Verzamelde werken. Deel 7. Geschiedwetenschap. Hedendaagsche cultuur
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekendVerzameld werk VII
[pagina 379]
| |
XIV De staat den staat een wolf?Maar de Staat, aldus klinkt nu een verontwaardigd protest, niet enkel van de zijde van het moderne despotisme, de Staat kan niet misdadig zijn. De Staat kan niet onderworpen worden geacht aan de zedelijke normen der menschelijke samenleving. Elke poging, hem voor de uitspraak van het zedelijk oordeel te roepen, stuit af op de zelfstandigheid van den Staat. Hij staat buiten alle moraal. - Ook boven alle moraal? Misschien zal de belijder van de leer van den amoreelen Staat vermijden het te zeggen. Hij neemt zijn toevlucht tot een constructie, zooals wij hier boven ontmoetten: van een volslagen zelfstandig domein van het politische, enkel beheerscht door de tegenstelling vriend-vijand, dat wil zeggen door een verhouding, die enkel gevaar en schadelijkheid en het streven naar vernietiging daarvan uitdrukt, want gelijk wij reeds betoogden, beteekent vriend in de tegenstelling louter niet-gevaarlijke. De Staat moet derhalve enkel naar zijn succes als handhaving van macht beoordeeld worden. Al is de constructie nieuw, de leer van den amoreelen Staat heeft al een lange voorgeschiedenis. Zij kan zich, met meer of minder recht, beroepen op denkers als Machiavelli, Hobbes, Fichte en Hegel. Zij vindt een schijnbaar gewichtigen steun in de geschiedenis zelf. Immers deze geeft als motief der handelingen van staten onder en tegen elkander weinig anders te zien dan heerschzucht, hebzucht, belang en vrees. De theorie van het absolutisme vond er den term raison d'état voor. In de oudere periode kon het contrast tusschen staatkundige praktijk en christelijke gedachte nog gemakkelijk weggewerkt worden in de illusie, alsof de daden van den Staat, hoe baatzuchtig en gewelddadig zij schenen, toch in hoogste instantie het heil van het geloof, de eere der kerk, het goddelijk recht des konings of de christelijke gerechtigheid golden. De lapidaire geest van het oude politiek bewustzijn nam zulke voorstellingen naïef en gewillig op. Tusschen oprecht idealisme, door vorstentrouw en patriotisme gedragen, innige rechtsovertuiging en diplomatieke hypocrisie, bleef de overtuiging, dat het vaderland deugdzaam en in zijn recht was, zwevende. Wie zich tot den daartoe vereischten graad van optimisme niet vermocht te verheffen, vond niettemin een uitweg, die het zedelijk karakter van den Staat als zoodanig intact liet. Hij beschouwde de duizendjarige tragedie van on- | |
[pagina 380]
| |
recht en geweld als het zondig werk van een Staat, die verzuimde zich te heiligen. Ook krachtens deze voorstelling bleef het ideaal onverkort, dat rijken en regeeringen inderdaad den heiligen plicht hadden, naar de normen van geloof en gerechtigheid te leven. De Staat mocht niet den zedelijken grond verlaten. Terwijl van lieverlede het denken over den Staat zich van de algemeene principiën verplaatste naar de waarneming der werkelijkheid, en de vatbaarheid voor al te sterke illusie verloor, was er in het Volkenrecht, op de grondslagen van antieke staatsleer, christelijke ethiek, ridderlijke regels en rechtsgeleerde theorie, een nieuw systeem gegroeid, dat, los van het geloof als zoodanig, de staten als een gemeenschap beschouwde, onderling verplicht tot al die eerbiediging en gedragingen, die het recht ook van menschen in gemeenschap levende eischt. Grotius gaf aan het stelsel den klassieken vorm, die, als fundament van een gezonde statenorde, in onze dagen een Van Vollenhoven, tot zijn te vroeg afgebroken levenswerk kon inspireeren. Zoowel de christelijke als de volkenrechtelijke grondslag voor een zedewet en plichtenleer van den Staat wordt door de belijders der politische amoraliteit uitdrukkelijk verloochend. Men vindt hen volstrekt niet alleen onder de voorstanders van fascistische richtingen. Het standpunt wordt zeer veelvuldig aangetroffen onder historici. Hier mogen iets uitvoeriger dan ik reeds eerder deedGa naar voetnoot1, eenige uitspraken worden aangehaald van Gerhard Ritter, omdat zij uit den mond van dezen uitstekenden en rustig denkenden historicus zoo duidelijk spreken. Duitschland in den tijd der Hervorming, zegt deze auteur, was ‘noch weit davon entfernt, einen klaren Begriff von der naturnotwendigen Autonomie staatlichen Lebens gegenüber dem Kirchenwesen und der überlieferten kirchlichen Morallehre zu besitzen’. De Duitsche vorstenstaat ontbeerde nog altijd ‘das Bewusstsein sittlicher Autonomie seiner weltlichen Lebenszwecke’. En aan het slot van het artikel: ‘Dass alles politische Machtstreben sich zu rechtfertigen habe vor dem göttlichen Weltregiment, dass es seine unverrückbare Schranke finde an der Idee der absoluten Gerechtigkeit, des Ewigen, von Gott gesetzten. Rechts, und dass die Völkergesellschaft Europas über alle Gegensätze nationaler Interessen hinweg doch eine Gemeinschaft christlicher Gesittung bilden müsse - das sind alles zuletzt echt mittelalterlich-christliche Gedanken. Wenn diese uralten Traditionen | |
[pagina 381]
| |
in der englischen Politik bis heute nicht ganz ausgestorben sind, wenn sie darin fortleben in säktularisierter Gestalt, während die grossen Nationen des Kontinents den rein naturhaften Charakter alles weltlichen Machtstrebens mit seinen harten Interessenkämpfen ohne viel moralische Bedenken anzuerkennen pflegen - so gehört das ebenfalls zu den Folgen des Konfessionskampfes, der die Geistesart der europäischen Völker so scharf ausgeprägt und so scharf voneinander unterschieden hat.’Ga naar voetnoot1 Als van zelf sprekend geldt dit standpunt voor den links georiënteerden socioloog Karl Mannheim. Hij spreekt, onder verwijzing naar Friedrich Meinecke's Die Idee der Staatsraison van de ‘moralische Spannung’, die bij veel denkers is ontstaan, ‘als sie entdeckt haben, dass für die Beziehungen der Staaten nach aussen hin die christliche und bürgerliche Moral nicht gelte’Ga naar voetnoot2. Volgens Mannheim voltrok zich het proces van deze ontdekking aldus, ‘dass allmählich diejenigen Schichten, die mit der Herrschaft zu tun hätten, sich selbst davon überzeugen mussten, dass sowohl zur Erlangung wie zur Erhaltung der Herrschaft alle sonst als immoralisch geltenden Mittel erlaubt sind’Ga naar voetnoot2. Op den duur, met de stijgende democratiseering der maatschappij, raken, gelijk wij hierboven reeds aanroerdenGa naar voetnoot3, alle lagen met deze ‘politieke moraal’ vertrouwd. ‘Während bisher die Moral des Raubes nur in Grenzsituationen und für herrschende Gruppen bewusst gültig war, nimmt mit der Demokratisierung der Gesellschaft (ganz im Gegensatz zu den an sie geknüpften Erwartungen) dieses Gewaltelement nicht nur nicht ab, sondern es wird geradezu zur öffentlichen Weisheit der ganzen Gesellschaft.’ Mannheim ziet het enorme gevaar van dit ‘Hineinwachsen aller Schichten in die Politik’. ‘Wird den breiten Massen ohne weiteres demonstriert, dass Raub die Grundlage der gesamten Staatenbildung und der äusseren Beziehungen zwischen Staaten ist und dass auch durch inneren Raub und Beutezüge ganzen Gruppen Arbeitserfolg und soziale Funktion genommen werden können...’, | |
[pagina 382]
| |
dan is het gedaan met alle arbeidsethiek en haar conserveerende werking op de samenlevingGa naar voetnoot1. Mannheim onthult hier een bedenkelijke consequentie van de leer der staatsimmoraliteit, namelijk deze, dat zij niet het monopolie van den Staat kan blijven, doch dat ook engere quasi-openbare groepen zich haar zullen eigen maken en zich ervan bedienen. Waar onbevangen wetenschap zoo troosteloos meent te moeten oordeelen, daar is het niet te verwonderen, dat de praktische politiek nog forscher geluiden laat hooren. Bij de plechtige inauguratie van een leerstoel voor Duitsch recht verklaarde, indien de dagbladen zijn rede juist weergaven, de rijkscommissaris voor justitie, ‘dat het onjuist was, dat men politiek kon maken door een beroep te doen op een zekere idealistische gerechtigheid. Men diende een einde te maken aan de belachelijke fantazie, dat iets anders dan de harde noodzakelijkheid van de directe machtszekerheid van den Staat de gerechtigheid zou kunnen bepalen. De aarde behoort aan het heroïsche, niet aan het decadente.’ Af, al gij decadenten, die sinds Plato de wereld hebt vervuld met uw laf gebazel!
De Staat mag dus volgens deze leeringen alles. Hij mag krachtens eigen bepaling van zijn machtsbelang en eigen beslissing bezworen trouw breken. Geen leugen, geen bedrog, geen wreedheid, jegens vreemden of eigen volksgenooten, kan hem als slecht worden aangerekend, indien hij daarmee zichzelf dient. Hij mag den vijand bestrijden met alle middelen, die tot het doel dienstig zijn, tot den duivelachtigen bacterie-oorlog toe. A propos: in mijn jonge jaren kon men in de schoolboekjes voor aardrijkskunde lezen, dat alleen sommige allerlaagste volken gebruik maken van vergiftigde pijlen, welke gewoonte bij eenigszins gestegen beschaving verdwijnt. Ik weet eigenlijk niet, of dit nog in de schoolboekjes staat. Zoo ja, dan wordt het welstaanshalve tijd, dat men ze herziet,... de schoolboekjes of zichzelven. Voor den Staat kan dus geen sprake zijn van politieke vergrijpen of misdaden, die hij zelf zou kunnen begaan. De theorie moet dit ook laten gelden voor den vijand. Ook de vijandelijke staat is onaantastbaar voor zedelijke be- of veroordeeling. Maar hier wreekt zich terstond de armzaligheid van deze denkbeelden over den staat, vol als zij zijn van de onzuivere walmen van menschelijke verblinding en baatzucht. In de | |
[pagina 383]
| |
praktijk geldt die fraaie theorie van den Staat die buiten de moraal staat alleen voor den eigen Staat. Want zoodra de vijandschap acuut wordt, slaat de hooghartige stem van het staalhard betoog over in hethysterisch gekrijsch, dat den schimp en de opzettelijke verdachtmaking van den vijand met gretige handen grijpt uit het oude arsenaal van deugd en zonde: 's vijands leugenachtigheid, zijn bedriegelijkheid, zijn wreedheid, zijn duivelsche list! - Maar de vijand was toch ook een Staat? Er kan dus geen staatkundige verplichting jegens vreemden zijn. Er is ook geen staatkundige eer, voorzoover eer betekent trouw aan het ideaal, dat men zichzelf stelt. Waar geen verplichting en geen eer is, kan ook geen vertrouwen zijn. De Staat den Staat een wolf: dit niet als pessimistische verzuchting gelijk het oude homo homini lupus, maar als leerstuk en politiek ideaal! Nu is, ongelukkig voor de theorie, elke samenleving, zelfs van dieren, gebaseerd op wederzijdsch vertrouwen van wezens, die elkander zouden kunnen verdelgen. Een samenleving, van menschen of van staten, zonder onderling vertrouwen, is niet mogelijk. Een Staat, die het ‘vertrouw mij niet’ zelf in zijn vaandel schrijft, gelijk de theorie van den amoreelen Staat het metterdaad doet, zou, indien de wereld werkelijk naar deze denkbeelden gelieft te loopen, op den duur alleen kunnen bestaan door volstrekt overmachtig te zijn boven alle andere samen. Zoo leidt de consequentie der absolute nationale autonomie terug naar de hersenschimvan een staatkundig universalisme!
Deze leer van de zedelijke, beter onzedelijke autonomie van den Staat is van alle gevaren, die de westersche beschaving met ondergang bedreigen, ongetwijfeld het grootste, omdat zij het sterkste machtssubject aangaat, dat de wereld kan maken en breken. Zij brengt als onafwendbare consequentie onderlinge verdelging of wederzijdsche uitputting en verdwazing mee van de eenheden zelf, waarin die beschaving berust: de nationale Staten. Zij bedreigt bovendien die eenheden zelf met oplossing van binnen uit, wegens de hierbovenGa naar voetnoot1 reeds geschetste onvermijdelijkheid, dat elke groep, die zich sterk genoeg waant, om door geweld te winnen, zich dat staatskarakter zal aanmatigen, waarin de ontslagenheid van elke verplichting jegens anderen ligt opgesloten. In het verschiet van de amoreele oppermacht van den Staat liggen zoodoende weer de anarchie en de revolutie. De pretentie, dat de Staat inwendig de zijnen bindt tot de meest onvoorwaardelijke trouw en gehoorzaamheid, vindt haar grens eenerzijds in het geweten, | |
[pagina 384]
| |
maar evengoed anderzijds in het egoïsme der menschelijke natuur. De vrijmachtige beslissing, wat het staatsbelang is, en hoe het moet worden afgedwongen, zal steeds genomen moeten worden door hen, die de leiders heeten. De eeden, die men dezen zweert, zullen nooit verder strekken dan het vertrouwen, dat men in hun wijsheid stelt. Heerscht er meeningsverschil in de leidende groep zelf, en stijgt die oneenigheid zoo hoog, dat twee groepen tot doorzetting van hun beleid neenen geroepen te zijn, dan moet de sterkere of snelstberadene de andere bedwingen of uitroeien. Ook in dien vorm ligt de praktijk der staatsgrepen en paleisrevoluties in de consequentie van den absoluten Staat opgesloten. Inzooverre de leer van den amoreelen Staat de ontkenning inhoudt van elk beginsel van waarheid, trouw en gerechtigheid als algemeen menscheljke beginselen, zouden haar belijders eigenlijk genoodzaakt zijn, het Christendom deliberaat af te zweren. Dit doen zij niet, althans niet eenstemmig of volmondig. Zij meenen met Tartufe: ‘Il est avec le ciel des accommodements’, schikkingen die zij meergemelden hemel somtijds ietwat hardhandig willen opdringen. Wij hebben hier te doen met een merkwaardigen vorm van de hierboven genoemde ambivalentie van het moderne denken, of in huiselijker termen met een grootscheepsche poging om de geit en de kool te sparen. Men verkondigt een staatsleer, die in strijd is met het Christendom en eveneens met elke philosophische ethiek, welke vasthoudt aan een in het geweten berustende gebiedende zedewet. Tegelijk beoogt men handhaving van kerk en leerstelsel, zij het dan ook in het keurslijf van den nieuwen Staat geperst. Deze houding verschilt daadwerkelijk van die in vroegere eeuwen. Van de zestiende tot in de negentiende eeuw hebben de nationale Staten zich jegens elkander in den regel niet moreeler gedragen dan tegenwoordig. Daarbij hielden zij hun onverzwakt christelijk karakter hoog, riepen het zelfs als beginsel van hun daden in. Dit alles behelsde ongetwijfeld een aanzienlijke mate van hypocrisie, een hypocrisie, die door het feit, dat zij niet gepleegd werd in één persoonlijk geweten, maar uit den mond eener staatsgemeenschap sprak, haar smet niet verloor. Niettemin bleef het geheele staatsgedrag onder één leer gesteld, en waar de tekortkoming aan het ideaal al te duidelijk sprak, ontzag de publieke opinie zich niet, de daden van den eigen Staat als onrechtvaardig te laken. Thans evenwel is de positie, waarin zich de als amoreel beleden | |
[pagina 385]
| |
Staat stelt, een geheel andere. Hij beroept als Staat zich op zijn volkomen zelfstandigheid en onafhankelijkheid ten opzichte van elke moraal. Voorzoover hij daarnaast als gemeenschap nog kerk en geloof met een geformuleerde en verplichtende zedewet wil laten gelden, is het niet eens meer gelijkwaardig, maar ondergeschikt aan de leer, die de Staat volgt. Het is duidelijk, dat slechts de geheel godsdienstloozen en de heidenen uit de kleedkamer van den Ring des Nibelungen zich tot zulk een hinkende plichtenleer kunnen bekwamen. Maar wat, zal de realistisch gestemde denker vragen, wat meent ge dan als algemeen geldende moreele norm voor het statenleven, met kans op naleving, te kunnen opstellen? Meent ge dan waarlijk, dat ooit zoolang er internationale verwikkelingen zijn, de Staten zich als brave hendrikken jegens elkander zullen gedragen? - Inderdaad neen, de historie, de sociologie en de kennis der menschelijke natuur verbieden het. De Staten zullen voortgaan, zich allereerst en overwegend naar hun belang, of wat zij daarvoor houden, te gedragen, en naar een internationale moraal maar één millimeter verder dan dat belang, d.w.z. de vrees voor solidair bedwang, voorschrijft. Maar die ééne millimeter is de spanne van eer en vertrouwen, en grooter dan duizend mijlen van machtswil en geweld. De belijders van den amoreelen Staat vergeten, naar het mij voorkomt (en daarin ligt het antwoord op de vraag van zoo even), dien trek van het moderne denken, die ons veroorlooft, de dingen te zien in hun antinomische bepaaldheid, elk eindoordeel getemperd door een ‘maar toch’. - De Staat is een wezen, dat, gegeven de onvolmaaktheid der menschelijke dingen, zich met een schijnbare noodzakelijkheid zal gedragen naar normen, welke niet die zijn van een op vertrouwen gebaseerde maatschappelijke zedelijkheid, laat staan die van het christelijk geloof. Maar toch zal hij noch de christelijke noch de maatschappelijke norm van zedelijkheid ooit geheel uit het oog kunnen verliezen op straffe van in de consequentie van zijn eigen verloochening onder te gaan. De zieneres der Edda zong: ‘Windtijd, wolftijd,
- eêr de wereld vergaat,
Geen man zal
-anderen sparen.’
Maar wij willen niet ondergaan! |
|