadden immers van ouds daarvoor ‘de Oost’, en in een beperkter beteekenis daarnaast ‘de Levant’ en ‘de West’. Avondland is tot nu toe geen goed Nederlandsch woord; het riekt te oostelijk. In de geschiedenis der Oudheid, zooals wij die kennen, komt geen uitdrukkelijke tegenstelling Oost en West ter sprake. Het tooneel der beschaving is aanvankelijk Voor-Azië met Egypte. Voor-Azië wordt echter eerst van Europeesch standpunt Oosten. De culturen der Oudheid zijn elk voor zich strikt gebonden aan bepaalde rijken, landen of volken. Geen cultuur is ooit geografisch zoo strikt bepaald en zoo binnen zich zelf besloten geweest als de Egyptische beschaving. Haar terrein is door de eeuwen heen nooit veranderd, al ging het eigene van de Egyptische cultuur meer dan eens grootendeels te loor, zooals toen de oude inheemsche dynastieën eerst voor Perzische heerschappij en later voor Hellenistische plaats maakten, totdat eindelijk Hellenisme en Romeinsch-Christelijke cultuur beide weer het veld moesten ruimen voor den Islam. In scherp contrast tot de eenheid en beslotenheid van de oude Egyptische cultuur staat dan in de Oudheid de veelheid van rijken, volken en talen, die het Tweestroomenland hebben bewoond en van wier culturen het oudheidkundig onderzoek steeds weer andere en oudere binnen onzen gezichtskring heeft gebracht. Merkwaardig is de twee-eenheid van cultuur, die eenmaal een band heeft gelegd tusschen zoo ver uiteenliggende landen als Perzië en het Indus-gebied. Twee zoo nauw verwante talen als het Indisch der Veda's en het Avestisch waarin Zarathoestra's leer geboekstaafd is, twee godsdiensten, waarvan de oorspronkelijke samenhang nog tot in bijzonderheden aan den dag treedt, maar die toch vroegtijdig zoo volledig uiteen zijn gegaan, dat eerst de moderne taalkunde en oudheidkunde de enge verwantschap weer heeft kunnen aantoonen, waar vindt men ze bijeen! Hoe verder men dan den blik op de beschavingen der Oudheid naar het Westen verschuift, hoe bonter de veelheid wordt van dikwijls tot een kleine uitgestrektheid van terrein beperkte en toch zeer onderscheiden culturen. Alle zijn zij vergaan; de meeste zonder meer dan | |
[pagina 494]
| |
schaarsche fragmenten in onze kennis achter te laten. Al is het Hethitische rijk met zijn taal weer voor onze oogen verrezen en al onthulde Creta ons een deel van zijn geheimen, hoe weinig weten wij van Lydië, van Karië, van Phrygië, van al de andere rijken in Klein-Azië en zelfs van het toch bij de Ouden reeds zoo vermaarde Phenicië! Een tegenstelling Oost-West teekent zich bij zulk een blik op de cultuurverhoudingen van Voor-Azië in de Oudheid niet af. Zij doet het evenmin als men vervolgens overgaat op Zuid-Oost-Europa en de Grieksche wereld in het oog vat. De Helleensche cultuur van den klassieken tijd had in het geheel geen scherp bepaalde geografische grenzen. Zij had de eilanden langs de kust van Klein-Azië in zich begrepen, zij straalde uit over Sicilië, over Zuid-Italië tot Massilia toe, en wanneer zij zich ten slotte verwijdt tot de wereld van het Hellenisme, dan treden Egypte en Syrië er nog bij in den Griekschen cultuurkring. Een scheiding Oost-West voltrekt zich hier nog minder dan te voren. Eerst met de opkomst van Latium en zijn krachtige, boersche, aanvankelijk nog uiterst eng begrensde beschaving treedt een stuk zuiver Westen als factor der oude geschiedenis binnen onzen gezichtskring. Het proces verloopt ook ditmaal volstrekt niet eenvoudig. Rome en het Latijn staan nog eeuwen lang te midden en in strijd met Samnieten, Cisalpijnsche Galliërs en andere Italische volken, om niet te spreken van hun naaste buren, de Etrusken, met hun sterk afwijkende taal en godsdienst. Terwijl de strijd met den gevaarlijken overzeeschen vijand Carthago nog wordt uitgevochten, voedt Rome zich reeds met Griekschen geest en met veroveringen van Grieksch gebied. Daarna breidt het zijn macht uit tot over Gallië in het Westen en Syrië en Egypte in het Oosten. Tijdens den overgang van de Republiek op het Keizerrijk heeft de Romeinsche macht haar karakter van typisch-westelijken staat reeds verloren. Minder dan ooit wordt de late Oudheid, die van een wereld onder Rome's rijksgezag, beheerscht door een duidelijke tegenstelling Oost-West. | |
2. Eenheid en verscheidenheid der laat-antieke beschaving; werking van het ChristendomDaar was dus nu één Rijk; één staat, die zich uitstrekte van Gades tot Palmyra. Alle inwoners van dat Rijk zijn onderdanen van den Keizer; zij zijn hem goddelijke vereering, belasting en, als het zoo | |
[pagina 495]
| |
treft, dienst in het Romeinsche leger schuldig. Vormt die geheele bevolking van het Rijk één volk? Ja, juridisch gesproken vormen zij allen tezamen den Populus Romanus, maar een volk in den hedendaagschen zin, een nationaliteit, zijn zij geenszins. De rijksregeering laat de tallooze volken, die onder Rome's heerschappij leven, in hun eigen bestaan, hun talen, hun zeden ongemoeid. Wanneer in het jaar 212 Keizer Caracalla aan alle vrije inwoners van het Rijk het Romeinsche burgerrecht verleent, dat eertijds een begeerde voorrang was die slechts Rome's naasten vrienden ten deel viel, verandert dat aan de feitelijke verhoudingen zeer weinig. Toch is daarmee een hoogst gewichtige ideëele band geschapen: die van een algemeen staatsburgerschap. Civilitas romana was nu de idee geworden, waarin alles, wat aardsche volmaking kon heeten, opging. Kan men de beschaving van het Romeinsche wereldrijk één en dezelfde cultuur noemen? Eén homogene cultuur zeker niet, haar verscheidenheid is oneindig. Toch is het niet onzinnig van de beschaving van het Romeinsche Rijk als een zekere eenheid te spreken, juist omdat het begrip cultuur ons steeds weer volslagen onbepaald en onbepaalbaar blijkt. Wij moeten ons zelf steeds er weer aan herinneren, dat de term ‘beschaving’ slechts een stempel is, dien onze hedendaagsche geest op de traditie van het verleden drukt, een begrip, dat ons ontglipt, zoodra wij het meenen te vatten. Toch waren de tijdgenooten zich in Rome's rijk wel degelijk bewust van een geestelijken band, die hen allen omsloot. Al was het Latijn slechts van een minderheid der bevolking de moedertaal, als geestesinstrument hield het toch de gansche samenleving van het Rijk machtig bijeen. Werd dan eindelijk een groote scheiding tusschen Oost en West teweeggebracht door de daad van Constantijn, die den hoofdzetel der regeering van Rome naar den Bosporus verlegde? Volstrekt niet. De wereld der late Oudheid bleef ook daarna wat zij was: een bonte veeleenheid van rechtsorde en beschaving, gemengd uit Oost en West, zooals geen latere tijden ze meer gekend hebben, bijeengehouden door één opperste rijksgezag. Inmiddels is in dien monsterstaat van Rome reeds sedert meer dan twee eeuwen het wonder van het Christendom verschenen. Het had zich vroegtijdig genesteld in het centrum zelf, in Rome. Het was in alle deelen des Rijks zijn langen lijdensweg gegaan, veracht en beschimpt door den beschaafden Romein, veelal verward met het Joden- | |
[pagina 496]
| |
dom, dat reeds veel eerder, sinds het zelf verstrooid werd in de nadagen van Hellas, den haat en smaad van andere volken tot zich trok en overal in de Romeinsche wereld thuis was. Het geloof in Christus en Zijn Kerk wint reeds in de verdrukking alom geesten en harten, het overwint, hoe ook zelf reeds verdeeld en gespleten, den machtigsten vijand, die het in den weg stond: niet het oude heidendom van den staatseeredienst, dat aan het afsterven was, maar de bedwelmende macht van de velerlei mysterie-diensten, die het Rijk sedert eeuwen waren binnengedrongen. Tegelijk ontplooit het Christendom zijn geweldige internationale kracht, wordt Grieksch met de Grieken en Latijnsch met de Romeinen en blijft met dat al oecumenisch in den waren zin des woords. Een uiteengaan in Westersch en Oostersch is thans gaande, maar nog niet voltooid. De stad van Caesar wordt die van Sint Pieter; het Oostelijk deel des Rijks oriënteert zich kerkelijk op Alexandrië, Antiochië en Constantinopel. Het Romeinsche Keizerrijk was eigenlijk van den beginne, ondanks alle veroveringen, die het nog maakte, van Brittannië af tot in Perzië toe, in een bijna aanhoudenden krijg van afweer en grensverdediging gewikkeld. Sedert de derde eeuw verkeerde het inwendig in een proces van politieke en economische verstarring en van toenemende barbariseering. Telkens opnieuw werd het geschokt door de invallen van vreemde volken, waaronder eerst gaandeweg de Germaansche stammen de voornaamste plaats innemen. Langen tijd konden die invallen nog als incidenten worden opgevat, die de soliditeit van het Rijk niet ernstig bedreigden. In den loop der vijfde eeuw echter nemen zij den vorm aan van een afbraak des Rijks en van nieuwe rijksstichtingen op Romeinschen bodem: die van West-Goten, Burgundiërs, Vandalen, Oost-Goten en Franken. Al deze nieuwe machthebbers beijverden zich, zooveel mogelijk hun continuïteit met den Romeinschen staat en zijn cultuur te accentueeren. Zij hebben met het Oostelijk rijksdeel geen contact meer, maar dit beteekent in geenen deele, dat zij nu een solidair Westen zouden vormen. In zulke termen dacht men niet. Een der gewichtigste menschelijke beslissingen in de geschiedenis van Europa is ongetwijfeld het feit geweest, dat nog in het midden der zesde eeuw keizer Justinianus verkozen heeft zijn codificeerenden arbeid niet in het Grieksch, maar in het Latijn aan de wereld na te laten. Wij wanen Justinianus onwillekeurig reeds een echten Byzantijn, Grieksch van taal en wezen, maar ziet, hij kiest de taal van het Westen des Rijks, en geeft daarmee aan het komende tijdperk als 't ware een | |
[pagina 497]
| |
Westelijken impuls, denzelfden impuls, dien de Stoel van Sint Pieter aan de Kerk had gegeven. De groote Latijnsche Kerkvaders Hieronymus, Ambrosius, Augustinus en Gregorius zijn de grondleggers van een wereld van het Westen geworden. | |
3. Het uitzicht omstreeks 600; de IslamTegen het laatst van de zesde eeuw loopt het met Rome's oude grootheid en met de antieke beschaving op een eind. De stad is in het diepste verval en in voortdurenden nood. De Langobarden zitten reeds in Italië. Het rijke Gallië leeft al bijna een eeuw onder de heerschappij van het Merowingische koningshuis. Het is veel meer barbaarsch dan Germaansch te noemen, het is vol van aspiratie om nog als Romeinsch te gelden. De late vertegenwoordigers van hooge antieke cultuur, als Boethius, Apollinaris Sidonius, de verfijnde, bonte dichter, als Prudentius en Claudianus behooren dan alweer tot het verleden. Van 590 tot 604 bekleedt Gregorius I, de Groote, den pauselijken stoel. Hij is niet volledig antiek van cultuur meer. Hij is een der eersten, die de bonte en schoone fantasie der Oudheid haat en als heidensch veracht; zijn eigen cultuur is een vergroofde, populaire. Nabloeier van de antieke verfijning is veeleer zijn tijdgenoot, de kleurige dichter Venantius Fortunatus, die kort na 600 als bisschop van Poitiers is gestorven, de toegewijde beschermer van de Thuringsche koningsdochter, de Heilige Radegunde. Venantius Fortunatus is de dichter van het Pange lingua in den eerderen vorm van dien hymnus, dien later Thomas van Aquino zou herdichten tot dieperen zin, - dichter ook van het Vexilla regis prodeunt. Aan deze figuur willen wij in het voorbijgaan een merkwaardig historisch punt illustreeren. Stel u voor, dat deze Fortunatus tegen het eind van zijn leven uitziet naar de naaste toekomst. Hij ziet Christus' Kerk aan alle zijden triomfeeren, het gehate Arianisme bij Langobarden in Italië en West-Goten in Spanje uitgedreven, het Evangelie tot de Angelen en Saksen in Brittannië gebracht, de Kerk van Ierland een machtigen groei van kloosters en heiligen uitzendend naar Gallië en Germanië. Zeg hem nu: binnen tien jaar zal de felste vijand van het Evangelie opstaan in een land, waarvan u niet veel meer dan de naam bekend is, bij een volk, dat noch van Rome, noch van Griekenland, van Perzië of van Indië den adem over zich heeft voelen strijken. Die vijand zal opstaan in één mensch, een middelmatig persoon, met vele zwakheden, een | |
[pagina 498]
| |
ongeletterde, maar begaafd met een geweldigen ernst van geloof. In weinig jaren na zijn dood zullen de geloovigen van zijn leer den Keizer, die in Byzantium nog in onverzwakte grootheid troont, al zijn kostbaarste bezit beoosten en bezuiden Klein-Azië ontnemen: Syrië en Egypte. Zij zullen voortdringen tot over Perzië, dat nog juist een eeuw lang vergeefs door dien Keizer is bestreden, zij zullen doordringen tot in Indië en over Noord-Afrika tot in Spanje. Het christelijk geloof zal in al die landen uitgewischt of vernederd worden en niemand zal den grooten vijand weer uit zijn veroveringen kunnen verdrijven. Zoo was het: in 604 stierf paus Gregorius, in dienzelfden tijd ook Venantius Fortunatus, en in 610 begon Mohammed, veertig jaar oud, zijn prediking. Vóór het midden der eeuw zou het grootste deel van de veroveringen van den Islam zijn volbracht. | |
4. Ook de Islam scheidt geen Oosten van WestenDe opkomst van den Islam is na die van het Christendom de verwonderlijkste wending der wereldgeschiedenis. Zuiver als historisch feitencomplex beschouwd, zonder godsdienstige voorkeur, is deze latere wending nog treffender dan de eerdere, omdat de geweldige verandering der verhoudingen zoo in eens plaats grijpt, als een hevig, kort onweer, en omdat wij het verloop der gebeurtenissen daar in Arabië bijna photografisch scherp op het scherm der historie geprent zien. Binnen een eeuw na Mohammed's dood had in de oude wereld een nieuwe, internationale beschavingsvorm zijn intrede gedaan, die van de moslimsche rijken en volken, gedragen door den Islam. Die nieuwe cultuur bouwt op overoude Vooraziatische grondslagen; zij trekt haar sappen uit alles wat eertijds het Tweestroomenland en Iran aan geestelijk goed hadden voortgebracht; zij voedt zich met al de schatten van het Hellenisme en van Byzantium. Gedurende een aantal eeuwen zou die cultuur van den Islam in hoogte en fijnheid de gelijktijdige christelijke overtreffen. Evenwel niet om een waardeering van dat wonderlijke verschijnsel zelf is het hier te doen, maar enkel om de vraag: is het dan nu de Islam geweest, die de oude wereld voorgoed gescheiden heeft in een Oosten en een Westen? Het antwoord luidt :neen, zulk een scheiding heeft ook de Islam niet teweeggebracht. Reeds daarom niet, omdat de Islam zelf, al was hij een product van Arabië, volstrekt niet een specifiek Oostersch verschijnsel is gebleven. Ook al rekent men Egypte | |
[pagina 499]
| |
en Syrië tot het nabije Oosten, Noord-Afrika en Spanje vallen daaronder toch zeker niet, en juist van Spanje is een van de sterkste invloeden der moslimsche cultuur op die van de christelijke uitgegaan in de figuur van Averroës, in Cordoba geboren en kort vóór 1200 in Marokko gestorven. | |
5. Eerst als Latijnsche Christenheid ontstaat ‘het Westen’Om kort te gaan, een term ‘het Westen’ krijgt eerst zin, wanneer wij daaronder verstaan de Latijnsche Christenheid, zooals die zich in den loop der vroegere Middeleeuwen had afgezonderd van de landen, die niet in Rome het fundament dier Kerk vonden. Die Westelijke groep van landen, die naar Rome opzagen, kan men tot zekere hoogte als een geheel opvatten. Dat Westen had echter zijn begrenzing volstrekt niet verkregen langs natuurlijke, geografische of ethnografische scheidingslijnen. Het waren incidenteele oorzaken, die meegebracht hebben, dat de Polen, de Hongaren, de Tsjechen en Slowaken, de Slowenen en de Kroaten aan den Latijnschen kant, onder Rome geraakten, terwijl de Serven en Bulgaren aan den Griekschen kant zijn terechtgekomen. Vele eeuwen lang had dat proces van uiteengaan van cultuur geduurd, eer het een voldongen feit werd door de definitieve scheiding tusschen de Kerk van Rome en die van den Patriarch van Constantinopel, in het midden der elfde eeuw. In de Middeleeuwen liep dus de scheiding van een Oosten en een Westen dwars door die van Christendom en Islam heen, want het moslimsche Spanje, Marokko en Tunis zal toch niemand het Oosten willen noemen. In het christelijke Westen nu bloeide die cultuur op, die, ondanks al haar onverbrekelijke verbindingen aan die van de Oudheid, toch een geheel nieuwe moet heeten, de cultuur waarin de moderne beschaving, die wij de onze noemen, geworteld is. Van eeuw tot eeuw, sedert de kerstening van West-Europa voltooid was, nemen de cultuurprestaties een hooger vlucht. Tusschen den tijd van Karel den Groote en dien van het vroege Duitsche keizerschap is er op bijna alle gebied ontegenzeggelijk stijging, opbloei. De kloosterhervorming van Cluny beteekende een eerste, geweldige, sombere verdieping van het geloofsleven. De elfde eeuw brengt de eerste voortbrengselen van de bouwkunst, die wij het Romaansch noemen, gebrekkige naam voor een duidelijk sprekende zaak. Zij wordt op den voet gevolgd door de ontluikende Gothiek: nog slechter naam, nog klaarder zaak. De bij uit- | |
[pagina 500]
| |
stek scheppingskrachtige eeuw van het Westen is de twaalfde geweest, de eeuw van Bernard van Clairvaux en van Abaelard, van de volgroeide feodaliteit, van de nieuwe lyriek van goliarden en troubadours, van den opbloei der steden en van de kruistochten in vollen gang, - de kruistochten, schitterend, verheven en jammerlijk. Men moet zich geweld aandoen, hier niet af te dwalen, maar het zou dwaasheid zijn, in dit verband een kort begrip van de Westersche beschavingsgeschiedenis te gaan inlasschen. De vraag, die ons bezighoudt, is deze: hebben wij in dit alles, zooals het ons op den eersten blik wil schijnen, te doen met één welbepaald historisch verschijnsel, dat wij Westersche beschaving mogen noemen? Altijd weer stuiten wij terstond op die volkomen onbepaalbaarheid van dat begrip cultuur, dat aan de tijden zelf, waarvan wij hier spreken, nog in het geheel niet bewust was. Het is een dilemma en een impasse. Er valt niet te spreken van één middeleeuwsch-Westersche of Latijnsch-christelijke beschaving, want zij is verschillend in elk land, dat er deel aan heeft. Toch zou het nog veel dwazer zijn te willen spreken van een middeleeuwsch-Fransche, Italiaansche, een Duitsche cultuur elk voor zich. De fout zit in de ontoereikendheid van ons historisch kenvermogen zelf. Wij gaan de overlevering van het verleden te lijf met een begrip, dat eigenlijk aan de vereischten van een goed vaststaand begrip niet voldoet; wij moeten ons behelpen met een term, die zijn bruikbaarheid enkel daarin heeft, dat wij geen beteren hebben, met een maatstaf, die geen maat heeft en geen staf is. Als wij dan dat niet te analyseeren begrip cultuur niet kunnen missen, - en dat kunnen wij inderdaad niet -, laat ons het dan zoo licht en zwevend mogelijk houden en onze gedachten zooveel mogelijk richten op het rijke schouwspel van de feiten en figuren zelf. | |
6. Aandeel der verschillende volken aan de beschaving der Middeleeuwena. Frankrijk en ItaliëIn den groei van. de middeleeuwsche beschaving, waarvan de onze de voortzetting is, loopen twee factoren wonderlijk tezamen en dooreen: de bijzondere eigen aard van elk der Europeesche volken, die er deel aan hebben, en de alle overspannende, algemeen vereenigende factor van het kerkelijk leven. De schoonheid en de kracht van die op- | |
[pagina 501]
| |
bloeiende cultuur komt voort uit die wederkeerige werking van nationale gebondenheid en internationale bezieling. Nationaal evenwel is hier vooral niet te verstaan in den modernen zin. Nationaliteiten als nu zijn de volken van Europa dan nog geen van alle en nog in eeuwen vervolgens niet. De rijken, landen en staten, waaraan de volken hun namen ontleenen, zijn staatkundig nog zeer onvoltooid. Toch hebben al die volken reeds hun eigen geest, die bepaald wordt door herkomst, staatsverband, bodem, taal en traditie al tezamen.Ga naar voetnoot1 Het nationale patroon van een West-, een Noord- en een Midden-Europa is in hoofdzaak reeds zichtbaar; de eenheden ervan dragen grootendeels reeds hun blijvenden naam, al ontbreekt nog bijna alles aan de staatkundige eenheid der verschillende rijken. Frankrijk wint eerst na 1200 zijn westhelft terug uit de macht van het Engelsche koningshuis, dat zelf nog Fransch van taal en zeden is. De grens tusschen de landen der Fransche kroon en het Duitsche keizerrijk volgt in naam nog Saône en Rhône, de verschillen tusschen het Frankrijk van de langue d'oïl en dat van de langue d'oc zijn op elk gebied zoo scherp mogelijk. En toch is er reeds een Fransche geest, die voor de middeleeuwsche cultuur zoo vruchtbaar is geweest als geen ander. Uit dien geest was eertijds de feodaliteit gegroeid, die volstrekt niet een vervalsproces beteekende, maar integendeel een nieuwe hechte duurzame orde, sociaal, economisch en politiek even nuttig. Op den Franschen bodem kwam het ridderwezen op, van Frankrijk ging de kruisvaart uit, Fransche adel bevolkte de veroverde gebieden in het Heilige Land. Fransche geest schiep de nieuwe epiek en de nieuwe lyriek beide. Zooals in Frankrijk in de tiende eeuw de beweging van Cluny was ontstaan, zoo ontstonden er in de twaalfde eeuw de twee nieuwe orden van de Cisterciënsers en de Premonstratensers. Uit Franschen geest ten slotte, niet uitsluitend, maar toch in hoofdzaak, sproten die edelste bloesems der Middeleeuwen, de kunst van het Romaansch en van de Gothiek.Ga naar voetnoot2 Italië, met zijn zooveel oudere traditiën, met zijn directe aanknooping aan al het groote der Oudheid, bleef eenige eeuwen lang in menig opzicht achter bij Frankrijk. Voor de bevolking van Italië gold bij vreemden veelal de naam Lombarden tot ver buiten de streken, waar | |
[pagina 502]
| |
ooit Langobarden zich gevestigd hadden. Toen het bevrijd was van Byzantijnschen invloed en Saraceensch gevaar, was Italië in de tiende eeuw het voorwerp geworden van die wonderlijke expansiepolitiek der Duitsche keizers, die een eeuw lang de Duitschers meesters maakte in Rome, die politiek, die het pausdom uit zijn diepste verval ophaalde en het de wet voorschreef. Gregorius VII, 1073-1086, is de groote internationalist geweest, die zich op alle koningen en vorsten, groot en klein, beriep in zijn verwoeden strijd vóór de suprematie der Kerk en tegen de aanmatiging der keizerlijke macht. In zijn tijd was Zuid-Italië in handen gekomen van Normandische avonturiers. Het raakte los van het verband met het Noorden des lands en tegelijk van zijn oude aanrakingen met Byzantium. Inmiddels had Italië zijn tijdelijken cultureelen achterstand met reuzenschreden ingehaald: sociaal, economisch en politiek; door den bloei van de steden in Lombardije, in Midden- en Zuid-Italië, door de handelsmacht van Venetië, Genua en Pisa, die eerlang de kruistochten zouden financieren en van scheepsgelegenheid voorzien, door zijn schitterend aandeel in de kunst. Italië had steeds het voordeel, dat het, met zijn net van oude steden, die vanwege de vroege christianiseering alle zetel van een bisschop waren, overal bij zijn Romeinsch, Etruskisch of Grieksch verleden kon aanknoopen, om uit elk verval, hoe diep ook, snel te herrijzen. Het was, bij allen tegenspoed, overal een kweekplaats van den geest gebleven. Het had zijn municipale en landelijke organen zoo vroeg ontwikkeld, dat er voor een krachtige ontwikkeling van de feodaliteit geen plaats meer was. Het nam zijn luisterrijk aandeel in de Romaansche bouwkunst en sloeg vervolgens die van de Gothiek grootendeels over. Zijn taal was zoo dicht bij het Latijn gebleven, dat Italië veel gemakkelijker dan eenig ander land alles wat Latijn was, hetzij in poëzie, in kerkelijke letteren of in het Romeinsche recht, onmiddellijk kon opnemen, waar het zich aanbood. Bologna steekt als stad van studiën Parijs naar de kroon. En dan, als om te doen blijken, dat het Frankrijks voorsprong had ingehaald, bracht Italië Sint Franciscus voort, en vervolgens, één jaar vóór dat waarin de Heilige van Assisi stierf, in 1225, ook Thomas van Aquino. Men zou bijna al het grootste en schoonste wat het middeleeuwsche Westen beteekend heeft, moeten samenpersen, om uit te drukken, wat de dertiende eeuw aan stijging van cultuur heeft opgeleverd, en daarbij zou men steeds het eene land voor, het andere na, moeten noemen, om er geen te kort te doen. Want met den naam van Franciscus dringt | |
[pagina 503]
| |
zich terstond ook die van Dominicus op de lippen, en daarmee Spanje naast Italië. Dominicus, als persoon veel minder hartvervoerend dan hij, die in de Armoede zijn bruid had, maar als bouwer van Europeesche cultuur zeker niet minder gewichtig. De Dominicanen werden de groote verdedigers van het geloof, de theologen, de dragers van den koepel van het middeleeuwsche weten, de Universiteit van Parijs. Sint Thomas' naam straalt over Dominicus' orde. Het is een profusie van grooten van geest, die deze dertiende eeuw vult. Zooals zij opende met Franciscus, zoo sluit zij met Roger Baco en met Duns Scotus, beiden Franciscaan, beiden uit Engeland, dat even goed als Frankrijk en Italië reeds zijn gaven aan het gansche Westen schonk. | |
b. EngelandOxford en Cambridge waren als middelpunten van studie Parijs op den voet gevolgd, om van scholen in Italië en Spanje niet te spreken. Engeland was nog op weg naar andere grootheid dan de zuiver geestelijke. Engeland was nog een klein rijk, dat in den Schotschen nabuur den vreemdeling en den vijand had. Engeland was nog niet een over zee handelend of zeevarend rijk. Het had tot dusver anderen op zijn gebied laten handeldrijven: den Duitschen koopman vooral, die niet in de laatste plaats uit Holland, Zeeland en de IJselsteden kwam, de Franschen en Bretons, den Spanjaard. Was Engeland dus economisch nog passief gebleven, staatkundig niet. Twee omstandigheden hadden, afgezien van zijn insulaire ligging, Engeland veroorloofd als staat reeds in de dertiende eeuw op de andere landen van Europa een voorsprong te behalen, dien het nooit weer verloren heeft. De eene was zijn betrekkelijk geringe omvang. In Engeland lag geen stad meer dan zeventig mijlen van de zeekust verwijderd. Een middeleeuwsch rijk liet zich, bij de gebrekkigheid van bestuurs- en verkeersmiddelen, enkel bij een beperkten omvang eenigermate deugdelijk besturen. Eenigermate, want alle staatsbestuur bleef destijds, hoe dan ook, uiterst gebrekkig. Die voorwaarde van beperkten omvang was derhalve in Engeland vervuld en kwam het ten goede. De andere gunstige omstandigheid was deze, dat de Normandische verovering in Engeland aan de kroon een macht had geschonken, die haar in staat stelde het leenstelsel, dat zij uit Frankrijk meebracht niet te ondergaan tot schade van haar regeermacht, zooals het in Frankrijk geworden was, maar het integendeel actief toe te passen en te gebrui- | |
[pagina 504]
| |
ken als een krachtig regeerinstrument. Zoo heeft het kunnen gebeuren, dat het koningschap in Engeland onder Hendrik II, 1154-1189, en zijn zonen, Richard Leeuwenhart, † 1199, en Jan Zonder Land, † 1216, een bijna absoluut karakter heeft gedragen. De hoogere rechtspraak kon geheel centraal georganiseerd worden. Het koninklijk gezag liet evenwel het plaatselijk zelfbestuur intact, en toen zich uit den koninklijken raad het hoog gerechtshof ontwikkelde, dat in buitengewone gevallen (voor de gewone had men King's Bench, Court of Exchequer en Court of Common pleas) als Parliamentum bijeenkwam, behielden ook de landelijke gemeenten, d.w.z. de graafschappen, die in Engeland geheel zonder landsheerlijk karakter bleven, en spoedig ook een aantal steden, het recht, zich door gekozen vertegenwoordigers bij deze parlementen aan te sluiten. De wasdom van het Engelsche Parlement tot een Hooger en een Lager Huis voltrok zich niet vóór de veertiende eeuw. De Magna Carta van 1215 heeft in de ontwikkeling van den Engelschen staatsvorm volstrekt niet die overwegende beteekenis gehad, die het staatsrecht en de historie er sedert de zeventiende eeuw aan zijn gaan toekennen. Dat dit alles niet enkel Engelsche staatsgeschiedenis, maar ook beschavingsgeschiedenis van het geheele Westen beteekend heeft en nog beteekent, zal wel geen voorstander van rechtsorde en vrijheid ontkennen.
In het samenstel van de Latijnsche Christenheid was in de Middeleeuwen een hechte staatsorde op tal van punten aan het opkomen. Frankrijk ging, al was het in een proces van tal van eeuwen, zijn natuurlijke eenheid tegemoet. Engeland deed het desgelijks, telkens weer begunstigd door ongehoord fortuinlijke oplossing van de dreigendste conflicten. Italië, louter geografisch meer een gesloten eenheid dan eenig ander deel van Europa, mankeerde zijn politieke eenwording door een hoogst ingewikkeld complex van oorzaken, hierboven even aangeroerd, maar hier niet volledig op te sommen. Voor Spanje, eveneens van nature sterk in zich zelf besloten, was die eenheid, zij het ook onder afscheiding van Portugal, een kwestie van tijd. | |
c. De Duitsche landen vatbaar voor onbegrensde uitbreidingDe Duitsche landen schenen aanvankelijk bestemd, een zeer krachtig lid in het groeiende statenstelsel te worden. Tamelijk incidenteele om- | |
[pagina 505]
| |
standigheden hadden, bij het uiteenvallen van het groote Frankische rijk, van Duitschland een zeer zelfstandige politieke macht gemaakt. Het was opnieuw een toevalligheid, dat juist aan het Duitsche koninkrijk in het midden der tiende eeuw die keizertitel verbonden geraakte, dien Karel de Groote uit de kerkelijke traditie had opgevischt. Die titel luidde nog steeds Imperator Romanorum, nog beter Imperator tout court, dat wilde zeggen de christelijke keizer, dien Augustinus in zijn De civitate Dei had gezien als den monarch der aarde, die heerschen zou, zoolang dit tijdelijke nog zal voortbestaan. Aan die waardigheid was derhalve een aanspraak op onbeperkte uitbreiding van de macht in theorie verbonden, die elk oogenblik in werkelijke machtspolitiek kon worden omgezet. Zij werd het inderdaad, toen de eerste Otto, door alweder vrij bijkomstige redenen bewogen, in 951 voor het eerst naar Italië trok. Binnen korten tijd was het de Duitsche keizer, die, met den steun van zijn trouwe bisschoppen, over den stoel van Sint Pieter beschikte. Het jonge Duitsche rijk reikte Oostwaarts toen nog slechts tot de Elbe; daarachter was alles nog Slawisch en heidensch. De Duitsche kernlanden waren de Rijnstreken, Frankenland, Zwaben, Beieren en niet in de laatste plaats het groote Nederduitsche gebied, dat in zijn geheel den ouden naam der Saksen droeg. Dit groote Duitschland borg in zijn Germaansche taal en aard waarlijk cultuurkrachten voor de toekomst genoeg. Het had echter één gebrek, dat op den duur voor het Rijk noodlottig zou worden. Dit gebrek lag in het feit, dat de natuur aan deze Duitsche landen geen zoo duidelijke grenzen had gesteld, als aan Italië, Groot-Brittannië en aan het oude Gallië aan deze zijde der Alpen, om van het Pyreneesche schiereiland niet te spreken. De Duitsche landen in den ruimen zin des woords grensden bijna overal, waar niet de Noordzee hun palen stelde, behalve naar de zijde van Frankrijk, aan streken van geringe beschaving. Naar bijna alle kanten stond hun de weg tot expansie of kolonisatie open. In de twaalfde eeuw werd het gebied ten Oosten van de Elbe door een even stelselmatige als hardhandige koloniseering aan de Slawische stammen ontrukt en voor de Kerk gewonnen. Daarmee werd het tevens, met uitzondering van het kleine Wendische gebied aan Havel en Spree, volkomen gegermaniseerd, respective geregermaniseerd. In de randstreken van het Boheemsche land zaten de Duitschers reeds van ouds, groepen van Duitschers drongen nu door tot in Zevenburgen en stichtten er Duitsche steden. Deze expansie van Duitsche taal en zeden | |
[pagina 506]
| |
heeft ongetwijfeld in die landen het levenspeil aanzienlijk verhoogd. Zij versterkte echter tegelijk dat euvel van onvoldoende begrenzing, dat Duitschland eigen was. Nog sterker werd dit, toen in de dertiende eeuw nog eens een nieuwe vorm van Duitsche nederzetting buiten Duitschland zelf volgde. Nu waren het niet meer boeren, die op advertentie van een bisschop zich onder de heidensche Slawen van Holstein of Mecklenburg kwamen vestigen, zooals in de twaalfde eeuw. Als een zonderlinge vrucht aan den heiligen boom der kruisvaart kwamen nu de ridders en broeders van de Duitsche Orde en een haar nauw verwante organisatie, als gesloten militaire eenheiden de Baltische landen innemen en werden er heerschers en ja, ook beschavers, van de heidensche Litauers, Pruisen, Letten en Esthen. De veertiende eeuw bracht vervolgens het ijdele bedrijf van tal van vorsten uit Frankrijk en de Nederlanden, die voor hun ridderlijk genoegen, met nauwelijks een schijn van geloofsijver als dekmantel, er op uittrokken, om in ‘Pruisen’ wat heidenen dood te slaan. Vóór het einde der eeuw zou het opdringen van de Osmaansche Turken en ook de opkomst van een krachtig Polen aan die droevige riddermode een eind maken. Welk een onschatbare waarde de Duitsche nederzettingen in het Baltische gebied ook voor de Europeesche cultuur gehad hebben, totdat zij na zevenhonderd jaar om een schijnbaar oorlogsbelang van één oogenblik roekeloos vernietigd zijn, zij hadden mee bijgedragen tot die bedenkelijke onbegrensdheid van het Duitsche grondgebied, die een duurzaam gebrek in het gestel van Europa tot gevolg zou hebben. Want het is daardoor boven al geweest, dat het Duitsche rijk sedert de dertiende eeuw in staatkundigen wasdom bij West-Europa achter bleef. Onder Frederik Barbarossa, 1152-1190, en zijn zoon keizer Hendrik VI, † 1197, had het Rijk krachtens de keizerlijke waardigheid een soort van imperiale suprematie, hoe kwalijk ook door alle anderen geduld, kunnen doen gelden. De hardnekkige pogingen om ook in Italië te heerschen, waarin de eene keizer na den anderen zich had vastgebeten, waren voor die preponderantie eer een belemmering dan een bevordering geweest. Het had toen nog kunnen schijnen, alsof de Duitsche macht de eerste positie in de Latijnsche Christenheid zou kunnen behouden. Het Duitsche aandeel in den opbouw der middeleeuwsche cultuur was belangrijk genoeg. Op het gebied der kerkelijke organisatie waren de Duitsche landen in menig opzicht het Romaansche Westen voor geweest. Aan de nieuwe vormen der bouwkunst had Duitschland een aanmerkelijk deel gehad. De opkomst van steden en | |
[pagina 507]
| |
handel was er even levendig en vruchtbaar als in Frankrijk of Vlaanderen. Vergeleken met den Franschen koning, die eerst omstreeks 1200 moeizaam zijn gezag over de groote leenen der kroon uitbreidde en zich reeds op den linkeroever van de Rhône op keizerlijk gebied bevond, was de Duitsche keizer onbetwist opperheer over alle Duitsche landen, zoover als Hoog- of Nederduitsche taal en aard reikten. Denkt men zich een oogenblik het Duitsche rijk in de elfde en twaalfde eeuw geregeerd door een reeks van beleidvolle en krachtige heerschers, die den bloei der Duitsche landen als hun taak begrepen hadden en die de Duitsche stammen, d.w.z. Saksen, Franken, Zwaben en Beieren onder een stevig gezag hadden samengevat toen het daartoe nog tijd was, dan zou het Keizerrijk ongetwijfeld Frankrijk althans staatkundig hebben kunnen blijven overschaduwen. Die wijze en gelukkige keizers heeft het Rijk noch in de Saliërs noch in de Hohenstaufen bezeten. Den stroom der middeleeuwsche beschaving van Europa zou ook zulk een politiek geluk van het Keizerrijk niet meer hebben kunnen omkeeren. De groote beweegkrachten der cultuur waren alle reeds van het Romaansche Westen en Zuiden uitgegaan. Fransche adel had de Latijnsche staten in het Heilige Land gesticht en bevolkt. Het Fransche en Italiaansche overwicht in bijna alle dingen van den geest liet zich niet meer ongedaan maken, hoe edele vruchten ook de Duitsche geest reeds lang had bijgedragen. Alleen politiek ware een gansch andere ontwikkeling denkbaar geweest, dan die welke feitelijk intrad. Het is een ongeluk voor den groei van het Europeesche statenstelsel geweest, dat het Keizerrijk nog vóór het einde der twaalfde eeuw van zijn Duitsche basis was afgeraakt. Frederik Barbarossa had zijn krachten verspild aan een drieledigen strijd: tegen de steden van Lombardije, tegen paus Alexander III, en tegen het Noordduitsche element onder den Welf Hendrik de Leeuw. Alleen de laatste strijd was een Duitsche zaak. De aspiraties van Frederik's zoon Hendrik VI, hardvochtig geweldenaar en fantastisch imperialist, waren reeds in het geheel niet meer op de Duitsche landen gericht. Zij golden de heerschappij in Zuid-Italië en de verovering van Byzantijnsch gebied. Met Hendrik's vroegen dood in 1197 brak dat overmoedige streven af; met hem eindigde het vroege Duitsche imperialisme, dat toen reeds bij de andere volken aan de Duitschers meer hautaine geringschatting dan onderdanig gezag had bezorgd. | |
[pagina 508]
| |
De Keizers hadden met hun al te hoog en ver grijpende politiek hun stevig houvast aan de Duitsche landen zelf in gevaar gebracht. De veelheid en verscheidenheid van Duitsche stammen en streken was op zich zelf volstrekt niet een bedenkelijke factor, eer het tegendeel. Een middeleeuwsch monarch, in een zoo uitgestrekt gebied als het Duitsche, had op zijn best toch niet meer of beter kunnen zijn dan een opperheer over tal van in zich zelf besloten landsdeelen. De verscheidenheid van die deelen was zeker niet grooter dan die welke in Frankrijk Bourgondiërs van Normandiërs, Aquitaniërs van Lotharingers scheidde. Het ongeluk was dat, juist in den tijd toen in Frankrijk en Engeland de kroon als haar taak begreep de vereeniging van het rijk en samensmelting van zijn volkselementen, de Keizer in Duitschland zijn gezag over de deelen des lands: de hertogdommen, graafschappen, bisdommen, ja steden en rijksabdijen, meer en meer uit zijn hand liet geraken. Keizer Frederik II, de Hohenstaufer, 1215-1250, die Napels en Sicilië regeerde en zelf meer Siciliaan dan Duitscher was, mocht dan bij de tijdgenooten stupor mundi heeten om de wonderlijke veelzijdigheid van zijn persoon, hij is een historisch uiterst onvruchtbare figuur geweest van wien niets blijvends is uitgegaan, in bijna elk opzicht het tegendeel van zijn tijdgenoot Lodewijk den Heilige. Deze Frederik is het geweest, die in 1232 door zijn Constitutio in favorem principum een aantal der aanzienlijkste rijksgrooten als Vorsten van het corpus van den Duitschen adel losmaakte en hun allerlei bijzondere voorrechten verleende. Hij schiep daarmee de voorwaarden voor de aanstaande eclips van het keizerschap zelf, spoedig na zijn dood, en tegelijk die voor de steeds verder gaande verbrokkeling van Duitschland in minieme politieke eenheden van landelijken of stedelijken aard. Reeds een eeuw later zou dat proces van oplossing niet meer te stuiten zijn; de Gouden Bul van 1356 bevestigde het. | |
7. De verbrokkeling van het Duitsche rijkDe uiteensplijting van Duitschland in tallooze, slechts door een zwakken band met het rijksgezag zelf bijeengehouden eenheden, zooals zij bij den Westfaalschen vrede van 1648 haar toppunt bereikte, geldt in de historie in den regel louter als een onheil en in zekeren zin als een schande voor het Duitsche volk. Uit een zuiver politiek gezichtspunt is op die beoordeeling weinig af te dingen. De configuratie van het Latijnsche Westen zou ongetwijfeld harmonischer en gezonder zijn | |
[pagina 509]
| |
geweest, wanneer zich nog in de Middeleeuwen naast een krachtig Frankrijk, Engeland en Spanje, ook een stevig Duitschland gehandhaafd had, in plaats van het staatkundig monstrum, dat het Heilige Roomsche Rijk heette. Beschouwt men echter de vraag uit het oogpunt van de waarde en het heil der Westelijke beschaving in het algemeen, dan is er ook plaats voor een geheel andere opvatting. Die verdeeldheid heeft aan geen der groote dingen, die de beschaving aan Duitschland te danken heeft, ooit in den weg gestaan en sommige ontegenzeggelijk bevorderd. Goethe bijvoorbeeld is niet in een Duitschen eenheidsstaat te denken. Alles wat als Duitsche bijdrage tot de cultuur van blijvende waarde is, zou geen haar grooter of schooner of beter of heilzamer zijn geweest, wanneer het in een groot, vereenigd Duitschland geboren had moeten worden. Men rekene als dingen van blijvende waarde niet een politiek succes van enkele eeuwen duurzaamheid, dat door oorlogen bevochten, door oorlogen weer te gronde gaat. Men denke aan de onvergankelijke en onloochenbare waarde van den dom van Bamberg, van Nicolaas van Cusa, van Luther, van Dürer, van Bach, van Jacob Grimm en vrage zich telkens: waren de menschen, die dit schiepen, tot dit alles beter in staat geweest, indien er achter hen een sterke eenheidsstaat had gestaan? Zou deze wereld er iets rijker om zijn geweest? De tijd wordt, tenzij onze beschaving in het niet verzinkt, misschien spoedig weer rijp voor de waardeering van kleine politieke grootheden. Die kleine Duitsche staatjes, zelfs die welke enkel door een welberaden huwelijk of een gelukkige erfenis ontstaan waren, verwierven voor hun bewoners alle in korten tijd de qualiteit van een vaderlandje, waarin een beperkte gemeenschap zich op haar plaats, en waaraan een mensch zich gehecht voelde. Slechts weinige van al die machten en machtjes waren gebaseerd op volkenkundigen samenhang, op eenheid van bodem, op gelijkheid van tongval; de meeste waren producten van het politieke incident; maar onverschillig hun graad van natuurlijke homogeniteit, zij vormden juist in hun beslotenheid binnen enge grenzen ideale eenheden van landsbestuur en ware kweekplaatsen van echte cultuur. Eerst hun aspiraties om als belangrijke vorstendommen te gelden, hun neiging om zich in liga's of unies aaneen te sluiten en groote politiek te gaan spelen, brachten hen in rampen als den dertigjarigen oorlog. Hun gebreken waren die van alle menschelijke gemeenschappen. Zij hadden veelal absurde vorsten, die opgingen in kwesties van préséance of maitressendom en die de welvaart van hun landje ver- | |
[pagina 510]
| |
spilden. Zij namen Fransch goud aan zooveel als de groote Lodewijk maar bieden wilde; zij verrieden elkander om een kansje op meer. Maar zij gaven de wereld een Bach en een Goethe. Ten slotte kwam Napoleon en ruimde de ongeveer 1800 Duitsche politieke eenheden tot op een klein getal na op. Eerst de komende geslachten zullen kunnen beoordeelen, in hoeverre het voor Duitschland zelf en voor de Europeesche beschaving een voordeel is geweest, dat de ongeveer vijfentwintig eenheden, die in 1815 nog met aanzienlijke mate een zelfstandigheid herrezen in den Duitschen Bond, door Bismarck in van vast en dwingend rijksverband zijn geklonken, met nog altijd een zeker behoud van hun eigen plaats en wezen in het geheel, om daarna, in de jongste jaren, zelfs van hun namen te worden beroofd, ter wille van de theorie van den grooten staat, die slechts volstrekte eenheid kent. |
|