Verzamelde werken. Deel 7. Geschiedwetenschap. Hedendaagsche cultuur
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekendVerzameld werk VII
[pagina 361]
| |
XI De cultus des levensHet komende geleerde modewoord voor beschaafde kringen zal ongetwijfeld ‘existentieel’ zijn. Ik zie het overal reeds opschieten. Het zal spoedig bij het groote publiek belanden. Wanneer men, om zijn lezer te overtuigen, dat men de dingen beter snapt dan zijn buurman, lang genoeg ‘dynamisch’ heeft gezegd, zal het ‘existentieel’ zijn. Het woord zal dienen om den geest te plechtiger te verzaken, een belijdenis van maling aan al wat weten en waarheid is. Uitingen, die nog betrekkelijk kort geleden zelfs te zinloos zouden zijn geacht om komisch te werken, worden gehoord op wetenschappelijke bijeenkomsten. Op een philologencongres te Trier in October 1934 betoogde, naar de dagbladverslagen, een spreker, dat men van de wetenschap geen waarheid moest verlangen, doch veeleer ‘geslepen zwaarden’. Toen het een ander ontbrak aan eerbied voor zekere proeven van nationale interpretatie der geschiedenis, werd hij door den voorzitter berispt wegens ‘gebrek aan subjectiviteit’. Let wel, op een wetenschappelijk congres. Zoover is het in de beschaafde wereld gekomen. Men meene niet, dat de verwording van het oordeel zich beperkt tot de landen, waar het extreme nationalisme heeft gezegevierd. Wie om zich heen ziet kan herhaaldelijk waarnemen, hoe bij ontwikkelde personen, veelal jongeren, een zekere onverschilligheid voor het waarheidsgehalte van de figuren van hun ideeënwereld is ingetreden. De categorieën fictie en historie, in de eenvoudige, gangbare beteekenis dier woorden, worden niet duidelijk meer onderscheiden. Het interesseert niet meer, of de geestelijke stof op haar waarheidsgehalte beproefd kan worden. De opgang van het begrip mythus is hiervan het belangrijkste voorbeeld. Men aanvaardt een verbeelding, waarin de elementen wensch en fantazie bewust worden toegelaten, maar die niettemin tot ‘verleden werkelijkheid’ wordt geproclameerd, en verheft haar tot richtsnoer voor het leven, aldus de sferen van het kennen en het willen hopeloos verwarrende. Zoodra het ‘seinsverbundene’ denken zich in woorden wil uitdrukken, dan schuift zich, ongehinderd door kritiek, de fantastische metaphoor tusschen het logische argument. Indien het leven niet in logische termen uitdrukbaar is (wat iedereen moet toestemmen), dan is, om | |
[pagina 362]
| |
meer uit te drukken dan de logische benadering vermag, het woord aan den dichter. Zoo is het geweest, zoolang de wereld dichtkunst heeft gekend. Doch naarmate de cultuur zich verhief, ging men duidelijker den denker van den dichter onderscheiden, en liet aan elk zijn domein. De taal der hedendaagsche levensphilosophie keert terug naar het primitieve stadium, en gaat zich te buiten aan een verbijsterende verwarring van logische en poëtische uitdrukkingsmiddelen. Onder deze laatste neemt met name de bloed-metaphoor een groote plaats in. De dichters en de wijzen van alle volken en geslachten hebben gaarne de beeldspraak van het ‘bloed’ gebruikt, om een actief levensbeginsel in één woord treffend te vatten. Al hadden abstract genomen andere lichaamsvochten evengoed de suggestie van erfelijkheid en verwantschap kunnen overbrengen, in het bloed zag, voelde en hoorde men het leven stroomen, in het gestorte bloed zag men het wijken, bloed beduidde moed en strijd. Het beeld van het bloed kreeg vanouds heilige beteekenis, ja het werd de uitdrukking van het diepste goddelijk mysterie. Tegelijk bleef het zinrijke term voor de meest alledaagsche spreekwijzen. Doet het echter niet rijkelijk mythologisch aan, wanneer wij thans de bloed-metaphoor weder opgenomen zien in het juridische credo van een groot modern staatswezen, en een minister, die een nieuw strafrecht inleidt, van bloed hooren spreken, zooals een middeleeuwsch feodalist het niet plastischer kon doen? De rangorde van bloed en geest is door de belijders der levensphilosophie omgekeerd. Van R. Müller-Freienfels vind ik geciteerdGa naar voetnoot1: ‘het wezen van onzen geest ligt niet in zuiver intellectueel kennen, maar in zijn biologische functie als middel tot instandhouding van het leven’. Men zou niet moeten wagen, dit als wezen van het ‘bloed’ te getuigen!
De bezetenheid met het leven is, om in de terminologie van haar profeten te blijven, als een verschijnsel van overmatige volbloedigheid te beschouwen. De moderne maatschappij is door de technische perfectioneering van alle levensgemak, door de op alle wijzen verhoogde levensveiligheid, door de gestegen bereikbaarheid van allerlei genot, door de langdurig toenemende en nog nawerkende welvaart, in een toestand geraakt, dien de oude geneeskunde een plethora had kunnen noemen. Wij hebben in geestelijke en materieele overdaad geleefd. Het leven is ons zoo hoog gaan zitten, doordat het ons zoo gemakkelijk | |
[pagina 363]
| |
werd gemaakt. Het steeds gescherpte waarnemingsvermogen, de gemakkelijkheid van het geestelijk verkeer, hebben het leven sterk en stout gemaakt. Tot na het midden der negentiende eeuw verkeerde ook de welgestelde westersche menschheid in veel onmiddellijker en voortdurender aanraking met de armzaligheden van haar bestaan, dan wij gewoon zijn en meenen dat ons toekomt. Nog onzen grootvaders was het maar in zeer beperkte mate toegestaan, pijn te verdooven, verwonding of breuk van lichaamsdeelen te heelen, koude te weren, duisternis te verdrijven, anderen in persoon of met het woord te bereiken, het lichaam afdoende te reinigen, vuil en stank te vermijden. De mensch voelde voortdurend aan alle zijden de natuurlijke beperkingen van het aardsche welbehagen. De doeltreffende zorgen van techniek, hygiëne en sanitaire inrichting der omgeving hebben den mensch verwend. Hij verloor die gemoedelijke resignatie in de dagelijksche gebreken van het behagen, die de les was van vroegere geslachten. Maar tegelijk liep hij gevaar, ook de naïeve aanvaarding van het levensgeluk, waar het zich bood, te verliezen. Het leven was te gemakkelijk geworden. 's Menschen moreele beenen bleken niet sterk genoeg, om die weelde te dragen. In oudere beschavingstijdperken, hetzij christelijke of moslimsche, boeddhistische of welke ook, heeft men steeds te doen met de volgende tegenstelling. In beginsel wordt de waarde van aardsch geluk geloochend, dit in vergelijking met de hemelsche zaligheid of het opgaan in het al. Voorzooverre evenwel niettemin al de genoemde godsdiensten een betrekkelijke waarde dezer wereld erkennen, laten zij, deze eenmaal aanvaard, geen of nauwelijke plaats voor de ontkenning der door God geschonken levenswaarden zelf, welke immers ondankbare terugwijzing van Zijn weldaden zou zijn. En het was juist de wel geweten hachelijkheid van elke spanne van aardsch welbehagen, die het waardebesef daarvan ophield. Een vaste gerichtheid op het hiernamaals kon tot wereldverzaking leiden, maar laat geen ‘Weltschmerz’ toe. Ook in het heden heeft men op dit gebied te doen met tegenstellingen, doch met geheel andere dan voorheen. De eerste is deze: het stijgen van veiligheid, gemak en bevredigingsmogelijkheden, om kort te gaan van de levensverzekerdheid, heeft eenerzijds het veld geopend voor alle vormen van levensverzaking: philosophische ontkenning van zijn waarde, louter sensitieve spleen, of levensafkeer. Anderzijds heeft het een algemeen besef doen postvatten van recht op aardsch geluk. | |
[pagina 364]
| |
Men stelt aanspraken aan het leven. Aan deze tegenstelling nu verbindt zich een tweede. De ambivalente houding, die weifelt tusschen levensgenieting en levensverwerping, beperkt zich uitsluitend tot den individueelen mensch. De gemeenschap daarentegen aanvaardt zonder aarzeling en overtuigder dan ooit het aardsche leven als voorwerp van alle streven en handelen. Een ware cultus is alom aan het leven gewijd. Nu blijft het een ernstige vraag, of eenige hooge cultuur stand kan houden zonder een zekere mate van oriënteering op den dood. De groote culturen, die wij kennen uit het verleden, hebben haar alle gekend. Er zijn teekenen, dat het wijsgeerig denken dien weg reeds inslaat. En hiermee althans zal er overeenstemming zijn met de stroomingen, die de levensphilosophie bezielen, want het is logisch, dat een leer, die ‘bestaan’ boven ‘kennen’ waardeert, ook het eind van bestaan in haar doelstelling betrekt. Het zijn vreemde tijden. De Rede, die eenmaal het Geloof bestreed en meende te hebben verslagen, moet nu, om haar afbraak te ontgaan, toevlucht zoeken bij het geloof. Want het is enkel op de onverzwakte en onwrikbare basis van een levend metaphysisch besef, dat een absoluut waarheidsbegrip, met zijn uitvloeisel van volstrekt geldende normen van zedelijkheid en gerechtigheid, veilig is tegen den wassenden stroom van instinctieven levensdrang. Wonderlijke begoocheling! Men loopt storm tegen kennis en begrip, maar altijd weer met de middelen van halve kennis en wanbegrip. Om de onwaarde van het kenmiddel te bewijzen kan men nooit anders dan een beroep doen op andere kennis dan degene die men versmaadt. De werkelijkheid en het leven zelf blijven ondoorzichtig en stom. Elk spreken sluit kennen in. Zelfs die poëzie, die het hartstochtelijkst tot de onmiddellijke benadering van het leven zelf tracht door te dringen (ik denk aan Whitman en aan sommige gedichten van Rilke) blijft een geestelijke vorm, een kennen. Wie ernst zou willen maken met het anti-noëtisch beginsel, moet zich de spraak ontzeggen. Een philosophie, die bij voorbaat haar waarheidsgrond afhankelijk verklaart van den bepaalden levensvorm, dien zij dient, is feitelijk voor de dragers van dien vorm overbodig en voor de overige wereld waardeloos. Zij dient enkel tot staving van het reeds aanvaarde. Waartoe moet, als het toch niet om kennen te doen is, de Staat zijn denkers voor of achter zijn triomfkar spannen, om zijn waarde te bewijzen? Geeft hun een echtelijk bed, een spa en een uniformpet. |
|