| |
| |
| |
XIII Verval der moreele normen
De, beschouwing van de consequenties eener leer, die het kennisideaal als zoodanig verzaakt terwille van de eischen van een in laatste instantie niet tot kennis herleidbaar bestaan, bracht ons midden in de vraag naar de zedelijke grondslagen der samenleving. Is er reden om, naast een verzwakking van de kritische behoefte en het kritisch vermogen, te spreken van een verval der moraal? En zoo ja, hoe openbaart zich dat verschijnsel?
Hier dient allereerst een onderscheid te worden gemaakt tusschen moraal en moraliteit, theorie en praktijk van een maatschappelijk tijdperk. De moralisten van alle tijden hebben steeds over acuut zedenverval in hun eigen dagen geweeklaagd. Zij deden dit niet op grond van vergelijkende statistieken, waarover zij niet beschikten. Zij zagen enkel, dat de meeste menschen in het heden slecht waren, en gaven toe aan een idyllische illusie, dat het verleden beter was. Misschien was het beter, misschien ook niet. - Onze tijd beschikt over een begin van vergelijkende statistieken, maar zij reiken niet ver terug in den tijd. Hun stof is beperkt, hun strekking betwijfelbaar, hun bewijskracht gering. Voorzoover het waarneembare feiten van publieken aard betreft, schijnt er geen reden, onzen tijd als zedelijk slechter dan eenige voorafgaande te veroordeelen. Daarmee is niet gezegd, dat het individueele zedelijk peil gestegen is, maar voorshands enkel, dat de openbare orde doeltreffender dan vroeger bepaalde uitingen van onzedelijk volksgedrag beteugelt. Het betreft voornamelijk die gedragingen, welke onmiddellijk wortelen in onvoldoende sociale omstandigheden en omgeving, zooals drankmisbruik, prostitutie, kinderverwaarloozing.
Ontoegankelijk voor de statistiek is de vraag, of de gemiddelde mensch ‘eerlijker’ is dan voorheen, of het tegendeel. Het komt immers niet aan op het aantal veroordeelingen wegens diefstal, meineed, oplichting of verduistering, maar op de duizend nuances van oprechtheid en trouw, die aan den strafrechter, aan den inspecteur der belastingen, en zelfs aan de kritiek van het gezellig verkeer ontsnappen.
Hetzelfde geldt in nog hoogere mate van alle verschijnselen op het gebied der sexueele ethiek. Met een veroordeeling, hetzij op godsdienstige of sociale gronden, van de toeneming der echtscheidingen, van de kunstmatige geboortebeperking, van te vrijen omgang der ge- | |
| |
slachten onder de jeugd, is de kern van het vraagstuk nauwelijks aangeraakt. De sexueele ethiek heeft zich veel meer dan de verplichting tot waarheid en eerlijkheid losgemaakt uit den band van godsdienstige normen. Toch blijft zij evengoed als het besef van waarheidsplicht de erkenning eischen van een criterium diep in het individueel geweten. Zonder een persoonlijk besef bij den enkelen mensch, dat hij een radicale ondeugd, onkuischheid genaamd, heeft te weerstaan, is een maatschappij reddeloos aan sexueele ontaarding, met vernietiging als uitkomst, overgeleverd.
Alles tezamen genomen is er niet voldoende grond, om van een gezonken zedelijk peil in vergelijking met vroegere tijdperken der westersche samenleving te spreken. Wat echter wel in sterke mate is aangetast, zijn de normen der zedelijkheid in het algemeen, de theorie der moraal zelve. Hier is alle aanleiding, van een crisisverschijnsel te spreken, dat misschien nog gevaarlijker moet heeten dan de intellectueele verzwakking. Terwijl naar alle schijn de gemiddelde mensch zich niet slechter of beter gedraagt dan zijn voorgangers, is voor allen, die zich niet aan een geopenbaarde zedewet, door het geloof voorgeschreven, gebonden voelen, de overtuigingsgrondslag van hun principieele zedelijke verplichting uiterst wankel geworden. De volstrekt verbindende geldigheid van het christelijk systeem van zedewet heeft voor talloozen afgedaan. Gaat nu bij het wegvallen van den theoretischen grondslag elk besef van gebondenheid geheel verloren? Blijkbaar niet. Hetzij door een inertiewerking of wegens een diepere gefundeerdheid in het zieleleven blijft de christelijke moraal, in den gedepotentieerden vorm, waarmee het maatschappelijk leven haar altijd heeft aanvaard, de publieke en private maatstaven van het zedelijk handelen beheerschen. De wet, de omgang en het bedrijfsleven gaan alle uit van de veronderstelling, dat een als normaal beschouwde meerderheid de zedewet in acht neemt. De enkele voelt zich daarin verbonden, zonder dat bij hem de vraag opkomt, of deze persoonlijke verbondenheid berust op geloof, wijsbegeerte, maatschappelijk belang of welken anderen grond ook. Hij tracht zich ‘fatsoenlijk’ te gedragen, voor de anderen en voor zichzelf. Overwegingen waarom occupeeren hem niet.
Tenzij hij daarop door zijn geestelijke cultuur wordt gebracht. Wil hij weten, waarop de zedewet berust, dan loopt hij groot gevaar, een principieele prijsgave van zijn onoverdacht aanvaarde moreele normen aangeprezen te vinden. Van drie zijden staat het stelsel der moraal reeds lang aan ondermijning bloot: door het philosophische immoralisme,
| |
| |
door bepaalde leersystemen van wetenschappeiijken aard, en door aesthetisch-sentimentale doctrines.
Het philosophisch immoralisme oefent uit den aard der zaak slechts in beperkten kring directe werking uit. Indirecte echter des te meer. Volgzaam als de menschen zijn, is het voor velen genoeg, te weten dat er wijsgeeren zijn, die elken grond aan de moraal ontzeggen, om te concludeeren: dan zal het met die moraal wel niets gedaan zijn.
Ingrijpender dan het philosophisch immoralisme werkt de relativeering der moraal, die zoowel in het wetenschappelijk systeem van het historisch materialisme als in de psychologische begrippenstelsels, die van Freud uitgingen, ligt opgesloten.
In de leer van het marxisme kan het geheele gebied van zedelijke overtuiging en verplichting geen andere plaats innemen dan een in den geestelijken bovenbouw, die zich op en uit de economische structuur van een tijdperk verheft, en, door deze laatste gemotiveerd, bestemd is, met deze te veranderen en te vervallen. Het zedelijk ideaal blijft aldus ondergeschikt aan het maatschappelijk ideaal en in den vollen zin des woords een relatieve waarde. Zelfs de hooge beginselen, die de leer kweekt, van kameraadschap en trouw aan de zaak van het proletariaat, zijn tenslotte gemotiveerd door een belang, het klassebelang. Een handboekje van moraal voor den jongen sowjet-burger draagt hem de waarde van betrouwbaarheid, binnen den kring van het klassebelang, voor op denzelfden voet als de gepastheid en nuttigheid van schoone nagels. Eenzedelijk oordeel, zooals het zou worden verstaan door den christen, den moslim, den boeddhist, den platonist, spinozist of kantiaan, valt hier geheel uit. - Het spreekt verder vanzelf, dat zulk een leer, in zijn praktisch effekt op de massa, werkt in een vergroofden en half begrepen vorm.
Het door zijn mythologischen toestel zoo buitengewoon verleidelijke freudisme, dat zoo gemakkelijk de illusie van een doorgrondhebben wekt, heeft ongetwijfeld onder de generaties, die sedert het begin van deze eeuw opgroeiden, ongehoorde quantiteiten van zedelijk besef opgeslorpt in zijn gemakkelijk verstaanbaar begrip sublimeering. Het is ondanks de mogelijkheid, die het openlaat voor een zekere zelfstandigheid van den geest, eigenlijk nog veel anti-christelijker dan de ethische theorie van het marxisme. Immers met de vooropstelling van de infantiele driften als basis van het geheele ziele- en geestesleven, rangschikt het, om in christelijke termen te spreken, de deugd onder de zonde, laat het uit de vleeschelijkheid de hoogste erkenningen ont- | |
| |
springen. Maar wat hindert dit een van christelijke wijsbegeerte toch reeds afgestorven geslacht, dat met het rekbare begrip der libido zoo aangenaam kan spelen als met een harmonica.
Nogmaals, de schrijver veroorlooft zich hier niet een beoordeeling van de verdiensten der psychoanalyse als werkhypothese of therapeutisch beginsel. Maar evenals hierboven reeds het freudisme werd aangemerkt als een open toegangspoort voor de verzwakking van den kritischen standaard in het intellectueele, kan met stelligheid worden getuigd, dat het tot de ontworteling van een in het geweten en in geformuleerde overtuiging gefundeerde ethiek zeer aanzienlijk heeft bijgedragen.
In strikte tijdsvolgorde beschouwd zou onder de factoren, die het stelsel der christelijke moraal hebben ondermijnd, aan den philosophischen en den wetenschappelijken factor eigenlijk de aesthetische moeten voorafgaan. Zijn werking dateert al uit de achttiende eeuw. Terzelfdertijd dat de verslapping van het geloof den bodem der zedelijke overtuigingen had aangetast, begon een oplossingsproces door aesthetische en sentimentale reagentia. De litteratuur ontdekte het geringe waarheidsgehalte van de gangbare schildering van deugd en heldendom. Tegelijk met de nieuwe vereering der deugd, thans op natuurlijke en burgerlijke grondslagen stevig genoeg gewaand, kwam de behoefte, haar gehalte met fijner toets te beproeven. Een zeker besef van de schuld der maatschappelijke verhoudingen aan misdaad en ondeugd sprak daarin reeds mee. Het is de tijd, waarin de litteratuur het verleide meisje en de kindermoordster gaat vrijspreken. Wanneer nu het romantisch instinct veld wint, komt naast de romantische deugdvereering een romantische deugdverachting op. Deugd en braafheid, zoo lang geprezen, raken uit den tijd; men gaat er zich voor schamen. De schelmenroman, hoewel uitdrukkelijk ‘non-committal’, had in dit opzicht den bodem reeds bereid. Met de inhaerente consequentie, aan den groei van een letterkundig genre eigen, verplaatst zich de belangstelling steeds meer van de beloonde deugd naar de ongestrafte ondeugd. Naarmate dan in de negentiende eeuw de anti-moralistische factoren van anderen aard sterker gaan werken, laat de litteratuur het ethische gezichtspunt meer en meer los. De opheffing van censuur veroorlooft haar, zich zelve alles te veroorloven. Een letterkundig genre moet, om de aandacht van het publiek te blijven prikkelen, zichzelf steeds overtroeven, totdat
het bezwijkt. Het realisme zocht zijn taak in stijgende
| |
| |
mate in de onthulling van de détails, van het menschelijk natuurlijke eerst, daarna ook van het perverse. Men kan niet zeggen, dat het daarmee de functie overnam van de obscene litteratuur, die in meer of minder heimelijkheid al veel eerder bestond. Met dat al geraakte een groot en in zekeren zin argeloos publiek gewend, verbazingwekkende uitersten van licentie en moraalloosheid te verdragen, doordat het geleerd had, daaraan de presumptie van kunst te verbinden.
Men kan twijfelen over de vraag, in hoeverre de litteraire loslating van alle moraal direct zedenbedervend werkt. Menigeen die zich er wel eens over heeft verbaasd, wat de hedendaagsche jeugd van beide geslachten leest, zal toch ook hebben moeten constateeren, dat de gewilde verzaking van elk zedelijk beginsel en het coquetteeren met de misdaad, waarop de litteratuur hen bijwijlen vergast, de jongere generaties volstrekt niet beweegt, zich aanstonds aan het letterkundig model te adapteeren. Zelfs een zeker vertoon van immoralisme, dat nog het meest in deze richting zou liggen, is toch eigenlijk niet meer van dezen tijd.
Het is hier de plaats, een enkel woord over de film te zeggen. Men verwijt haar veel kwaads: prikkeling van ongezonde instincten, bevordering der criminaliteit, bederf van den smaak, roekelooze aankweeking van de genotzucht. Daartegenover kan worden getuigd, dat de film, veel meer dan de geschreven letterkunde, de oude en populaire normen van een zedelijk beginsel in de kunst handhaaft. De film is een moreel-conservatieve factor. Zij eischt, zoo niet de deugd beloond, dan toch haar leed beklaagd. Rechtvaardigt zij den boef, dan ontneemt zij daaraan terstond de strekking of door het komische, of door een sentimenteel element van offer-uit-liefde. Voor haar helden vraagt zij geroerde sympathie, en beloont hen met een blij einde, onmisbaar slot-effekt van alle echt romantisme. Om kort te gaan, de film huldigt een soliede en populaire moraal, ongeschokt door philosophische of andere twijfelingen.
Misschien zal iemand zeggen: zij doet dit, omdat haar mercantiel belang het meebrengt. Maar dit mercantiel belang wordt bepaald door de vraag van het publiek, veel meer dan door de gevaren der filmkeuring. Men mag dus concludeeren, dat de ethische code van de film nog altijd beantwoordt aan de eischen van het populaire zedelijkheidsbewustzijn. Dit is van belang, inzooverre het bewijst, dat alle ontworteling van moreele ideeën in den grond aan de functie van het publieke moreele gevoel nog niet veel veranderd heeft. Wij zullen spoedig zien, inhoeverre dit opgaat.
| |
| |
De nieuwe wil tot verheerlijking van bestaan en leven boven kennen en oordeelen valt dus op een bodem van ethische ontreddering van den geest. Deze wil, die het richtsnoer van het intellect versmaadt, zal in een ethiek, die zichzelf als ‘kennis’ bepaald weet, geen richtsnoer kunnen vinden. Het is van het allergrootste gewicht, goed waar te nemen, hoe die wil wordt gemotiveerd, en waarop hij gericht is. Maar wat blijft er als algemeen richtend moment over, wanneer dit niet meer kan zijn noch een transcendentaal geloof, op een buitenaardsch en overdoodsch heil gericht, noch de waarheidzoekende gedachte, noch een algemeen menschelijke, als gesloten stelsel erkende moraal, die waarden als gerechtigheid en barmhartigheid omvat? Het antwoord is altijd weer: het kan alleen het leven zelf zijn, het blinde en ondoorzichtige leven, object en richtsnoer tegelijk. De verzaking van alle geestelijke grondslagen, die het nieuwe standpunt meebrengt, gaat veel verder, dan de dragers zichzelf bewust zijn.
De algemeene verzwakking van het moreele beginsel vertoont haar directe uitwerking op de gemeenschap wellicht meer in toelaten, goedpraten en toejuichen dan in een veranderde norm van actie van het individu. Voorzoover de scherpe vormen van gewelddadigheid, leugenachtigheid en wreedheid, waarvan de wereld voller is dan zij was, zich in persoonlijke daden uiten, heeft men veelal nog te doen met verwildering en exasperatie tengevolge van den grooten oorlog en zijn nasleep van haat en nood. De algemeene verstomping van het zedelijk waardeoordeel is daarom vooralsnog zuiverder te observeeren in landen, die voor de ergste ontwrichting gespaard bleven. Zij doet zich in het bijzonder gelden ten aanzien der waardeering van politieke daden. Deze verschilt zeer duidelijk van de beoordeeling van economische daden. Ten opzichte van zedelijke tekortkomingen van economischen aard, vergrijpen tegen de commercieele trouw, den eigendom enz., blijft het publieke oordeel in het algemeen wat het was: oprecht veroordeelend met af en toe een toleranten glimlach. De tolerantie neemt toe en gaat gepaard met bewondering, naarmate het misdrijf op grooter schaal werd gepleegd. De mondiale zwendelaar vindt meer sympathie dan de gewone oneerlijke boekhouder. In het oordeel over de groote financieele schandalen mengt zich een zeker ontzag voor het talent waarmee het reuzenorgel van de technische organisatie en het wereldverkeer werd bespeeld. Doch alles te zamen kan men toch zeggen, dat de ethische beoordeeling van de economische misdaad constant is gebleven.
| |
| |
Geheel anders staat het, zoodra het beoordeelde subject deel heeft in en handelt namens de openbare macht, hetzij bekleed met supreem gezag of in afgeleide machtsbevoegdheid. Tegenover handelingen door of namens den Staat verricht schiet bij het groote publiek elke zedelijke beoordeeling meer en meer te kort. Behalve natuurlijk wanneer de handelende vreemde Staat of de handelende partij in den eigen Staat bij voorbaat als vijandig wordt aangemerkt. Toch geldt de neiging om de groote staatshandelingen goed te keuren en te bewonderen niet alleen den eigen Staat. De aanbidding van het succes, die reeds tegenover economische vergrijpen de veroordeeling pleegt te mitigeeren, is in staat in het politieke oordeel de verontwaardiging bijna geheel uit te schakelen. Dit gaat zoo ver, dat velen bereid zijn, zelfs een staatkundig product, dat zich beroept op leerstellingen, die men verafschuwt, te waardeeren naar de mate, waarin daarmee het nagejaagde doel schijnt te zijn bereikt. Niet in staat, den aard van doel, streven en middelen of den graad van waarlijke verwezenlijking van het ideaal te beoordeelen, vergenoegt de toeschouwer zich met de uiterlijke teekenen van welslagen, die het den krantenlezer en tourist gegeven wordt waar te nemen. Zoo zal hij een politiek systeem, dat hij aanvankelijk meende te moeten verachten, daarna te moeten vreezen, geleidelijk als heilzaam aanvaarden en bewonderen. Onrecht, wreedheid, gewetensdwang, verdrukking, leugen, trouweloosheid, bedrog, rechtsverkrachting? - Maar de straten zijn nu toch maar prachtig schoon, en de treinen komen op tijd!
Het is geen toeval, dat het populaire politieke oordeel de gereede rechtvaardiging van onrecht en geweld vooral meent te vinden in winsten van uiterlijke orde en tucht. Orde en tucht zijn nu eenmaal de zichtbaarste teekenen van een krachtig functioneerend staatswezen. Hier is al weer die bedriegelijke neiging tot omkeering van een geldig oordeel in het spel. Een gezond staatsorganisme kenmerkt zich door orde en tucht. Omkeering: dus orde en tucht verraden een gezond staatsorganisme. Alsof een goede slaap alleen reeds den rechtvaardige verried. |
|