| |
| |
| |
XV Heroïsme
Nelson's vlaggesein voor Trafalgar luidde niet: ‘England expects that every man will be a hero’. Het luidde: ‘England expects that every man will do his duty’. Dat was in 1805 genoeg. Het moest het nog zijn. Het was ook genoeg voor de gevallenen van Thermopylae, wier grafschrift, het schoonste dat ooit gedicht werd, niet anders bevatte dan het onsterfelijke: ‘Vreemdeling, bericht aan de Lacedaemoniërs, dat wij hier liggen, aan hun woord gehoorzaam’.
De actieve staatspartijen van den huidigen dag beroepen zich op al de krachtige ideeën en edele instincten, waarvan Trafalgar en Thermopylae getuigen: tucht, dienst, trouw, gehoorzaamheid, opoffering. Maar het woord plicht is hun tot dat appèl niet genoeg, en zij hijschen de vlag van het heroïsche. ‘Het beginsel van het fascisme is heroïsme, dat van het burgerdom egoïsme.’ Zoo kon men het in het voorjaar van 1934 lezen op de verkiezingsplakkaten, die in Italië de muren dekten. Eenvoudig en sprekend als een algebraïsche evenredigheid. Een uitgemaakte zaak en een leerstuk.
De menschheid heeft altijd, als een steun en een troost in den harden kamp van het leven, en als een verklaring van grootheid in daden, een visie noodig gehad van hooger menschendom, van menschelijke kracht en moed in versterkte potentie. Het mythische denken legde de verwezenlijking van zulke grootheid in de sfeer van het bovenmenschelijke. Heroën waren halfgoden: Herakles, Theseus. Nog in den bloeitijd van Hellas ging de term ook over op gewone menschen: de gevallenen voor het vaderland, de tyrannendooders. Maar altijd waren het gestorvenen. Het wezen van de heroïsche idee was doodencultus. Het begrip heros stond dicht bij zalige. Eerst laat wordt het, en dan toch eigenlijk slechts rhetorisch, ook wel op levenden toegepast.
In de christelijke gedachte moest de idee van heldendom verbleeken voor die van heiligheid. De adellijke levensconceptie van den feodalen tijd verhief het begrip ridderschap tot al de functies van het heroïsche: edelen dienst aan christenplicht verbonden.
Met de Renaissance groeit in de Europeesche gedachte een nieuwe voorstelling van den hoogeren mensch op. Het accent komt nu meer te liggen op qualiteiten van den geest en van het gedrag in de wereld. In den virtuoso of uomo singolare is de moed één deugd uit vele, zelf- | |
| |
opoffering geen overheerschende trek en het succes een hoofdzaak. Baltasar Gracián, de Spanjaard, geeft in de zeventiende eeuw den naam heroe aan een conceptie van persoonlijke energie, die nog de Renaissance weerspiegelt, en reeds Stendhal aankondigt. Maar in diezelfde eeuw krijgt in het Fransch héros een anderen klank. Het Fransche treurspel fixeert de trekken van het heroïsche in de figuur van den tragischen held. Terzelfdertijd brengt de politiek van Lodewijk XIV een heldenvereering van nationaal-militairen aard, die het poëtische motief met koper en slagwerk begeleidt, en zwelgt in pompeuze decoratie en snorkende opschriften.
In de achttiende eeuw evenwel verschuift het beeld van den grooten mensch opnieuw. Racine's helden zijn die van Voltaire geworden, enkel meer levend tusschen coulissen. De opkomende democratische gedachte vindt de illustratie van haar ideaal in de oude gestalten van Romeinsche burgerdeugd. De geest van verlichting, wetenschap en menschelijkheid vindt de uitdrukking van het ideaal in het genie, dat de trekken van het heroïsche draagt in weer andere nuanceering dan de virtuoso der Renaissance. De felle daad van moed staat in het geniebegrip niet op den voorgrond. Maar nu ontdekt het opkomende romantisme er nog een nieuw heldenbeeld bij, dat als geestelijke waarde de Grieksche gedaanten eerlang voorbij zou streven: den Germaanschen en Keltischen held. Het archaïsche, het vage en woeste, het sombere van deze verbeeldingen hadden voor den geest, die zich gewend had naar alles wat oergrond heette, een suggestieve bekoring zonder weerga. Het blijft uiterst merkwaardig, dat de toon der moderne heroïsche fantazie is aangegeven door de driekwart-valsche en toch zoo gewichtige Ossian-poëzie.
Het heldenideaal had zich derhalve gaandeweg min of meer gesplitst in een theatrale, een historisch-politieke, een philosophisch-litteraire en een poëtisch-fantastische gedaante.
Gedurende de geheele negentiende eeuw is de voorstelling van het heroïsche slechts in zeer beperkte mate voorwerp geweest van imitatio, ideaal ter navolging. Het ‘weest als dezen’, dat luide gesproken had in het ridderideaal, gold minder en minder, naarmate het heldenbeeld meer en meer product werd van historische verdieping in een ver verleden. Het Germaansche heldenbeeld kwam uit de handen van professoren, die de oude poëzie en geschiedenis toegankelijk maakten, zonder zichzelf Siegfried of Hagen tot model ter levensvolmaking te kiezen. De geest der negentiende eeuw, zooals men hem uitgedrukt
| |
| |
ziet in utilitarisme, burgerlijke en economische vrijheid, democratie en liberalisme, neigde weinig tot het opstellen van bovenmenschelijke normen. Niettemin wordt toch de idee van heroïsme verder ontwikkeld, en wel in een Angelsaksischen vorm.
Het onweer van Byron was voorbij, toen Emerson de pen opnam. Zijn heldendom beteekent slechts in geringe mate een reactie tegen den geest van zijn tijd. Het is een beschaafd, optimistisch, elegant ideaal, dat zich zeer wel aan begrippen van vooruitgang en humaniteit paart. Meer verzet klonk uit Carlyle, doch ook bij hem ontneemt de sterke nadruk op het ethische en op de cultuurwaarden aan het heldenbeeld de trekken van wilde gewelddadigheid en voortstreven ten koste van alles. Zijn hero-worship was toch in den grond nauwelijks een felle prediking of het oprichten van een cultus te noemen. In de Angelsaksische levenskunst, uit Ruskin en Rossetti, was voor een heroïsch ideaal, dat zich op zekeren afstand van de eischen van het praktische leven in de sfeer van hoogere cultuur bewoog, zeer wel plaats.
Jacob Burckhardt, die de ontoereikendheden van zijn eeuw dieper zag en scherper afwees dan iemand anders, heeft merkwaardigerwijs bij zijn conceptie van den renaissancemensch de termen heroïsch en heroïsme niet gebruikt. Hij gaf een nieuwe visie op menschelijke grootheid, die aan het genie-begrip der romantiek hartstochtelijker trekken toevoegde. Burckhardt's bewondering voor de felle daadkracht en de zelfgenoegzame bepaling van eigen levensrichting ging dwars tegen alle idealen van democratie en liberalisme in. Maar hij heeft haar niemand als moraal of politiek program aangeprezen. Zijn houding was die der hooghartige geringschatting, waarmee de eenzame individualist de publieke houding van zijn tijd bejegende. Burckhardt was, met al zijn vereering voor het energische, te zeer een aesthetisch denker, om een modern ideaal van praktisch heroïsme te scheppen. Hij was tevens te kritisch, om aan het mythisch-cultische element, dat aan het begrip heroïsme onverbrekelijk verbonden is, voet te geven. In zijn Weltgeschichtliche Betrachtungen handelend over ‘die historische Grösse’, gebruikt hij steeds de aanduiding ‘das grosse Individuum’, maar niet de terminologie van het heldendom.
Toch heeft hij pp één punt de moderne conceptie van dat begrip mee voorbereid: hij kent aan het groote individu, overeenkomstig het beeld, dat hij van de Renaissance ontwierp, een feitelijke ‘Dispensation vom Sittengesetz’ toe, zonder deze philosophisch te interpreteeren.
| |
| |
Nietzsche, die Burckhardt's leerling was, heeft zijn denkbeelden over opperste menschelijke waarde ontwikkeld van gansch andere geestelijke verwikkelingen uit, dan de rustig schouwende geest van zijn leermeester ooit gekend had. Door de volstrekte vertwijfeling aan de waarde van het leven heen komt Nietzsche tot het proclameeren van zijn heldenideaal. Het verrees in een sfeer, waar de geest alles wat staatsorde en maatschappelijke samenleving heet ver achter zich had gelaten, idee van den fantastischen ziener, voor dichters en wijzen, niet voor staatslieden en ministers.
Er ligt iets tragisch in, dat de verwording van het heldendomsideaal zijn uitgang heeft genomen van de oppervlakkige vogue van Nietsche's philosophie, die omstreeks 1890 tot breede kringen doordrong. Het denkbeeld van den dichter-wijsgeer, uit vertwijfeling geboren, verdwaalde op de straat, eer het de hallen van het zuivere denken gepasseerd was. De gemiddelde dwaas van het eeuw-einde sprak van den ‘Übermensch’, alsof het zijn groote broer was. Deze ontijdige vulgariseering van Nietzsche's gedachte is ongetwijfeld het begin geweest van de denkrichting, die thans het heroïsme tot leus en program verheft.
Het heldenbegrip heeft daarbij een verbijsterende omkeering ondergaan, die het van zijn dieperen zin berooft. De eerenaam held is, al werd hij in rhetoriek soms den levende gegeven, altijd toch in den grond een gebleven, die slechts den dooden toekwam, evenals die van heilige. Het was de prijs der dankbaarheid, die door de levenden aan de dooden geschonken werd. Men trok niet uit, om een held te zijn, maar om zijn plicht te doen.
Sedert de opkomst der verschillende vormen van het populaire despotisme is het heroïsche parool geworden. Heroïsme is programpunt, ja het wil gelden als een nieuwe moraal, nu zoo velen meenen, de oude niet meer te kunnen gebruiken of niet meer noodig te hebben. Het zou dwaasheid zijn, de waarde van dit sentiment voetstoots te loochenen. Men moet het beproeven op zijn echtheid en gehalte.
De geestdrift voor het heroïsche is het meest sprekende teeken van de groote wending naar het onmiddellijk beleven en ondergaan, áf van het kennen en verstaan, die de kern van de cultuurcrisis mocht worden genoemd. Verheerlijking van de daad als zoodanig, bedwelming van de kritische onderscheiding door sterke prikkels op den wil, beneveling van de idee door een schoone begoocheling, dit alles is bij den nieuwen heldendomscultus in het spel, maar het zijn alles qualificaties,
| |
| |
die voor den oprechten belijder van een anti-noëtische levenshouding slechts evenzoovele rechtvaardigingen van het heroïsme moeten inhouden.
De positieve waarde van zulk een heroïsche houding, door het gezag terwille van den Staat stelselmatig aangekweekt, kan niet ontkend worden. Voorzoover heroïsme beteekent een verhoogd persoonlijk bewustzijn van geroepen te zijn om met inzet van alle krachten, tot zelfopoffering toe, mee te werken aan de verwezenlijking van een algemeene taak, is het een houding, die iedere tijd gebruiken kan. Daarbij is ongetwijfeld het poëtisch gehalte, dat aan het begrip heldendom eigen is, van hooge waarde. Het deelt aan het handelend individu die gespannenheid en exaltatie mee, waaronder de groote dingen gedaan worden.
Het lijdt geen twijfel, of de moderne techniek heeft, terzelfdertijd dat zij het leven en bewegen zooveel veiliger maakte, het peil van algemeen dagelijksch moedbetoon sterk verhoogd. Hoe zou Horatius, die het varen in een schip als vermetel hemeltergen bezong, geijsd hebben van vliegtuig en onderzeeër. Met de mogelijkheden is ook de bereidheid, zich zonder aarzeling aan intensief gevaar bloot te stellen, gestegen. Er bestaat ongetwijfeld een verband tusschen de opkomst der aviatiek en de verspreiding van een heroïsch ideaal. Wáár dit laatste het zuiverst wordt verwezenlijkt, is niet twijfelachtig: daar waar er niet van gesproken wordt, dus in het dagelijksch bedrijf van lucht- en zeevaarders.
Heroïsme gaat over de schreef. Van tijd tot tijd moeten in deze wereld de dingen over de schreef gaan. Men raakt hier opnieuw aan die gedachtengrens, waar ons oordeel antinomisch bepaald blijft. Niemand kan wenschen, dat de zaken in elk opzicht blijven voortsukkelen in de baan, waarin onvolmaakte wetten en onvolmaakter zeden ze gestooten hebben. Zonder heroïschen ingreep geen concilie van Nicaea, geen afzetting der Merowingers, geen verovering en grondvesting van Engeland, geen Hervorming, geen opstand tegen Spanje, geen vrij Amerika. Het komt er maar op aan, wie ingrijpt, hoe en in naam waarvan. In den geneeskundigen zin gebruikt, kan het zeer wel zijn, dat onze tijd heroïsche middelen noodig heeft, mits door den rechten medicus op de juiste wijze toegepast.
Doch deze beeldspraak roept tegelijk een anderen kijk op het heroïsme op. De tijd heeft dat tonicum noodig, omdat hij zwak is. De aan- | |
| |
prijzing van het heroïsche is op zichzelf een crisisverschijnsel. Zij beteekent, dat de begrippen van dienst, taak en plichtsvervulling niet meer de vereischte kracht hebben, om de publieke energie actief te maken. Deze moeten worden versterkt, als door een luidspreker. Zij moeten worden aangeblazen, misschien opgeblazen.
Door wie, voor wat, en hoe? - De waarde van het politieke heroïsme wordt bepaald door de zuiverheid van het doel en de praktijk van zijn gedragingen. Indien het de associatie aan Thermopylae en de Nibelungen verdient, dan moet het diametraal zijn tegengesteld aan alles wat heeten moet: hysterische opwinding, grootspraak, barbaarsche hoogmoed, dressuur, parade en ijdelheid. Aan alles wat zelfbegoocheling, bewuste overdrijving, leugen en misleiding is. Laat men toch niet vergeten, dat de zuiverste formuleering van heldendom, namelijk die van het middeleeuwsche ridderideaal, juist haar kracht had in de beperking der geoorloofde middelen en den strengen code van formeele eer.
De aera der reclame kent geen beperking der middelen. De reclame overlaadt elke voorstelling met zooveel suggestie als zij dragen kan. Zij dringt haar leuzen aan het publiek op als dogmatische waarheden, beladen met zooveel mogelijk gevoelens van afkeer en verheerlijking. Wie een leus heeft, of enkel een politieken term om te hanteeren: racisme, bolsjewisme of wat ook, heeft een stok om den hond te slaan. De hedendaagsche politieke publicistiek handelt in het groot in stokken om honden te slaan, en kweekt zijn afnemers op tot deliriumlijders, die overal honden zien.
Het hemd-en-hand-heroïsme van heden beteekent in de praktijk dikwijls niet veel meer dan een primitieve versterking van het ‘wij’-gevoel. Een zeker subject ‘wij en de onzen’, partij genaamd, heeft het heldendom in pacht, en bekleedt ermee wie haar dient. Zulke versterkingen van het ‘wij’-gevoel zijn sociologisch beschouwd van hoog gewicht. Men vindt ze in alle tijden en bij alle volken, in den vorm van riten, dansen, kreten, gezangen, kenteekens enz.. Zou onze tijdinderdaad de behoefte hebben prijsgegeven, zijn eigen gedragingen logisch te verstaan en te bepalen, dan ware het volkomen natuurlijk, dat hij terugkeert tot primitieve methoden van vereeniging der gemoederen.
Eén gevaar blijft echter aan de consequenties van de anti-noëtische levensleer steeds verbonden. Het primaat van leven boven begrijpen noodzaakt, met de normen van het begrip ook die der moraal prijs te geven. Predikt het gezag gewelddadigheid, dan is het woord aan de
| |
| |
gewelddadigen. Men heeft zichzelf het recht ontzegd, hen te weren. Zij zullen zich door het beginsel gerechtvaardigd vinden, tot alle uitersten van wreedheid en onmenschelijkheid toe. Als uitvoerders van de heroïsche taak zullen maar al te gaarne de elementen toestroomen, die in het geweld de bevrediging vinden van hun animale of pathologische instincten. Een strikt militair gezag zal deze misschien binnen zekere perken kunnen houden. In het fanatisme van een volksbeweging zullen het de beulsknechten worden van den moord. |
|