Verzamelde werken. Deel 7. Geschiedwetenschap. Hedendaagsche cultuur
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekendVerzameld werk VII
[pagina 358]
| |
X Verzaking van het kennisideaalDaling van de kritische behoefte, vertroebeling van het kritisch vermogen, bederf van de functie der wetenschap, het duidt wel op ernstige stoornis der cultuur. Wie echter meent, met het aanwijzen van deze symptomen het kwaad in beginsel af te weren, vergist zich deerlijk. Want nu klinkt de heftige tegenwerping van hen, die zich de dragers wanen van een komende cultuur: maar wij willen niet, dat beproefde kennis ten troon wordt verheven om te beslissen over onze daden. Ons doel is niet denken en weten, maar leven en doen! Ziehier het centrale moment der beschavingscrisis: het conflict tusschen kennen en bestaan. Nieuw is het niet. De principieele ontoereikendheid van onze kennis is al in de vroegste dagen der wijsbegeerte begrepen. De werkelijkheid, die wij leven, blijft in den grond onkenbaar, niet te benaderen met de middelen van den geest, volstrekt verscheiden van het denken. In de eerste helft der negentiende eeuw is deze oude waarheid, reeds door een Nicolaas van Cusa geweten, weer opgenomen door Kierkegaard, en als tegenstelling van existentie en denken in het midden van zijn beschouwing geplaatst. Zij strekte hem enkel tot dieper fundeering van zijn geloof. Eerst die na hem kwamen, en onafhankelijk van hem een soortgelijk pad gingen, bogen de gedachte af van haar richting op God, en lieten haar verzanden òf in nihilisme en vertwijfeling òf in een cultus van het aardsche leven. Nietzsche trachtte den mensch uit zijn tragische verbanning van alle waarheid te redden, door achter den wil tot kennis der dingen een dieperen grond van den levenswil aan te nemen, dien hij als wil tot macht meende te verstaan. Het pragmatisme ontnam aan het begrip waarheid de aanspraak op volstrekte geldigheid, door het in de bedding te plaatsen van een tijdstroom. Waarheid is wat essentieele waarde heeft voor de menschen, die haar belijden. Iets is waarheid, als en inzooverre het gelding heeft voor een bepaalden tijd. Een onbehouwen geest kon licht verstaan: iets heeft gelding, dus is het waar. In de consequenties van een totbetrekkelijkheid gereduceerd waarheidsbegrip lag een zeker geestelijk en moreel egalitarisme, een opheffing van alle rang- en waardeonderscheid tusschen de ideeën opgesloten. Sociologische denkers als Max Weber, Max Scheler, Oswald Spengler, Karl Mannheim, vonden in de ‘Seinsverbundenheit des Denkens’ een uitgangspunt, dat hen tot naaste buren | |
[pagina 359]
| |
maakte van het historisch materialisme, waarin de anti-noëtische strekking ex professo lag opgesloten. Zoo vloeiden langzamerhand de antinoëtischeGa naar voetnoot1 krachten van een eeuw samen tot een machtigen stroom, die eerlang onwrikbaar geachte dijken van geestelijke cultuur zou bedreigen. Het was Georges Sorel, die in zijn Réflexions sur la violence uit dat alles de praktisch-politische consequentie trok, en daarmee de geestelijke vader werd van alle hedendaagsche dictaturen. Toch zijn het volstrekt niet alleen de dictaturen of haar voorstanders, die de onderschikking van den wetensdrang aan den levenswil belijden. Men heeft hier te doen met den diepsten grond van de geheele cultuurcrisis. Deze wending van den geest is het eigenlijke proces, dat het geval, waarin wij verkeeren, beheerscht. Was het de philosophie, die voordanste, en de samenleving, die volgde? Of moeten wij de uitspraak omkeeren, en getuigen: de philosophie heeft hier gedanst naar het pijpen van het leven. De leer zelf, die kennen onderschikt aan leven, schijnt dit laatste te eischen. Heeft ooit een vroegere cultuur aldus het kennisideaal, het intellectueele beginsel zelf verzaakt? - Het schijnt niet mogelijk, een historische parallel ter vergelijking te vinden. Een stelselmatig philosophisch en praktisch anti-intellectualisme, zooals wij het tegenwoordig beleven, schijnt inderdaad iets nieuws in de geschiedenis der menschelijke beschaving. Er zijn zonder twijfel meermalen in de geschiedenis van het denken wendingen geweest, waarbij een te ver doorgevoerd primaat van het begrijpen werd afgelost door een vooropstelling van den wil. Zulk een wending was het bij voorbeeld, toen tegen het eind der dertiende eeuw de gedachte van Duns Scotus naast die van Thomas van Aquino trad. Maar deze wendingen betroffen dan niet het praktische leven of het aardsch bestel, maar het geloof, het streven naar den diepsten grond van het bestaan. En dit toch altijd in den vorm van een erkennen, hoe ver men de rede ook achter zich liet. Het hedendaagsch besef verwart licht intellectualisme met rationalisme. Zelfs die wijzen van benadering, die, met versmading van de zucht tot logisch doordenken en begrijpen, door inzicht en schouwen wilden bereiken, wat voor begrip gesloten was, bleven altijd gericht op kennis van waarheid. Het Grieksche of het Indische woord: gnosis of jnana, zegt het duidelijk genoeg, dat ook de zuiverste mystiek een kennen blijft. Het is altijd de | |
[pagina 360]
| |
geest, die zich beweegt in de wereld van het intelligibele. Waarheid beseffen bleef altijd het ideaal. Beschavingen, die het kennen in zijn allerwijdsten zin hebben verworpen of de Waarheid verzaakt, zijn mij niet bekend. Wanneer vroegere geestesstroomingen aan het logische instrument, de rede, de leentrouw hebben opgezegd, dan was het steeds ten gunste van het boven-redelijke. De cultuur, die heden den toon wil aangeven, ziet niet alleen af van de rede, maar van het intelligibele zelf, en dit ten gunste van het beneden-redelijke, van de driften en instincten. Zij opteert voor den wil, doch niet in den zin van Duns Scotus, die hem richtte op het geloof, maar voor den wil tot aardsche macht, voor ‘bestaan’, voor ‘bloed en bodem’ in plaats van voor ‘kennen’ en ‘geest’Ga naar voetnoot1 Het blijft voorloopig een open vraag, in hoeverre de onvermijdelijke erkentenis der ‘Seinsverbundenheit, Situationsverbundenheit’ van het denken een verheldering van het cultuurbewustzijn is geweest, en in hoeverre zij, al te exclusief opgevat, den ondergang van een cultuur zou kunnen inleiden. |
|