Omstreeks het midden der achttiende eeuw begint de groote wending der geesten, die zich afkeeren van het nuchter rationeele, om zich te verdiepen in de duistere gronden van het bestaan. De blik richt zich in alles op het onmiddellijke, het persoonlijke, het oorspronkelijke, eigene, echte, spontane, op het onbewuste, instinctieve, wilde. Gevoel en fantazie, vervoering en droom, hernemen hun plaats in leven en uitdrukking. Aan deze verdiepte doorgronding van het bestaan, die men als men wil het romantisme kan noemen, danken wij Goethe en Beethoven, danken wij den geheelen opbloei van alle cultuurwetenschap: historie, taalkunde, volkenkunde en de rest.
Doch in deze wending naar het leven zelf lagen ook reeds de kiemen van die gedachtenstrooming, welke eens zou uitloopen op de verzaking van het kennen zelf ten gunste van het bestaan, en waarvan wij de excessen hierboven in het oog vatten.
Dit had nog den tijd. De andere kant van den geest: de mathematische, exacte, analyseerende, observeerende en experimenteerende, was geenszins buiten koers gesteld, integendeel hij won nieuwe mogelijkheden door verbinding met zijn tegendeel. Het streng kritische ideaal, op de basis eener algemeene menschelijkheid, zooals de achttiende eeuw beide geproclameerd had, handhaaft zich onverzwakt gedurende de geheele negentiende eeuw.
Overziet men derhalve het geestelijk proces binnen zeer wijde grenzen, dan schijnt het, dat sinds het midden der achttiende eeuw in het Europeesche geestesleven de aesthetische en sensitieve perceptie gaandeweg sterker in het domein van het denken, voorzoover daarvoor toegankelijk, is doorgedrongen. Over het logisch verstaan schuift zich de aesthetische en sensitieve appreciatie heen. In de werken van schoonheid en gevoel zelf wordt het redelijk element, dat aan haar uitdrukkingsvormen verbonden is, steeds meer gereduceerd. Dit algemeene geestelijke proces komt tot een uiterste en een eindpunt, wanneer aan het kennen als zoodanig het primaat als middel tot het verstaan der wereld wordt opgezegd.
Het gevaarlijke van de irrationaliseering der cultuur is bovenal hierin gelegen, dat zij samengaat en zich verbindt met de hoogste ontplooiing van het technisch vermogen tot beheersching der natuur en met een exasperatie van de begeerte naar aards welzijn en aardsche goederen. Hierbij is het voorloopig onverschillig, of deze begeerte zich uit in mercantiel-individualistische, sociaal-collectivistische of nationaalpolitische vormen. Immers de cultus van het leven, zooals deze uit de