| |
| |
| |
VIII Daling van de kritische behoefte
Er is, afgezien van de algemeene verzwakking der oordeelskracht, die wij hierboven in haar uiterlijke gedaante bezagen, reden om te spreken van een verzwakking der kritische behoefte, een vertroebeling van het kritisch vermogen, een daling van het waarheidsbesef, dit alles ditmaal niet als massaverschijnsel bij het geheel der kennisconsumenten, maar als organisch gebrek bij de kennisproducenten. Naast deze afbraakverschijnselen staat nog een ander, dat wij een bederf van de functie der wetenschap of misbruik van de wetenschap als middel kunnen noemen. Laat ons trachten, deze groep van verschijnselen in volgorde en in samenhang te behandelen.
Terzelfdertijd dat de wetenschap een nooit vermoed vermogen tot heerschappij over de natuur, uitbreiding dus van menschelijke macht, heeft ontplooid, en een diepte van inzicht in den bouw van al het bestaande heeft bereikt als nooit te voren, zinkt haar vermogen, om zich als toeverlaat en toetssteen van zuivere kennis en richtsnoer voor het leven te doen gelden. De verhouding van haar verschillende functies is veranderd.
Die functies zijn van oudsher drie verwerving en verhooging van kennis, opvoeding van de gemeenschap tot zuiverder beschaving en schepping van het vermogen tot aanwending en beheersching van krachten. In de beide eeuwen van opkomst der moderne wetenschap, de zeventiende en achttiende, bestond er een zeker evenwicht tusschen de beide eerste functies, terwijl de derde nog verre achterbleef. Men was enthousiast over de voortschrijdende verheldering van den kennenden geest en het wijken van wankennis. Niemand trok destijds ook maar een oogenblik de hooge opvoedings- en richtsnoerwaarden der wetenschap in twijfel. Men bouwde meer op haar dan ooit haar grondslag dragen kan. Bij elke nieuwe vondst ging men de wereld en haar gedragingen iets beter begrijpen. Een zekere ethische winst lag in die verheldering van het bewustzijn mede opgesloten. Daarentegen bleef de hier als derde genoemde functie, de toepassing tot technisch kunnen, nog zwak. De electriciteit was een curiosum voor het beschaafde publiek. Alle tractie en overbrenging van kracht bleef tot in de negentiende eeuw nagenoeg tot de overoude vormen beperkt. Men zou de verhouding van de functies der wetenschap: opvoeding, kennisverhooging en
| |
| |
technische aanwending, voor de achttiende eeuw kunnen uitdrukken in een reeks 8:4:1.
Wilde men dan dezelfde verhouding uitdrukken voor onzen tijd, dan zou het kunnen zijn als 2:16:16. De verhouding der drie functies is totaal verschoven. Misschien wekt het stormachtige verontwaardiging, de opvoedingswaarde der wetenschap in vergelijking tot haar kennis- en haar toepassingswaarde zoo laag te stellen. En toch: kan men volhouden, dat de verwonderlijkste ontdekkingen der moderne wetenschap, uit der aard slechts voor een beperkte schaar waarlijk begrijpelijk, nog aan het algemeene cultuurpeil in belangrijke mate ten goede zijn gekomen? Ook het voortreffelijkste onderwijs aan universiteiten en middelbare scholen kan aan het feit niets veranderen: terwijl kennisgehalte en toepassingswaarde der wetenschap nog dagelijks in het ongemetene toenemen, is haar opvoedingswaarde niet grooter dan zij het een eeuw geleden was, en geringer dan zij was in de achttiende eeuw, toen aan de intellectueele opvoeding alles nog te doen viel, terwijl thans het algemeene aanvangspeil, op de lagere school bereikt, reeds hooger is.
De hedendaagsche mensch haalt zich zijn levensinzicht niet of slechts bij hooge uitzondering bij de wetenschap. Het is niet de schuld van de wetenschap zelve. Een machtige strooming keert zich van haar af, of verwringt haar. Men gelooft niet meer in haar leidend vermogen. Voor een deel terecht; er is een tijd geweest, dat zij te groote aanspraken verhief op meesterschap over de wereld. Maar het is nog iets anders dan een onvermijdelijke reactie. Er is een verwording van het intellectueel bewustzijn in het spel. De behoefte om over verstandelijk kenbare dingen zoo exact en objectief mogelijk te denken en dat denken zelf kritisch te beproeven, verzwakt. Een verregaande vertroebeling van het denkvermogen heeft zich van vele geesten meester gemaakt. Elke afgrenzing tusschen de logische, de aesthetische en de affectieve functies wordt opzettelijk verwaarloosd. Het gevoel wordt, zonder kritische tegenspraak van het verstand, ja bewust daartegen in, in de oordeelvelling gemengd, onverschillig de aard van het voorwerp van beoordeeling. Men verklaart voor intuïtie, wat naar waarheid slechts opzettelijke keuze op grond van een affekt is. Men verwart de inspraak van belang en begeerte met overtuiging op grondslag van weten. En om dit alles te rechtvaardigen verklaart men tot noodzakelijk verzet tegen de opperheerschappij der rede, wat in waarheid het prijsgeven van het logisch beginsel zelf is.
| |
| |
Aan het tyranniek doorgevoerde rationalisme zijn wij allen zonder onderscheid lang ontwassen. Wij weten, dat niet alles te meten is aan de redelijkheid. Het voortschrijdend denken zelf heeft geleerd, dat de rede niet genoeg is. Een rijker en dieper inzicht dan het louter rationeele heeft in de dingen meer zin verstaanbaar gemaakt dan te voren. Doch waar de wijze uit vrijer en ruimer oordeel dieper zin put, vindt de dwaas enkel den vrijbrief voor grooter onzin. Het is een waarlijk tragische consequentie: de geest van den tijd is, terwijl hem de beperktheid der gelding van het oude redelijke schema bewust werd, tegelijk vatbaar geworden voor een mate van nonsense, waarvoor hij langen tijd immuun is geweest.
De verwaarloozing van het veto der kritiek laat zich het best illustreeren door een enkel woord over hedendaagsche rassen-theorie. De anthropologie is een belangrijke tak van wat men vroeger de natuurlijke historie noemde. Het is een biologische wetenschap met een sterk historisch element, daarin soortgelijk aan de geologie en de paleontologie. Zij heeft door exact methodisch onderzoek, op grondslag der erfelijkheidsleer, een systeem van rasonderscheiding opgebouwd, dat in bruikbaarheid voor andere biologische schemata enkel onderdoet door de breede marge van twijfel aangaande de onomstootelijkheid van haar conclusies, op schedelmeting gebaseerd, en door de sterke afwijking van haar proeven van systematiseering onderling. Met de lichamelijke kenmerken, waarnaar zij met meerdere of mindere stelligheid rassen onderscheidt, schijnt in het algemeen een zekere mate van geestelijke gelijkgesteldheid dezer rassen te correspondeeren, althans aannemelijk te zijn. Een Chinees verschilt van een Engelschman niet alleen physiek maar ook geestelijk; niemand zal het ontkennen. Om evenwel een constateering als deze te kunnen doen heeft men in de beschouwing van het verschijnsel ras reeds die van het verschijnsel cultuur moeten betrekken. Chinees en Engelschman zijn producten van ras + cultuur. Met andere woorden: een voor de anthropologie volstrekt onmeetbare grootheid heeft zich aan het voorwerp van waarneming verbonden, eer de uitspraak van geestelijke raskenmerken kan worden gedaan. Dat de geestelijke hoedanigheid uit de anthropologische bepaaldheid regelrecht zou zijn voortgesproten, blijft een veronderstelling, die in geen geval geheel waar kan zijn. Want het is onbestrijdbaar, dat in ieder geval een deel der geestelijke eigenaardigheden van het ras zich eerst
in en door zijn levensomstandigheden heeft ontplooid. Dit deel is van het als aangeboren veronderstelde deel door geen wetenschap te
| |
| |
scheiden. Evenmin kan eenige wetenschap een specifieke correlatie aantoonen tusschen eenig lichamelijk kenmerk, bij voorbeeld de mongolenplooi, en eenig geestelijk kenmerk (gesteld dat zulk een geestelijk kenmerk als integraal aan een geheel ras eigen te bewijzen was). Zoolang deze gebreken aan de rassenkunde verbonden zijn, blijft de overtuiging, dat de volksaard uit het ras volgt, als absolute uitspraak onjuist, en ook met het onmisbare voorbehoud slechts onzekere en onbepaalde kennis. Aanvaardt men de beperking dat er slechts met een begrip ras + cultuur gewerkt kan worden, dan heeft men den eisch van een wetenschappelijk gestaafd rasbeginsel feitelijk reeds opgegeven, en doet men beter, er geen conclusies op te bouwen.
Een voorbeeld. Indien geestelijke begaafdheden in het ras gegrondvest moeten worden geacht, dan ligt het voor de hand, dat uit gelijksoortige begaafdheid ook een zekere gelijksoortigheid van ras schijnt te te volgen. De Joden en de Duitschers zijn buitengewoon begaafd voor philosophie en voor muziek, twee allergewichtigste cultuurelementen. Dit moet wel geacht worden te wijzen op een sterke gelijkgeaardheid van het semitische en het Germaansche ras. Enzoovoort naar smaak. Het voorbeeld is belachelijk, maar niet dwazer dan de gevolgtrekkingen, die tegenwoordig in breede kringen van ontwikkelde lieden opgeld doen.
De hedendaagsche vogue van rassentheorieën in hun toepassing op cultuurwaardeering en politiek is niet te wijten aan een bijzondere luidruchtigheid der anthropologische wetenschap. Men heeft hier te doen met een merkwaardig geval van een populaire leer, die langen tijd en tot voor kort volstrekt beneden den drempel van erkend en kritisch beproefd cultuurgoed was gebleven. Van den beginne af door de ernstige wetenschap als onhoudbaar afgewezen, had zij haar bestaan gedurende meer dan een halve eeuw voortgezet in een sfeer van vooze romantiek, totdat zij plotseling door politieke omstandigheden op een voetstuk werd geplaatst, vanwaar zij thans wetenschappelijke waarheid durft dicteeren. De conclusie van meerwaardigheid op grond van gepretendeerde raszuiverheid is altijd voor velen aantrekkelijk geweest, omdat zij zoo goedkoop is, en sterk spreekt tot een romantischen geest, onbelemmerd door kritische behoefte en gepreoccupeerd door een wensch tot zelfverheffing. Het was slecht verteerde kost uit de nadagen der romantiek, die oprispte in geesten als H.S. Chamberlain, Schemann en Woltmann. Het succes van meeningen als die van Madison Grant en Lothrop Stoddard, die den arbeider tot het mindere ras stempelden, was van een bedenkelijk politiek allooi.
| |
| |
De ras-these als argument in den cultuurstrijd is altijd eigen lof. Heeft ooit een ras-theoreticus met schrik en schaamte bevonden, dat het ras, waartoe hij zich rekende, het minderwaardige moest heeten? Het is altijd te doen om verheffing van zich en de zijnen, boven en ten koste van anderen. De ras-these is altijd vijandig, altijd anti-; voor een leer, die zich voor wetenschap uitgeeft, een slecht teeken. Het standpunt is anti-aziatisch, anti-afrikaansch, anti-proletarisch, anti-semitisch.
Hier wordt niet ontkend het bestaan van zeer ernstige problemen en conflicten van socialen, economischen of politieken aard, die voortspruiten uit de aanraking tusschen twee rassen in één staat of streek. Evenmin wordt ontkend, dat de afkeer van één ras tegen een ander van instinctieven aard zou kunnen zijn. In beide gevallen echter is het scheidende moment irrationeel, en is het niet de taak der wetenschap, dit irrationeele moment tot kritisch beginsel te verheffen. De quasiwetenschappelijkheid van toegepaste rastheorieën treedt door het bestaan van zulke tegenstellingen slechts in te helderder licht.
Indien een instinctieve ras afkeer inderdaad biologisch bepaald is (zooals wel het geval schijnt bij de velen, die verklaren, den reuk van den neger niet te kunnen verdragen), dan zou nog kort geleden de beschaafde mensch het zijn plicht hebben gerekend, zich de animale qualiteit van die reactie bewust te blijven, en haar naar krachten te bedwingen, in plaats van haar aan te kweeken en zich erop te verheffen. Voor een politiek ‘op zoölogischen grondslag’, zooals de Osservatore Romano het indertijd zoo treffend noemde, was in een op christelijke grondslagen gevestigde maatschappij geen plaats. Voor een cultuur, die aan ras-vijandschap vrij spel laat, ja haar aanmoedigt, gaat de voorwaarde: cultuur is beheersching van natuur, niet meer op.
Bij de veroordeeling der politiek toegepaste rassentheorie vallen twee reserves te maken. Ten eerste, dat men haar niet verwarren moet met een weldoordachte praktische eugenetiek. Wat deze misschien tot heil van staat en menschheid nog zal kunnen opleveren, kan hier blijven rusten. Ten tweede, dat de zelfverheffing van één volk boven het ander niet noodzakelijk op de ras-pretentie behoeft te berusten. Het superioriteitsgevoel der Latijnsche volken heeft zich te allen tijde meer gebaseerd op een qualiteit van cultuur dan van ras. Het Fransche ‘la race’ heeft nooit dien zuiver anthropologischen klank gekregen. Hoogmoed en verheffing op eigen cultureelen adeldom nu moge somtijds iets rationeeler en zelfs gewettigder zijn dan ras-hoogmoed, geestelijke ijdelheid blijft het evenzeer.
| |
| |
Hoe men haar ook keert of wendt, de toegepaste rassenleer blijft een treffend bewijs voor de daling der aanspraken, die de openbare meening aan de zuiverheid van een kritisch oordeel stelt. De kritische remmen falen.
Zij falen nog op menige andere wijs. - Het is niet te ontkennen, dat mèt de hernieuwde behoefte aan synthese in de cultuurwetenschappen, die sedert het begin dezer eeuw op een periode van overmatige analyse moest volgen (op zichzelf een heilzaam en vruchtbaar verschijnsel) in de wetenschappelijke productie de inval een hooger koers heeft verkregen. Het wemelt van stoute cultuursynthesen, dikwijls met groote geleerdheid opgebouwd, waarin de ‘originaliteit’ van den schrijver hooger triomfen viert, dan een bezonnen wetenschap hem eigenlijk gunnen kan. De cultuurphilosoof neemt bij wijlen de plaats in van den bel-esprit uit vroeger dagen. Het is daarbij niet altijd volkomen duidelijk, in hoeverre hij zichzelf geheel serieus neemt, al wil hij door zijn lezers als ernstig worden opgenomen. Er ontstaat een middending tusschen cultuur-philosophie en cultuur-fantazie, waarin zelfs de geschoolde niet altijd gemakkelijk het kaf van het koren onderscheidt. Een sterke neiging tot aesthetisch effekt in de uitdrukking draagt somtijds tot het verwarrend karakter der producties nog bij.
De natuurwetenschappen zijn met moeilijkheden als deze niet geplaagd. Zij hebben in de mathematische formule den toets, die het echtheidsgehalte (niet waarheidsgehalte) van het product onmiddellijk bepaalt. De bel-esprit heeft in hun domein geen plaats, en de charlatan wordt zonder moeite uitgewezen. Het is het voorrecht eenerzijds, anderzijds het gevaar der humaniora, dat hun ideeënvorming en uitdrukking zich beweegt in sferen, die ook het aesthetische en het sensibele insluiten.
De geheele oordeelvorming op het niet-exacte gebied is vager geworden, terwijl de natuurwetenschap in staat is, juist steeds grooter scherpte van oordeel te eischen. Het strikt rationeele is in de cultuurwetenschappen minder dan weleer het uitsluitend instrument. De oordeelvelling wordt er minder dan voorheen getemperd door formule en traditie. Hoe frequent en hoe onmisbaar zijn ter aanduiding van het proces der kennisvorming woorden als ‘visie’ en ‘conceptie’ geworden, om niet te spreken van ‘introspectie’ of ‘Wesensschau’. Met dit alles is er in het oordeel een aanzienlijke mate van losheid gekomen. Ook die losheid kàn heilzaam zijn. Maar zij beteekent voor den geest dikwijls
| |
| |
een zeker zweven tusschen vaste overtuiging en een behaaglijk spel met denkbeelden. Voor den geest, die zich streng beproeft, wordt, gegeven het antinomisch karakter van het denken in het algemeen, waarvan wij vroeger spraken, de beslissing: ‘dit meen ik waarlijk’, moeilijker dan zij was in de dagen van scholastiek of rationalisme. Voor den oppervlakkigen of gepreoccupeerden geest wordt die beslissing des te gemakkelijker.
Tot de verlaging der maatstaven van kritische oordeelvelling heeft, naar het mij voorkomt, de denkrichting, die men naar Freud kan noemen, niet onbelangrijk bijgedragen. Wat toch is het geval? De psychiatrie vond belangrijke gegevens, wier interpretatie haar van het psychologische terrein op dat van sociologie en cultuurwetenschap overleidde. En nu deed zich het dikwijls geziene verschijnsel voor, dat de in exacte waarneming en analyse geschoolde geest, voor de taak van cultuurwetenschappelijke, dat is inexacte interpretatie geplaatst, volstrekt geen weloverwogen normen van bewijskracht kent, en op het hem vreemde gebied op elken inval de verst strekkende conclusiën bouwde, die den toets van een philosophisch-historische methode, welken zij zouden behoeven, niet verdragen. Wanneer dan bovendien het aldus ontworpen systeem in breede en ongeschoolde kringen als erkende waarheid wordt aanvaard, en de technische termen ervan gehanteerd als kant en klare denkmiddelen voor iedereen, dan zal op die wijze aan groote groepen van lagen kritischen standaard een welkome gelegenheid gegeven zijn, om in wetenschap te grasduinen. Wie heeft zich nooit verbaasd over de jammerlijke praatjes, waarmee de auteurs van populaire geschriften met psychoanalytischen inslag de wereld en den mensch verklaren, tevreden met ‘symbolen’, complexen en phasen van het infantiele zieleleven, om hun conclusies te trekken en de gewichtigste theorieën op te bouwen! |
|