| |
| |
| |
XX Uitzicht
Diagnose waagden wij ons overzicht van kritieke symptomen te noemen. Prognose is voor de gevolgtrekkingen, die thans nog hebben te volgen, een te stout woord. Geen drie passen vooruit reikt de blik. Het uitzicht is in nevelen gehuld. Het eenige wat overblijft is een afwegen van zekere kansen, het veronderstellen van zekere mogelijkheden.
Is er nog plaats voor een hoopvol slot na de opsomming van zoo veel en zoo ernstige verschijnselen van ontwrichting en verzwakking? Die plaats is er altijd, de hoop en het vertrouwen zijn nooit verboden. Maar het is niet gemakkelijk, die plaats in te nemen.
Ja, wie de leer belijdt van het ‘bestaan’ boven het ‘verstaan’, hij kan getuigen, dat zijn volk niet leeft in ondergangsstemming, maar op weg is naar een heerlijke ontplooiing van zijn krachten. Voor hem triomfeert in al de verschijnselen, die ons bedenkelijk schenen, de geest, dien hij dient. Voor ons echter rijst de vraag: en indien dan welvaart, orde, gezondheid, ja zelfs eendracht zich in de wereld herstelden, maar die geest bleef heerschen, zou dan de beschaving gered zijn?
Wij weten het: deze wereld van heden kan niet terug op haar pad. Het werd ons onmiddellijk bewust, wanneer wij dachten aan het werk van wetenschap, wijsbegeerte, kunst. De gedachte, het vormscheppend vermogen, zij moeten onversaagd verder op den weg, dien de geest hen dwingt te gaan. Maar het is niet anders met de techniek en haar reusachtig apparaat en met den ganschen economischen, socialen en politieken toestel. Het is ondenkbaar, dat men door een gewild ingrijpen het aldoordringende mechanisme van kennisverspreiding, d.w.z. volksonderwijs, publiciteit, boekenproductie, zou willen of kunnen beperken, of dat men nieuwe mogelijkheden van verkeer, techniek en utiliseering der natuur zou willen of kunnen beletten.
En toch, dit vooruitzicht van een aan haar eigen dynamiek overgelaten cultuurwereld, van een nog altijd stijgende beheersching der natuur, een steeds vollediger en onmiddellijker publiciteit van al het gebeuren, is veeleer een schrikbeeld, dan dat het de belofte inhouden zou van een gezuiverde, herstelde en verhoogde cultuur. Het roept slechts voorstellingen op van ondragelijke overlading en van slavernij van den geest. Sinds geruimen tijd geeft die verwachting van een zich
| |
| |
nog steeds verder ontplooiende beschaving ons de bange vraag in: maar is het cultuurproces, dat wij beleven, er niet een van barbariseering?
Onder barbariseering kan men verstaan een cultuurproces, waarbij een bereikte geestelijke gesteldheid van hooge waarde gaandeweg overwoekerd en verdrongen wordt door elementen van lager gehalte. Men kan in het midden laten, of de dragers van het hoogere en van het lagere element noodzakelijk tegenover elkander staan als élite tegenover massa. In ieder geval moet men, om deze polariteit te kunnen stellen, de termen élite en massa losmaken van hun sociale basis, en ze enkel opvatten als geesteshoudingen. Zoo heeft immers ook Ortega y Gasset het bedoeld in zijn Rebelión de las masas.
Uit het verleden is ons eigenlijk slechts één voorbeeld van een algemeene en grondige barbariseering goed bekend: de ondergang der antieke beschaving in het Romeinsche rijk. De vergelijking wordt echter, zooals wij al in het begin even aanroerden, bemoeilijkt door een groot verschil in de omstandigheden. In de eerste plaats vult het oudere cultuurproces een tijdsduur van bijna vijf eeuwen. Voorts was het gecompliceerd met verschijnselen, die thans verre schijnen. De inwendige barbariseering der antieke wereld werd mede geconditioneerd door deze drie factoren: ten eerste een stremming van de functie van het staatsorganisme, met als gevolg een bezwijken van de rijksgrenzen en tenslotte overheersing door indringende vreemde volken. Ten tweede een terugzinken van het economische leven op een peil van geringer intensiteit. Ten derde het opkomen van een hoogeren godsdienstvorm, voor welken de oude cultuur goeddeels onverschillig werd, en die door zijn hecht organisme de macht tot regeling van het geestesleven overnam. Zoowel het technisch verval als de religieuze verheffing zijn in het hedendaagsche cultuurproces nog niet of nauwelijks waar te nemen.
Het bolwerk van haar technische volmaking en haar economische en politische effectiviteit vrijwaart onze cultuur in geenen deele voor barbariseering. Van al deze middelen kan ook de barbarie zich bedienen. Barbarie, met deze perfecties verbonden, wordt slechts des te krachtiger en te tyrannieker.
Een voorbeeld van een buitengewoon hooge technische prestatie, van de nuttigste en heilzaamste werking, die niettemin door nevenwerkingen het gehalte der cultuur met verzwakking bedreigt, levert de radio. Niemand betwijfelt een oogenblik de eminente waarde van dit nieuwe instrument van geestelijk verkeer. Het reddingssein, muziek
| |
| |
en nieuws voor den eenzame op afgelegen oorden, men heeft de zegeningen van de radio voor het opsommen. Toch beteekent de radio als mededeelingsorgaan, in haar dagelijksche functie, in vele opzichten een regressie naar een ondoelmatiger vorm van gedachtenoverbrenging. Dit ligt niet alleen in de erkende euvelen van het vulgaire radiogebruik: het luisteren zonder aandacht, de beuzelachtige wispelturigheid, die het bedrijf tot morsen met klanken en geest verlaagt. De radio is, ook afgezien van deze niet onvermijdelijke gebreken, een vertraagde en beperkte vorm van kennisopneming. Voor het tempo van onzen tijd is het gesproken woord veel te omslachtig. Lezen is de fijnere cultuurfunctie. De geest neemt lezende veel sneller op, hij kiest voortdurend, hij spant zich, hij slaat over, hij pauseert en denkt na, duizend geestesbewegingen in een minuut, die den hoorende ontzegd zijn. Een voorstander van radio en film bij het onderwijs voorspelde onder den titel The decline of the written word met blijde verzekerdheid een nabije toekomst, die het kind met afbeelding en toespraak zal voeden. Het zal een geweldige stap naar de barbarie zijn. Geen beter middel om de jeugd het denken af te leeren, haar pueriel te houden, en bovendien waarschijnlijk spoedig grondig te vervelen.
Barbarie kan samengaan met hooge technische volmaking, zij kan evengoed samengaan met algemeen verbreid schoolonderwijs. Den graad der cultuur af te lezen uit den teruggang van het analphabetisme is een naïveteit uit een overwonnen periode. Een zeker quantum van schoolkennis waarborgt in geen enkel opzicht het bezit van cultuur. Richt men den blik op de algemeene geestesgesteldheid van dezen tijd, dan kan het nauwelijks overdreven pessimisme heeten, als men meent te moeten getuigen in termen als de volgende.
Waan en wanbegrip tieren overal. Meer dan ooit schijnen de menschen slaven van een woord, een leus, om elkaar er mee te dooden: dooddoeners in den letterlijksten zin. De wereld is geladen met haat en misverstand. Er is geen peilschaal om te meten, hoe groot het percentage van verdwaasden is, en of het grooter is dan voorheen, maar de dwaasheid is machtiger dan vroeger om te schaden, en zit hooger ten troon. Voor den voozen halfbeschaafde beginnen de heilzame remmen van eerbied voor traditie, vorm en cultus steeds meer te ontbreken. Het ergste is die overal waarneembare ‘indifférence à la vérité’, die in de openlijke aanprijzing van het politiek bedrog haar toppunt bereikt.
Barbariseering treedt in, wanneer in een oude cultuur, die zich
| |
| |
eenmaal in verloop van vele eeuwen tot klaarheid en zuiverheid van denken en begrip verhief, het magische en fantastische, in een walm van heete driften opgestegen, het begrip verduistert. Wanneer de mythos den logos verdringt!
Telkens weer blijkt, hoezeer de nieuwe levensleer van den heroïschen machtswil, met haar verheerlijking van het bestaan boven het kennen, juist die strekkingen representeert, die voor den belijder van den geest den gang naar de barbarie beteekenen. Immers deze levensphilosophie verheft juist mythos boven logos. Voor haar kan barbarie geen geringschatting inhouden. De term zelf verliest zijn beteekenis. De nieuwe heerschers willen niets anders.
De groote goden van den tijd: mechaniseering en organisatie, hebben leven en dood gebracht. Zij hebben de geheele wereld geleidend gemaakt, overal contact gelegd, overal de mogelijkheid van samenwerking, van concentratie van kracht, van wederzijdsch verstaan, geschapen. Tegelijk brachten zij mee: kluistering, stremming, verstarring van geest in de werktuigen, die zij schonken. Zij wezen den mensch van het individualisme naar het collectivisme, en de menschen omhelsden dit, maar met hun ongeleide inzicht slaagden zij er nog enkel in, het kwade te verwezenlijken, dat elk collectivisme in zich draagt: zijn negatie van het diepst persoonlijke, de slavernij van den geest, - eer zij het goede erin nog recht hadden ontwaard of begrepen. Zal de toekomst zijn aan steeds verder gaande mechaniseering der samenleving, naar scherp bewuste maatstaven van louter nut en macht?
Oswald Spengler heeft het aldus gezien, toen hij als eindstadium van een afgeleefde ‘Kultur’ de periode van ‘Zivilisation’ stelde, waarin al de vroegere, levende, organische waarden door exacte beheersching der machtsmiddelen en ijskoude berekening van het gewilde effekt zijn verdrongen. Dat de toepassing dier middelen een samenleving tot ondergang zullen leiden, deert hem, bij zijn principieel pessimisme, niet. Ondergang is voor hem het onafwendbare noodlot van iedere cultuur.
Beziet men het schema van Spengler's donkere visie nader, dan ontbreekt het niet aan inconsistenties, die er de geldigheid van, ook voor hemzelf, schijnen te storen. In de eerste plaats blijken de maatstaven van Spengler's waardeering van menschelijk handelen eng verbonden aan zeker romantisch gevoel. Zijn begrippen van ‘Grösse’, van den ‘wil van den sterkere’, van ‘gezonde instincten’, van ‘kriegerische
| |
| |
gesunde Freude’, van ‘nordisches Heldentum’ en ‘Cäsarismus der faustischen Welt’, hebben en houden hun wortels in den bodem van naïeve romantiek. Voorts is het, schijnt het mij, onmiskenbaar, dat de gang, dien de westersche beschaving genomen heeft in de zeventien jaren, sedert Spengler's Untergang des Abendlandes het licht zag, volstrekt niet die is geweest van het overhandnemen van het type ‘Zivilisation’, zooals hij het ontwierp. Immers de maatschappij heeft zich weliswaar wel ontwikkeld in de richting daarvan, d.w.z. in gestegen technische scherpte en koele berekening van gewenschte werking, maar tegelijk is het menschentype steeds onbeheerschter, puerieler, naar gevoel reageerender geworden. Het zijn niet de staalharde arenden van Spengler's conceptie, die ons regeeren. Men zou het wellicht zoo kunnen uitdrukken: de wereld vertoont het beeld van Spengler's ‘Zivilisation’ plus een mate van waanzin, humbug en wreedheid gepaard aan sentimentaliteit, die hij niet voorzag. Want zelfs zijn edel ‘Raubtier’, dat de mensch zou zijn, behoorde van dat alles vrij te zijn.
Het is mij nooit duidelijk geworden, waarom Spengler den modernen mensch van sterken geest en hoogste waarde heeft willen noemen naar de als dramatische schepping weinig geslaagde figuur uit Goethe's dilogie. ‘Faustische Kultur, faustische Technik, faustische Nationen’? Maar van Faust kan men toch niet zeggen, dat hij een roofdier was. Althans niet dat Goethe hem zoo bedoeld heeft. De toepassing van de Faust-figuur op de hedendaagsche wereld kan alleen in zekere romantische visie eenigen grond vinden.
Alles tezamen genomen, schijnt er vrij wat reden, Spengler's ‘Zivilisation’, verbonden als zij blijkt te zijn aan woestheid en onmenschelijkheid, liever barbarie te noemen. Moeten wij daarbij Spengler's fatalisme deelen? Is er geen weg tot redding?
Misschien biedt het verleden troost. Overziet men de paar duizend jaren, die ons het naast liggen, en onderscheiden wij daarin de historische eenheden, die wij culturen noemen, dan blijken de perioden van hoogen bloei steeds kort te zijn geweest. Het steeds herhaald en telkens verplaatst proces van opkomst, ontplooiing en verval loopt in enkele eeuwen af. Een bloeitijd van twee eeuwen schijnt, voorzoover onze maatstaven van beoordeeling deugdelijk zijn, regelmatig. Voor de Grieksche beschaving de vijfde en de vierde eeuw voor Christus, voor de Romeinsche de eerste voor en de eerste na (hier laat de beoordeeling variaties toe), voor de Westersch-middeleeuwsche de twaalfde en de dertiende eeuw, voor Renaissance en Barok samen (geoorloofde, ja
| |
| |
geboden samenvatting) de zestiende en de zeventiende. Hoe vaag en zelfs willekeurig zulke begrenzingen ook blijven moeten, in ieder geval schijnen de specifieke perioden van volwaardigheid niet lang. Wil men de achttiende en negentiende eeuw samen als tijdperk der moderne cultuur laten gelden? Dan zouden wij dus ongeveer aan het einde zijn van de cultuur, die wij kennen. Misschien ook aan het begin van een nieuwe, die wij niet kennen. Wellicht eene, wier ontplooiing nog ver af ligt. Van beschavingen geldt geen ‘le roi est mort, vive le roi’.
Het gevoel van een eindpunt te naderen is ons gemeenzaam genoeg geworden. Wij zeiden het al: een steeds verder gaande ontplooiing van deze cultuur kan men zich niet alleen niet voorstellen, men kan ook nauwelijks denken, dat zulk een ontplooiing geluk of verbetering zou inhouden.
Maar het zijn ijdele bespiegelingen met onvoldoende middelen, waartoe ons de blik op de historie leidde. Tegenover alles wat ondergang schijnt te voorspellen, stelt de hedendaagsche menschheid, op weinige fatalisten na ditmaal eensgezind, de energische verklaring: wij willen niet ondergaan. Deze wereld is, met al haar ellende, te schoon om haar te laten verzinken in een nacht van menschelijke ontaarding en blindheid van den geest. Wij rekenen niet meer met een spoedig einde van allen tijd. Dit erfgoed der eeuwen, dat Westersche cultuur heet, is ons toevertrouwd, om het uit onze sterfelijke handen over te leveren aan de komende geslachten, gespaard, behoed, als het kan vermeerderd en verbeterd, als het moet geslonken, maar tot elken prijs zoo zuiver, als ons beste kunnen het vermag. Het vertrouwen in den arbeid, het geloof in de mogelijkheid van redding, den moed, om die te bevorderen, kan niemand ons ontnemen. Wij vragen niet, wie het zullen zijn, die van ons werk de vruchten plukken. Koning Necho van Egypte, vertelt Herodotus, beproefde de landengte tusschen Nijl en Roode Zee te laten doorgraven. Men berichtte hem, dat er al 120.000 menschen bij waren omgekomen, en dat het werk niet vorderde. De koning raadpleegde een orakel, en het orakel sprak: gij arbeidt voor den vreemdeling (o Cambyses, o Lesseps!). Waarop de koning het werk liet varen. - Maar onze tijd, al waarschuwden honderd orakels, zou besluiten: tant pis, er wordt verder gewerkt.
Waar liggen de redenen tot hoop? Vanwaar is redding te verwachten? Wat is noodig, om haar te bevorderen?
De redenen tot hoop zijn van zeer algemeenen aard, voor de hand
| |
| |
liggend, banaal als men wil. In elk organisme trekken de verschijnselen van storing, afwijking, ontaarding het meest de aandacht, hetzij van den patiënt, die de pijn lijdt, of van den onderzoeker, die de organen observeert. De ziekteverschijnselen van onze cultuur manifesteeren zich pijnlijk en luidruchtig. Misschien gaat in het groote corpus der menschheid niettemin de gezonde levensstroom krachtiger door, dan het ons schijnt. De ziekte kan uitwoeden.
In de groote processen van natuur en samenleving gaan, zoover ons oog en oordeel reikt, doodsstrijd en barensweeën samen. Altijd groeide het nieuwe in het oude op. Maar de tijdgenoot weet niet, kan niet weten, wat het waarlijk nieuwe is, dat bestemd is te zegevieren.
Op elke groote actie volgt reactie. Schijnt de reactie traag in het komen, men moet geduld hebben met de geschiedenis. Wij zijn geneigd te meenen, dat in onze volkomen doorgeorganiseerde en bewerktuigde maatschappij, met haar geleding en geleidendheid, actie en reactie elkaar sneller moeten volgen dan voorheen. Het tegendeel zou het geval kunnen zijn. Juist doordat de middelen tot handhaving van een bereikten toestand ontzaglijk gestegen zijn, volgt de reactie trager. Het is denkbaar, dat latere tijden de gansche periode, waarin wij leven, een halve eeuw wellicht, zullen zien als den kater van den wereldoorlog.
De historie kan niets voorspellen, behalve één ding: dat geen groote wending in de menschelijke verhoudingen ooit uitkomt in den vorm, waarin vroeger levenden zich haar hebben verbeeld. Wij weten zeker, dat de dingen anders loopen, dan wij denken kunnen. In het resultaat van een periode zit altijd een componente, die men achterna begrijpt als het nieuwe, het onverwachte, het tevoren nog niet denkbare. Dit onbekende kan verderf beteekenen. Doch zoolang de verwachting weifelen kan tusschen verderf en heil, is het menschelijke plicht om te hopen.
Het is niet onmogelijk, teekenen te bespeuren, die er op wijzen, dat de onbekende factor ten goede zal werken. Er zijn tal van strekkingen, die ten spijt van alle destructieve krachten zich onverzwakt voortzetten in de richting van hernieuwde en bevestigde cultuur. Wie zal niet erkennen, hoe op alle gebied, dat niet direct geraakt wordt door de euvelen van den tijd, en zelfs onder den druk van deze, op tallooze wijzen, met steeds voortreffelijker middelen, met toewijding zonder voorbehoud, aan het heil der menschheid gewerkt wordt? Door bouwen en maken, en denken en dichten, en leiden en dienen,
| |
| |
en zorgen en hoeden. Of enkel levende, zooals de kleinen en nederigen leven, zonder te weten van den strijd om de cultuur. Ongestoord door dwaasheid en geweld gaat een geweldig groot stuk tijdsleven van zwijgende menschen van goeden wille rustig voort, elk bouwende aan de toekomst, zooals het hem gegeven is. Zij verschansen zich min of meer in een geestelijke zône, waar de boosheid van den tijd geen toegang, de leugen geen koers heeft. Zij vervallen niet tot levensmoeheid of vertwijfeling, hoe duister het ook wordt in hun Emmaus.
Over de geheele wereld is een gemeente verspreid, bereid om het nieuwe, als het goed is, te aanvaarden, niet om al het oude en beproefde prijs te geven. Zij zijn niet verbonden door leuzen en teekens, hun gemeenschap is er een van den geest.
Een zeer treffend teeken van den dwang naar het heil ligt in het volgende. De naties hebben zich meer dan ooit tevoren teruggetrokken op het erf van hun souvereiniteit, sommige openlijk belijdend, dat zij niets kennen of willen kennen dan deze. Het internationalisme is in meer dan één land officieel in den ban verklaard. Tegelijkertijd ziet men, juist door dit hevig isolement der staten, het spel van hun betrekkingen zich meer en meer voltrekken in den vorm van een wereldpolitiek. Een wereldpolitiek met de gebrekkigste middelen, met de halsbrekendste toeren, - ieder oogenblik kan een ramp brengen -, maar een wereldpolitiek, die zich realiseert quand même, die niet meer te ontgaan is, - alsof de noodzaak van eendracht alle verdeeldheid te boven ging, en elke eigenmachtigheid stremde. Alsof een barmhartig God glimlachend zeide: houdt u maar strak, ik zal u wel kneden.
Laat dan de hoop gewettigd zijn, doch vanwaar moet de redding komen? - Van ‘Vooruitgang’ als zoodanig hebben wij haar niet te verwachten. Wij zijn genoeg ‘vooruitgegaan’, in het vermogen om deze wereld en onze gemeenschap te bederven. De voortgang van wetenschap en techniek, hoe onmisbaar en hoe verheffend, zal het heil der cultuur niet brengen. Wetenschap en techniek zijn tot fundament van een cultuurleven niet genoeg. De verschijnselen van geestelijke verzwakking liggen te diep, dan dat het kritische denken en het werktuigmakend vermogen uit eigen kracht genezing zouden kunnen beloven.
Hier leidt ons de vraag op een terrein, dat wij tot dusver ontweken: dat van den samenhang tusschen de geestelijke crisis en de sociaal- | |
| |
economische verhoudingen. Lieten wij dit punt geheel onaangeroerd, dan zou het den schijn wekken, alsof een zoodanige samenhang voor ons in het geheel niet in aanmerking kwam. Een enkel woord over dit groote verband is noodzakelijk.
Voor vele hedendaagsche denkers ligt de oplossing van het cultuurprobleem in die van het sociaal-economische begrepen. Het zijn niet allen volbloed marxisten, die daarvan overtuigd zijn. De invloed van het economische denken op onzen tijd is zoo sterk geweest, dat velen, ook zonder de marxistische grondstellingen te belijden, het een uitgemaakte zaak achten, dat het geestelijk euvel tenslotte wortelt in de sociaal-economische onvolmaaktheid. Deze overtuiging is veelal verbonden aan de voorstelling, dat de sterke verschuivingen en beroeringen op sociaal-economisch gebied, die wij dagelijks voor oogen zien, het bewijs inhouden, dat wij leven in een tijdperk van grondige structuurverandering der maatschappij, een ‘Zeitalter des Umbaus’, zooals Karl Mannheim het zonder aarzeling noemt. De teekenen van zulk een verandering zijn inderdaad indrukwekkend genoeg. Na eeuwen van betrekkelijk constante verhoudingen schijnt thans gaandeweg alles aangetast, wat op het gebied van productie, ruilverkeer, waardemiddel, arbeid en staatsgezag eenmaal vast en stevig scheen. De beginselen van particulieren eigendom en vrije onderneming schijnen wankel in hun grondslagen. Men gaat, luidt de conclusie, een staat van nieuwen en anderen opbouw van het maatschappelijk leven tegemoet.
Deze voorstelling van structuurverandering is uit den aard der zaak grootendeels op de kennis van historische parallelen gebaseerd. Tweemaal tevoren heeft het Westen zulk een verandering doorgemaakt: in den overgang van de antieke maatschappij op de feodale, en in dien van de feodale op de kapitalistische maatschappij. Nu zijn beide voorbeelden welbeschouwd ter vergelijking met het huidige gebeuren lang niet zoo bruikbaar, als de moeilijk te vermijden verkorting en simplificeering ze doet schijnen. Het proces der feodaliseering is er een geweest van acht of negen eeuwen; het is al gaande in den Romeinschen keizertijd, en vindt zijn afsluiting niet vóór de elfde eeuw. De overgang van de feodale maatschappij op de burgerlijk-kapitalistische strekt zich uit over een tijdsduur van omstreeks 1100 tot 1900, en de totale verandering is minder intensief dan de gangbare voorstelling inhoudt.
Van een snellen omkeer der verhoudingen, gelijk men thans meent te beleven, biedt de geschiedenis ons geen voorbeelden. Ook zijn de twee vroegere structuurveranderingen minder totaal dan men nu de
| |
| |
omzetting verwacht. Beide voltrokken zich op de blijvende basis van een intact beginsel van privaten eigendom en familie-erfrecht. Welbeschouwd zijn alle hooge culturen, waarvan wij weten (het staatscommunisme in het oude Peru is een al te onzeker gegeven), op die grondslagen gevestigd geweest. Uit het historisch gezichtspunt blijft derhalve de veronderstelling van een snelle en zeer ver gaande structuurverandering dezer maatschappij een gewaagde hypothese.
Men kan meenen, dat deze structuurverandering, aangenomen dat zij gaande is, zich van zelf voltrekt, en dat zij haar eigen nieuwen vorm van cultuur met zich zal brengen. Dit zou in overeenstemming zijn met het oude historisch materialisme. De meeste sociologische en economische denkers echter achten onzen tijd inzooverre onvergelijkbaar met vroegere perioden van meer spontanen cultuurgroei, dat thans het inzicht in de problemen, de bewuste wil om ze op te lossen en de beheersching der middelen daartoe onvergelijkelijk gestegen zijn. De patiënt neemt zelf zijn genezing ter hand. Kan een samenleving, door haar ordelijk werkende krachten, haar wil tot herstel en verbetering volvoeren, den weg ertoe afbakenen, de middelen beramen en toepassen? Velen meenen van ja. Men gelooft in ‘Planung’ of ordening. Het wordt mogelijk geacht, de functies van het voortbrengings-, uitwisselings- en consumptieproces zoodanig te mechaniseeren, dat daarbij de storende menschelijke aandriften uitgeschakeld worden. Men denkt zich een maatschappij, waarin wedijver, avontuur en waaglust zullen zijn opgeheven, waarin het individueel egoïsme zal zijn omgezet in een zielloos groepsegoïsme, dat krachteloos overal botst tegen een gelijken weerstand. Zou zulk een toestand tevens een van cultuur kunnen zijn?
Het staatkundig denken verwacht van ordening meer dan enkel economisch herstel. Het meent tevens de vormen der gemeenschap zelve naar weloverwogen inzicht nieuw te kunnen regelen. Zoo dikwijls het politieke leven naar verjonging dringt, draagt de oude, onmisbare beeldspraak van den staat als organisme nieuwen bloesem. In een levendig besef van staatsorganisme liggen al de beste noties, waarvan bij de omschrijving van het begrip cultuur sprake was, opgesloten: evenwicht, harmonie, samen streven, - dienst, eer en trouw. Er ligt ongetwijfeld een diepe zin voor cultuur in het hedendaagsche terugverlangen naar een ordening der staatgemeenschap in standen, d.w.z. in levende eenheden, natuurlijke geledingen. Kon een Staat zich inderdaad verheffen tot een organisme, waarin deze edele dienstverhouding
| |
| |
verwezenlijkt was, zoo dat de mensch zich in zijn ‘stand’ op zijn plaats in de gemeenschap voelde, zich ‘zichzelf’ voelde, dan zou hij met zulk een ordening althans de basis der cultuur bevestigd hebben.
Doch het zou noodig zijn, dat dit dienstbegrip meer inhield dan de gehoorzaamheid aan een macht, die slechts haar eigen behoud en versterking zoekt, om van haar eigen gemeenschap de levensveiligheid te waarborgen. Want zulk een streven is tot ware cultuur niet genoeg. Een nieuwe geest is noodig.
Als dan structuurverandering en ordening den nieuwen geest niet beloven kunnen, zullen de kerken hem brengen? - Het is waarschijnlijk, dat zij uit de vervolgingen, die zij nu te lijden hebben, gesterkt en gelouterd zullen voortkomen. Het is denkbaar, dat in een volgend tijdperk Latijnsche, Germaansche, Angelsaksische en Slawische godsdienstzin elkaar zullen ontmoeten en doordringen op den rotsbodem van het Christendom, in een wereld, die ook de rechtheid van den Islam en de diepten van het Oosten begrijpt. Maar de kerken kunnen, als organisatie, slechts in zooverre zegevieren, als zij de harten van haar belijders hebben gezuiverd. Niet door voorschrift en wilsoplegging zullen zij het kwaad keeren. |
|