Verzamelde werken. Deel 7. Geschiedwetenschap. Hedendaagsche cultuur
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekendVerzameld werk VII
[pagina 481]
| |
I Terminologie van het verschijnsel beschaving1. Het woord beschaving en zijn equivalenten civilisatie, cultuur en civiltàDe termen, waartoe dit overzicht zich kan bepalen, zijn de woorden beschaving, cultuur en civilisatie met enkele varianten, onder welke het Italiaansche civiltà een zeer bijzondere plaats inneemt. Daarmee is vrijwel het geheele internationale vocabulaire voor het moderne begrip beschaving gedekt, voor zoover men de talen, die het uit eigen middelen nieuw benaamd hebben, zooals het Finsch, buiten beschouwing laat; wat des te eer geoorloofd is, aangezien deze laatste toch hun termen in navolging van de Westeuropeesche hebben gevormd. Het Nederlandsch staat met zijn woord beschaving geheel afzonderlijk. Het woord is, gelijk de meeste equivalenten in de omringende talen, van zeer jonge herkomst. Het wijkt etymologisch van benamingen als civilisatie en cultuur af, in zooverre het noch het begrip civiel, noch dat van bouwen of kweeken tot uitgangspunt heeft en veeleer regelrecht vertaald schijnt uit eruditio. Sinds lang hooren wij er evenwel het verband met schaven of polijsten volstrekt niet meer in. Het begrip, dat wij er in vatten, is zeer veel wijder dan dat van een ouderwetsch-klassicistisch gedacht polijsten. Voor zoover men zich mag verlaten op de voorbeelden, die het Woordenboek der Nederlandsche taal geeft, begint de opkomst bij het werkwoord beschaven, in den zin van verfijnen, veredelen. Van Effen spreekt van ‘de zucht, die ik altijd tot de beschavende wetenschappen gehad hebbe’, wat wel ongeveer hetzelfde als humaniora of bonae literae schijnt aan te duiden. Beschaving als substantief doet eerst tegen het eind der achttiende eeuw zijn intrede en dan nog louter als een nomen actionis van zeer beperkte beteekenis, bijv. in Wildschut: ‘dat de beschaving en verzachting van den man bevalligen meisjens door de Natuur zelve is opgelegd’. Vreemd genoeg volgt als voorbeeld van ‘beschaving’ in de beteekenis ‘toestand van beschaafdheid’ eerst een plaats uit Kneppelhout: ‘zijn gezicht, waar een edeler beschaving dan die men hier zou zoeken, haar zegel op gedrukt had’. Tusschen Kneppelhout en Wolff en Deken zou stellig voor den lexicograaf nog wel meer te vinden zijn. Een volgende phase van de woordgeschiedenis is bereikt, waar men ‘beschaving’ vindt als een historisch verschijnsel, dikwijls in één adem | |
[pagina 482]
| |
met ‘verlichting’, bijvoorbeeld uit Jacob Geel: ‘indien ik veronderstelde, dat de Grieksche beschaving verloren was gegaan’, of bij Groen van Prinsterer: ‘Germaansche ruwheid was genoodzaakt, voor Romeinsche beschaving te wijken’. Vervolgens is men met Busken Huet's ondertitel van zijn Land van Rembrand: ‘Studiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw’ ineens tot het hedendaagsch spraakgebruik en de hedendaagsche volheid van beteekenis genaderd. Het zou van belang zijn te kunnen vaststellen, sedert wanneer het begrip beschaving zoo volkomen is geobjectiveerd, dat men het, gelijk wij thans gewoon zijn, ook in het meervoud gebruiken kan. Veel minder eenvoudig dan de terminologische geschiedenis van ons ‘beschaving’, dat in het Nederlandsch het woord civilisatie nog tijdig genoeg overbodig heeft gemaakt, om het in het geheel niet te laten opkomen, is de opkomst van het Fransche civilisation, Engelsch civilization, Duitsch Zivilisation. Taalkundig beschouwd is civilisation een ongelukkige formatie, om niet te zeggen een monstrum. Evenals dat bij ‘beschaving’ het geval was, gaat het werkwoord civiliser aan het daaruit afgeleide substantief vooraf. Reeds de Fransche werkwoorden op -iser als groep: indemniser, cotiser, fraterniser enz. zijn weinig gelukkige formaties. Zij zijn alle betrekkelijk jong, niet ouder dan de 16e eeuw. Zij veronderstellen een Griekschen grondvorm -ιξειν, die echter slechts in een kleine minderheid van gevallen werkelijk voorhanden is. Vandaar dat de z beter op haar plaats is dan de s, gelijk het Italiaansch nog verraadt, waar al de correspondeerende woorden: elettrizzare, enz. zz hebben. Uit dit reeds op zich zelf hybridische civiliser ontstaat nu een civilisation, dat eigenlijk noch Latijn, noch Fransch mag heeten. De behoefte aan het woord moet evenwel zoo sterk zijn geweest, dat het niet alleen het fijne Fransche taalgevoel dwong, maar ook het Engelsche spraakgebruik zoo goed als geheel ging beheerschen en in het Duitsch geruimen tijd volkomen gangbaar was. Hoewel de Académie française eerst in 1835 het woord civilisation opnam, wordt het volgens Littré in de verbinding ‘au commencement de la civilisation’, dus in geheel modernen zin, reeds bij Turgot aangetroffen. Merkwaardigerwijze schijnt het, dat Voltaire het woord nog niet gebruikt, terwijl toch juist hij de man is geweest, die in zijn Essai sur les moeurs et l'esprit des nations als 't ware het begrip cultuur concipieerde en een eerste proeve van een algemeene beschavingsgeschiedenis gaf. Misschien streed de leelijke woordformatie tegen Voltaire's goeden smaak. Op de beteekeniswaarde van het woord komen | |
[pagina 483]
| |
wij nog terug. Voorlopig zij alleen nog aangestipt, dat de beteekenis van civilisation thans, evenals dat met ‘beschaving’ het geval was, die van een objectief te constateeren historisch verschijnsel is geworden, dat zich in den loop der tijden bij herhaling kan voordoen, zoodat het woord zich gereedelijk ook in het meervoud laat gebruiken: Peuples et civilisations heet een bekende algemeene geschiedenis, die in afzonderlijke deelen verschijnt. Ten opzichte van het Engelsche civilization, terecht doorgaans met z geschreven, brengt het woordenboek een verrassing. Het woord moet in den loop der achttiende eeuw in het Engelsche taalgebruik algemeen verbreid zijn geweest. Boswell toch noteert op Zondag 23 Maart 1775: ‘I found him (Dr Johnson natuurlijk) busy preparing a fourth edition of his folio Dictionary. He would not admit “civilisation”, but only “civility”. With great difference to him I thought “civilisation” from “to civilise” better in the sense opposed to barbarity than civility.’ Boswell's meening won het pleit: civilisation was blijkbaar reeds te ver in het spraakgebruik doorgedrongen om nog te kunnen worden geweerd. Toch had in den grond der zaak de Doctor gelijk: civility, civilitas was voor het begrip in quaestie niet alleen een fraaier maar ook een beter woord, dat de zaak eenvoudiger en zuiverder zou hebben uitgedrukt dan het omslachtige, kwalijk gebouwde civilisatio (dat noch in het klassieke, noch in het middeleeuwsche of neo-klassieke Latijn ooit ingang vond). Bovendien bezat civilitas in dezen oude brieven van adeldom, die Dr Johnson zelf misschien niet eens heeft vermoed. Het Italiaansch had reeds van Dante tegelijk het begrip der beschaving in zijn verhevenste gedaante en het woord ervoor, d.w.z. het Latijnsche civilitas in den jongeren Toscaanschen vorm civiltà meegekregen en heeft het sedert daarvoor behouden. Het woord civilis had in het klassiek Latijn een reeks van beteekenissen ontwikkeld, uitgaande van die van ‘wat des staatsburgers is’. Civilis duidde het staatkundige in het algemeen aan, in tegenstelling tot het militaire; het beteekende populair, minzaam, beleefd, voorkomend, hoffelijk, gematigd. Een regelrechte beteekenis ‘beschaafd’, zooals wij dat verstaan, had het woord nog niet. Tot het begrip ‘beschaafd’, ‘beschaving’, naderde veeleer urbanus, urbanitas. Ook het middeleeuwsch Latijn kende, voor zoover mij bekend, nog geen typisch beschavingsbegrip. Dante in zijn vroege werk II Convivio, het 4e tractaat, cap. 4 begint met den monumentalen aanhef: ‘Lo fondamento radicale della impe- | |
[pagina 484]
| |
riale maestà, secondo il vero, è la necessità della umana civiltà che a uno fine é ordinata, cioè a vita felice’. De diepste grondslag van de keizerlijke majesteit, d.w.z. van de wereldmonarchie, waarvan Dante later in zijn De Monarchia de noodzakelijkheid zou trachten te bewijzen, ligt naar waarheid in de noodwendigheid der menschelijke civiliteit, die tot één doel is ingesteld, nl. tot gelukkig leven. Ziedaar dus in één woord de taal begiftigd met een term voor beschaving en tegelijk de geest verrijkt met de stoute stelling, dat deze beschaving een noodzakelijkheid is, dat zij algemeen menschelijk moet zijn en dat zij dient tot geluk. Hoe Dante dat geluk verstaat zal later ter sprake komen. Voorloopig wordt hier, in het terminologische verband dat ons bezighoudt, alleen geconstateerd hoe hiermede het Italiaansch het Latijnsche civilitas had opgenomen in een nieuwe, aan de Oudheid nog niet volledig bewuste beteekenis. Het begrip cultuur was door Dante geschapen en benaamd op een wijze, die eens voor al in het Italiaansch dat begrip zoo duidelijk en zoo zuiver mogelijk vastlegde. Het Duitsch nam eertijds Fransche woorden gewilliger op dan later het geval zou worden en zoo heeft ook in het Duitsch Zivilisation langen tijd koers gehad. Nu is het sinds lang overschaduwd en om zoo te zeggen gedisqualificeerd door het woord, dat ons reeds op de lippen brandt: Kultur, cultuur. Cultuur in de Nederlandsche gedaante van het woord heeft sedert het begin van deze eeuw ons ‘beschaving’ voor een bedenkelijk groot deel uit het spraakgebruik verdrongen. Ik herinner mij nog levendig, hoe ik in mijn eerste colleges, als privaat-docent te Amsterdam van 1903 tot 1905, het woord cultuur nog met een lichte aarzeling, met den smaak van het vreemde op de tong, gebruikte. Het klonk nog als een geleerd woord, dat ongemeenzaam aandeed. Maar ik kon het niet missen en gebruikte het steeds meer, gelijk anderen met mij en het vreemde ging er spoedig af. Later heb ik wel eens een zeker verschil van nuance tusschen ‘cultuur’ en ‘beschaving’ aangenomen, dat mij in veel gevallen het eerste woord deed prefereeren. Het woord cultuur was algemeen Nederlandsch geworden, daaraan viel niet meer te tornen of te twijfelen. Nog eer ons tijdelijk van vreemde zijde ‘cultuur’ met een K nog wel, tot officieel gebruik werd opgedrongen, heb ik mij wel eens voorgenomen het zooveel mogelijk weer door beschaving te vervangenGa naar voetnoot1. Het is echter niet vol te houden: de taal is een deel van den geest en de geest laat zich niet dwingen, noch corrigeeren. Reeds | |
[pagina 485]
| |
het feit, dat ‘cultuur’ een adjectief ‘cultureel’ veroorlooft (ook opgenomen in het Fransch, Engelsch, Italiaansch, enz.), en ‘beschaving’ niet, maakt ook in het zuiverste Nederlandsch het woord ‘cultuur’ onmisbaar en ik heb dan ook mijn puristisch voornemen weer opgegeven en zal in de volgende bladzijden de beide woorden cultuur en beschaving gebruiken, al naar het mij te pas komt. De geschiedenis nu van den term ‘cultuur’ ligt grootendeels op het gebied van de Hoogduitsche taal en is daar zeer belangrijk. De beteekenis van het Latijnsche cultura had zich in de Oudheid nog niet ver verwijderd van de primaire en letterlijke beteekenis, waarin ook wij het nog dagelijks gebruiken, als wij spreken van de rijstcultuur, een bacillencultuur enz., d.w.z. die van verzorging, bebouwing, kweeking. Vergelijkenderwijs kon deze zin ook reeds van geestelijke dingen gelden, zooals b.v. Cicero spreekt van ‘cultura animi philosophia est’. In tal van moderne talen heeft deze onmiddellijke, als men wil agrarische beteekenis de overhand altijd behouden. In het Fransch kan men wel spreken van ‘la culture des bonnes lettres, des beaux arts’; men vindt het woord zelfstandig gebruikt in een wending als: ‘leur culture était toute livresque et scolaire’Ga naar voetnoot1, maar la culture in het algemeen in den zin van het Duitsche die Kultur, dus gelijkwaardig aan ons ‘beschaving’, is nauwelijks gebruikelijk; civilisation blijft in het Fransch het woord voor beschaving. In het Engelsch zijn de verhoudingen weer eenigszins afwijkend. Het had culture in de algemeene beteekenis van beschaving als 't ware ten geschenke ontvangen door het onvolprezen, zoo ook thans in zijn hoofdthese reeds lang verouderde boek van Edward B. Tylor, Primitive Culture, 1871. Toch is ook in het Engelsch civilization volstrekt blijven overheerschen. Culture, meestal gebruikt voor de beschaving van een bepaald persoon, heeft er een specifieke, fijne nuance behouden; het is er nauw verwant aan het Duitsche Bildung, al komt het ook in den algemeenen zin en zelfs in het meervoud wel voor. Het kan ons bevreemden, dat Grimm's Deutsches Wörterbuch nog in afleveringen uit de jaren 1860, resp. 1873, het woord Kultur noch onder C, noch onder K vermeldt. Toch was het in de beteekenis van beschaving in het algemeen reeds in de achttiende eeuw in de taal doorgedrongen, getuige Adelung, die in 1782 van ‘Geschichte der Cultur’ spreekt, gelijk Schiller van ‘die Morgenröthe der Cultur’. Zelden is de fortuin van een woord zoozeer verbonden geraakt aan | |
[pagina 486]
| |
één bepaald werk, als die van het Duitsche Kultur aan Jacob Burckhardt's Die Cultur der Renaissance in Italien. Versta dit vooral niet, alsof de groote Zwitser, dien ik voor mij zelf gaarne den wijsten geest der negentiende eeuw noem, in 1859 met een best-seller aan de markt kwam. Een paar jaar later waren er nog maar 250 exemplaren van het boek verkocht. Burckhardt's roem is een van de zeldzame, die eigenlijk eerst na den dood van den schrijver (in 1897) hun groote vlucht nemen. Burckhardt had met zijn Versuch, gelijk hij het werk bescheiden betitelde, tegelijk aan het begrip Renaissance en aan het begrip Cultuur een verdieping en veredeling geschonken, die de beide woorden geschikt maakten voor een glansrijke en internationale toekomst. Het woord ‘cultuur’ liet zich immers ongedwongen opnemen in bijna iedere taal, die ervan gediend was. Het hield een zinrijk verband met het nauw verwante ‘cultus’, van denzelfden stam colere, kweeken, bouwen. Wij zeiden echter reeds, hoe in het Fransch en in het Engelsch civilisation, civilization, reeds te vast geworteld waren, om nog door culture te worden verdrongen. De Duitsche taal en letteren, bij uitstek rijk en veelzijdig als zij waren, bleven vooralsnog het domein van Kultur als algemeen equivalent van la civilisation. Toen nu de Pruisische regeering na 1871 met haar ietwat grof en hardhandig anticlericalisme begon, is het R. Virchow geweest, die in de verkiezingscampagne van 1873 het woord Kulturkampf in omloopheeft gebracht. De pointe van de uitdrukking, van liberale zijde opgeworpen, was ongetwijfeld bedoeld tegen de katholieke kerk, smalend als ‘draagster der beschaving’ betiteld, al liet zich die pointe ook andersom en tegen Bismarck keeren. Hoe dit zij, de kanselier moest bakzeil halen, en de Kulturkampf raakte op den duur vergeten. Inmiddels werd het gebruik van het woord Kultur in wetenschappelijk, journalistiek en letterkundig proza steeds frequenter. De eerste meer populaire proeven van algemeene cultuurgeschiedenis na Buckle's History of Civilisation in England van 1857 zagen het licht: van Von Hellwald, Henne am Rhyn en anderen, totdat er met het begin van den grooten oorlog in 1914 als 't ware een terminologische storm opsteekt. Bijna plotseling geraakte er aan Kultur zulk een klank van Duitsch nationalisme verbonden, dat het woord voor zeer velen buiten Duitschland een onaangenamen bijsmaak kreeg, die aan de internationale bruikbaarheid van den term schade deed. Dan echter, ongeveer tegelijk met het einde van den oorlog in 1918, scheen op bijna dramatische wijze zich voor den term en het begrip ‘cultuur’ een nieuwe | |
[pagina 487]
| |
toekomst te openen. Oswald Spengler werd eensklaps beroemd door zijn Untergang des Abendlandes, deel I. Hij nu verhief het probleem der beschaving weder op een hooger peil, dan dat van nationale verbittering, en gaf aan het begrip Kultur een inhoud, die destijds velen als een bevrijding en als iets volstrekt nieuws aandeed. Kultur, aldus leerde Spengler, is het echte, levende, edele, oorspronkelijke gewas van 's menschen geest in gemeenschap, waarin zich al de hoogste krachten en rijkste vermogens van menschelijke samenleving ontplooien. In den loop der tijden zien wij dàn bij het eene, dàn bij het andere volk het verschijnsel cultuur verwezenlijkt. Die opeenvolgende en elkaar afwisselende culturen zijn echter alle onderhevig aan verval en ondergang, na opkomst en bloei. Zij duren hun tijd gelijk levende organismen, die hun jeugd, rijpheid, ouderdom en afsterven doorloopen. Scherp tegenover Kultur stelde nu Spengler Zivilisation. Aan dit laatste begrip kent hij den aard toe van een eindproduct, waarin de cultuur steriel geworden, verstard is, een toestand, waartoe overeenkomstig zijn uitgangspunt, iedere cultuur ten slotte moet geraken. Hij achtte de Westersche beschaving thans tot dat eindstadium genaderd en zag haar verstijven in ijskoude berekening van nut en voordeel, hard en dor geworden onder den bedriegelijken glans van een gemachinaliseerde technische volmaaktheid. Het Abendland, meende hij, borg geen krachten van regeneratie meer; de komende cultuur zou geboren moeten worden op anderen bodem, in een nieuw volk, dat zijn primitieve oerkracht nog ongebruikt en ongeschonden had bewaard. Als dat volk zag Spengler, die zijn denkbeelden reeds in 1914 te boek had gesteld, de Russen. Er ging op een overgroot lezertal een ongehoorde bekoring uit van Spengler's pakkenden betoogtrant, van zijn veelzijdige kennis, zijn inderdaad veelal nieuwe inzichten. Ook al maakte het tweede deel van het werk, dat in 1922 volgde, betrekkelijk weinig indruk meer, zijn tegenstelling Kultur en Zivilisation had terstond zulk een enthousiast onthaal gevonden, dat zij in Duitschland min of meer officieel werd aanvaard. In de Brockhaus-editie van 1931 wordt als een uitgemaakte zaak, zij het met een lichte restrictie, Kultur tegenover Zivilisation gesteld als Inneres zu Äusserem, Gewordenes zu Gemachtem, Organismus zu Mechanismus, ja zelfs Zweck zu Mittel.
De bewonderende bijval, die Spengler aanvankelijk in ruime mate ten deel viel, heeft zeer zeker niet berust op de essentieele gedachte | |
[pagina 488]
| |
van zijn boek, de voorstelling van Culturen als zelfstandige mystische grootheden, met een eigen leven begaafd, dat in opeenvolging van jeugd tot ouderdom en dood verloopt. Dit denkbeeld is, voor zoover mij bekend, nergens door iemand aanvaard of ook zelfs maar au sérieux genomen. Zijn qualificatie van den modernen mensch als Faustischen Mensch heeft buiten Duitschland nauwelijks ingang gevonden. Wat echter de tegenstelling Kultur en Zivilisation betreft, die zoo gereedelijk werd aanvaard, zij was welbeschouwd noch zoo nieuw, noch zoo raak, als zij velen onder den indruk van Spengler's schitterende, stoute, verbijsterende betoog destijds geschenen heeft. Cultuur als het oorspronkelijke, het in en uit het volk in zijn onmiddellijke aanraking met de natuur gegroeide - was dat eigenlijk veel meer dan de gedachte, die Herder reeds in de achttiende eeuw gevormd had, in een nieuw gewaad? Evenzoo was ook de verwachting van de komende cultuur uit de nog onbekende diepten der Russische ziel een denkbeeld, dat reeds omstreeks 1850 door de Russische Slawophilen zelf als een heilig leerstuk verkondigd was. Ten slotte de depreciatie van den term en van het begrip civilisatie. Spengler is, bij al zijn ontzagwekkende belezenheid, zoowel met den Latijnschen als met den Angelsaksischen geest weinig vertrouwd geweest en dit heeft het gevolg gehad, dat hij den toon van de woorden Civilisation, Civilization onvoldoende heeft verstaan. Het is te begrijpen, dat den Duitscher het woord Zivilisation niet alleen als bastaardvorm uit zijn eigen ‘Franschen tijd’ weinig verheffend geklonken heeft. De Duitscher hoort nu eenmaal in Zivil allereerst datgene wat van lagere orde is dan ‘militair’. De hooge waarde van het Latijnsche civilitas heeft tot Spengler niet volkomen gesproken. Al heeft civiltà eerst in het Italiaansch de beteekenis beschaving ten volle ontwikkeld, ook in het Latijn duidde het woord toch reeds de hoogste qualiteit van menschelijk gemeenschapsleven treffend aan en stond min of meer op één lijn met het Grieksche παιδεία. Ten onrechte had Spengler in ‘civilisatie’ tegenover ‘cultuur’ het mindere tegenover het hoogere gehoord. Civilisatie spreekt van den mensch als staatsburger, als rechtsgenoot, van den mensch, die zich zijn volle waarde is bewust geworden. Het spreekt van orde, wet en recht, en sluit barbarie uit.
Ons overzicht van de termen ter benaming van het verschijnsel cultuur levert, samengevat, het volgende resultaat op: 1. Het woord ‘beschaving’, uit den aard der zaak uitsluitend ge- | |
[pagina 489]
| |
schikt voor Nederlandsch gebruik, heeft de associatie met ‘schaven, polijsten’, die voor Abr. Kuyper in 1906 reden was om aan ‘cultuur’ de voorkeur te geven, reeds lang geheel verloren. Juist daardoor is het bruikbaar gebleven, om het moderne, wijde cultuurbegrip in zijn volle beteekenis uit te drukken. 2. Het woord ‘cultuur’ heeft in zijn grondbeteekenis van verbouwen, kweeken, verzorgen, een element van rijken zin, dat ‘beschaving’ mist. In het Engelsch en het Fransch heeft culture een specifieke, beperkte beteekenis verworven. In het Duitsch is Kultur de algemeene term bij uitnemendheid geworden. De scherpe tegenstelling, die Spengler maakte tusschen Kultur en Zivilisation, berust op een gebrekkig verstaan van dezen laatsten term en is dus te verwerpen. 3. ‘Civilisatie’ is, taalkundig beschouwd, een hoogst onbevallige woordformatie. Het is te betreuren, dat het Latijnsche civilitas, dat reeds op den rand stond van een volledige uitdrukking van het beschavingsbegrip, niet als zoodanig in de Westeuropeesche talen is doorgedrongen, gelijk Samuel Johnson het nog wilde, behalve, dank zij Dante, in het Italiaansch. Civilitas of civiltà drukt een der meest essentieele elementen van het cultuurbegrip, d.w.z. het bewustzijn van volwaardig staatsburgerschap, zoo zuiver uit, dat het als de gelukkigste van al de algemeene termen voor het verschijnsel cultuur mag gelden. | |
2. Aard van het begrip beschaving en van het verschijnsel zelfTerstond bij de vraag naar de termen sluit zich nu die naar den aard van het begrip zelf aan. Wat is beschaving? Welke gegevens moeten aanwezig zijn, om het verschijnsel cultuur op te leveren? Hoe is cultuur te omschrijven, te bepalen? Wij spreken zoo veel (ja veel te veel) van cultuur, dat wij ons er zelden rekenschap van geven, hoe moeilijk het is nauwkeurig te zeggen, wat wij er onder verstaan, of op te sommen, welke elementen tezamen het verschijnsel beschaving uitmaken. Wij zijn doorgaans min of meer dupe van de beslistheid, waarmee ons Burckhardt de trias staat, religie en cultuur als het geheel der gemeenschapspotenties voor oogen heeft gesteld, die in hun onderlinge wisselwerking de geschiedenis beheerschen en bepalen. De Weltgeschichtliche Betrachtungen, die Burckhardt op dat schema heeft opgebouwd, zijn, gelijk men zich herinneren zal, eerst na zijn dood uitgegeven, in 1905, en door den bewerker van dien titel voorzien. Het waren te voren slechts de aanteekeningen voor een college, dat Burck- | |
[pagina 490]
| |
hardt het eerst in 1868, en nog eens in 1871 , te Bazel gegeven heeft. Nu vormen zij sinds bijna een halve eeuw een der vruchtbaarste geschriften, die de moderne historische wetenschap ons geschonken heeft. Is echter de trits, zooals Burckhardt haar heeft gesteld, werkelijk zoo sluitend en zoo volledig, als de groote Zwitser haar heeft gezien? Vormen staat, godsdienst en cultuur inderdaad tezamen de drie componenten, die in hun wisselwerking de historische werkelijkheid uitmaken, en zoo ja, zijn de drie termen van de reeks onderling gelijkwaardig? Eenige twijfel laat zich niet weerhouden. De termen staat en godsdienst geven zeer zeker twee welbepaalde grootheden weer, die wij terstond herkennen overal waar wij ze aantreffen. Cultuur daarentegen blijft steeds een in hooge mate zwevende voorstelling. Ook Burckhardt deed geen poging, door een nauwkeurige omschrijving scherp te onderscheiden, wat hij in het algemeen onder cultuur wilde verstaan. Dat in Burckhardt's cultuurvoorstelling de aesthetische zijde der beschaving op den voorgrond staat, zal niemand verbazen. Opmerkelijk is, dat hij den economisch-socialen kant der beschaving bijna geheel buiten beschouwing laat. Trouwens, wie beproeft het beeld, dat hij van een bepaalde beschaving heeft, te detailleeren, zal steeds weer bevinden, dat ook voor hem enkel een harmonisch verband van geestelijke waarden het essentieele van cultuur uitmaakt. Dat een hooge graad van wetenschappelijke en technologische volmaaktheid geen cultuur waarborgt, weten wij maar al te goed. Onmisbaar echter zijn daartoe een hechte rechtsorde, een zedewet en een norm van menschelijkheid als grondslagen van de gemeenschap, die de drager van de beschaving is. Daarnaast zal zich onze voorstelling cultuur bovenal verbinden aan verworvenheden op aesthetisch gebied, aan voortbrengselen van kunst en letteren. Zoo verwerpelijk als ons het denkbeeld scheen, dat Spengler waagde te proclameeren, door de culturen op te vatten en te beschrijven als mystische grootheden, die een eigen leven leiden, zoo ernstig blijft de vraag, wat dan wèl de graad van werkelijkheid is, die aan het begrip cultuur toekomt. Is een cultuur, bijvoorbeeld de Grieksche, in denzelfden zin en even volmondig een verschijnsel te noemen als bij voorbeeld de Staat Athene of de cultus van Apollo? Kennelijk niet. Hoezeer ook onze voorstelling Grieksche cultuur mag zijn opgebouwd uit bonte beelden van allerlei concrete dingen: uit het gezicht op bouwwerken en sculptuur, uit den klank van versregels in ons geheugen, uit namen | |
[pagina 491]
| |
van figuren der Ilias of van het drama, kortom uit levende en zichtbare of hoorbare details, de voorstelling van die cultuur als geheel blijft onvast en onomlijnd. Al representeert het verschijnsel cultuur voor ons een historische werkelijkheid, die eenmaal heeft bestaan of zelfs nog bestaat, het kan niet worden verstaan als een entiteit. Cultuur is en blijft een abstractie, een qualificatie door ons gegeven van een historischen samenhang. Ook met het woord idee treffen wij haar wezen niet: idee veronderstelt een enkelvoudig beeld van onzen geest, iets wat de gedachte in één blik kan vatten. De behoefte om een beschaving, welke dan ook, te objectiveeren, haar als een wezenlijk iets, een historisch geheel te zien, laat ons niet los, maar zij blijft door de begrensdheid van ons denkvermogen en uitdrukkingsvermogen steeds onbevredigd. |