Verzamelde werken. Deel 7. Geschiedwetenschap. Hedendaagsche cultuur
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekendVerzameld werk VII
[pagina 343]
| |
VII De algemeene verzwakking van het oordeelZoodra men van de voortbrenging van weten en gedachte den blik wendt naar de wijze, waarop het weten verspreid en de gedachte opgenomen en gebruikt wordt, verandert het aspect. De geheele toestand van wat men het populaire denken kan noemen is niet alleen die van een crisis, maar van een crisis vol bederf en gevaar. Hoe naïef schijnt ons thans de verheugde illusie van een eeuw geleden, dat de vooruitgang der wetenschap en de algemeene uitbreiding van het onderwijs een steeds volmaakter samenleving waarborgden en beloofden! Wie meent nog in ernst, dat met het omzetten van de triomfen der wetenschap in nog heerlijker triomfen der techniek de beschaving gered is! Of dat de uitroeiing van het analfabetisme het einde van wanbeschaving zou beteekenen! De hedendaagsche maatschappij, door en door gecultiveerd en goeddeels gemechaniseerd, ziet er wel heel anders uit dan het droombeeld van den Vooruitgang! Onze samenleving is vol van bedenkelijke symptomen, die zich het best onder het hoofd ‘verzwakking van het oordeel’ laten samenvatten. Het is wel teleurstellend. Men leeft in een wereld, die omtrent zich zelve, omtrent haar aard en haar mogelijkheden, in alle opzichten oneindig beter is ingelicht dan zij het in eenig vroeger tijdperk der geschiedenis is geweest. Men weet, objectief en wezenlijk, beter dan voorheen, hoe het wereldstelsel is en zich gedraagt, hoe het levend organisme werkt, hoe de dingen van den geest zich verhouden, hoe het latere uit het vroegere is voortgekomen. Het subject mensch kent zichzelf en zijn wereld beter dan ooit te voren. De mensch is zeer positief oordeelkundiger geworden. Intensief oordeelkundiger, inzooverre de geest dieper doordringt in den samenhang en de gesteldheid der dingen, extensief oordeelkundiger, inzooverre zijn kennis zich over veel meer gebieden gelijkmatig uitstrekt, en vooral inzooverre veel meer personen dan vroeger aan een bepaalden graad van kennis deel hebben. De samenleving, als abstract subject genomen, kent zich zelve. Het ‘ken u zelven’ heeft altijd gegolden als het inbegrip der wijsheid. De gevolgtrekking schijnt onafwijsbaar: de wereld is wijzer geworden. - Risum teneatis... Wij weten beter. Dwaasheid in al haar gedaanten, de beuzelachtige en belachelijke, de booze en verderfelijke, heeft nooit zulke orgieën over de wereld gevierd als heden ten dage. Het zou thans geen thema | |
[pagina 344]
| |
meer zijn voor een geestig en glimlachend vertoog van een edeldenkend en ernstig bekommerd humanist als Erasmus. Als een ziekte van de samenleving moet men de oneindige dwaasheid van onzen tijd nauwkeurig observeeren, haar verschijnselen blootleggen, nuchter en zakelijk, den aard van het euvel zoeken te bepalen, tenslotte op middelen ter genezing zinnen. De fout van de sluitreden van zooeven: ‘zelfkennis is wijsheid - de wereld kent zich zelve beter dan vroeger - dus de wereld is wijzer geworden’, zat in een tweeledige dubbelzinnigheid der termen. Ten eerste, dat ‘de wereld’ niet als abstract subject kent of handelt, maar zich enkel in de gedachten en de gedragingen der individuen manifesteert, ten tweede, dat in het woord ‘kennen’ de dubbelzinnigheid van ‘weten’ en van ‘wijsheid’ onopgelost blijft. Dit laatste behoeft nauwelijks uitvoerige toelichting. In een maatschappij met algemeen volksonderwijs, algemeene en onmiddellijke publiciteit van het dagelijksch gebeuren, en ver doorgevoerde arbeidsverdeeling, geraakt de gemiddelde mensch minder en minder aangewezen op eigen denken en eigen uitdrukking. Het kan misschien even den schijn van het paradoxale hebben. Men neemt immers gewoonlijk aan, dat in een cultuurmilieu van geringer intellectueele intensiteit en verspreiding van kennis het denken van den enkele sterker gebonden is dan in een hooger ontwikkeld milieu, beperkt en beheerscht als het is door den engen kring der eigen omgeving. Men schrijft aan zulk primitiever denken de kenmerken toe van het typische, van het noodwendig gelijksoortige. Hiertegenover staat het feit, dat zulk denken, integraal gericht op de eigen levenssfeer, met beperkter middelen en binnen nauwer horizon, een graad van zelfstandigheid bereikt, die in meer doorgeorganiseerde perioden verloren gaat. De boer, schipper of handwerker van vroegere tijdperken vond in het geheel van zijn kunde het geestelijk schema, waaraan hij het leven en de wereld mat. Hij wist zich onbevoegd tot oordeel over al wat buiten dien gezichtskring lag (tenzij hij een zwetser was, dien elke tijd oplevert). Hij aanvaardde gezag, waar hij zijn oordeel gebrekkig wist. Juist in zijn beperktheid kon hij wijs zijn. En het was diezelfde beperktheid van zijn uitdrukkingsmiddelen, die, gestut door de pijlers van het Heilige Boek en van het spreekwoord, hem dikwijls stijl gaf en welsprekend maakteGa naar voetnoot1. | |
[pagina 345]
| |
De moderne organisatie van kennisverspreiding leidt maar al te zeer tot verlies van de heilzame uitwerking van zoodanige geestelijke beperkingen. De gemiddelde mensch in de Westersche landen van heden is onderwezen over alles en nog wat. Hij heeft de krant op de ontbijttafel en den knop van de radio binnen bereik van de hand. Voor den avond wacht hem een film, een kaartspelletje, of een vergadering, nadat hij den dag zal hebben gesleten in een werk of bedrijf, dat hem niets wezenlijks leert. Met geringe onderscheiden geldt dit beeld, als laag gemiddelde, van den arbeider af tot den directeur toe. Enkel een drift tot eigen cultuur, op welk gebied ook en met welke voorkennis of middelen nagejaagd, kan hem boven dit niveau verheffen. Let wel, hier is alleen sprake van zijn cultuur in engeren zin, dat wil zeggen van zekeren schat van schoonheid en wijsheid voor zijn leven. Het blijft mogelijk, dat deze mensch van geringe cultuur niettemin zijn dagelijksch leven tot hooger waarde weet te verheffen door andere activiteiten dan cultureele in engeren zin, hetzij op het gebied van geloof, van sociale zorg, van staatkunde of van sport. Zelfs waar hem een oprechte kennis- of schoonheidsdrang bezielt, zal hij bij de opdringerige werking van het cultuurapparaat moeite hebben zich te onttrekken aan het gevaar, dat hij zijn noties en zijn oordeelen krijgt aangepraat. Een kennis, die tegelijk veelsoortig en oppervlakkig is, en een geestelijke horizon, die te wijd is voor een oog zonder kritische bewapening, moeten onvermijdelijk tot verzwakking van het oordeelsvermogen leiden. De opdringing en weerlooze aanvaarding van kennis en oordeel beperkt zich niet tot het intellectueele gebied in engeren zin. Ook ten opzichte van schoonheids- en sentimentsoordeelen is de gemiddelde moderne mensch in hooge mate onderhevig aan den aandrang van het goedkoope massaproduct. Een overmatig aanbod van triviale verbeeldingen suggereert hem een voos en valsch kader voor zijn smaak en aandoeningen. Daarbij komt nog een ander bedenkelijk en onontkoombaar feit. In oudere en engere gemeenschapsvormen schept en bedrijft het volk zelf zijn vermaak: in zang, dans, spel en athletiek. Men zingt, danst, speelt samen. In de moderne cultuur heeft zich dit alles voor het overgroote deel verschoven tot een: men laat voor zich zingen, dansen, spelen. Het spreekt vanzelf, dat de verhouding uitvoerenden en toeschouwers van den beginnen af gegeven is, ook in de oorspronkelijkste cultuur. Maar het passieve element neemt voortdurend toe in vergelijking met | |
[pagina 346]
| |
het actieve. Zelfs ten opzichte van de sport, dien machtigen modernen cultuurfactor, is het steeds meer geworden de massa, die voor zich laat spelen. De verwijdering van den toeschouwer van een actief deelnemen aan zeker gebeuren gaat zelfs nog een stap verder. Tusschen theater en bioscoop ligt de overgang van het aanschouwen van een spel tot het aanschouwen der schaduw van een spel. Woord en beweging zijn niet meer levende handeling maar enkel reproductie. De stem door den ether overgebracht is slechts meer een echo. En zelfs het toeschouwen van sportwedstrijden wordt vervangen door de surrogaten van het radioverslag en het sportnieuws in de courant. In dit alles ligt een zekere ontzieling en verzwakking van cultuur. Dit geldt van de filmkunst in het bijzonder nog in een ander zeer belangrijk opzicht. De dramatiek zelf wordt er bijna geheel verplaatst naar het uiterlijk zichtbare, waarnaast het gesproken woord slechts een bijkomstige plaats inneemt. De kunst van het toeschouwen wordt omgeschakeld tot een vaardigheid in snel waarnemen en begrijpen van voortdurend wisselende visueele beelden. De jeugd heeft dien cinematischen blik verworven in een graad, die den oudere verbaast. Met dat al beteekent deze veranderde geestelijke ‘Einstellung’ een buiten werking treden van heele reeksen van intellectueele functies. Men geve zich rekenschap van het verschil van de geesteswerkzaamheid, die noodig is tot het volgen van een blijspel van Molière en die intreedt bij het zien van een film. Zonder het intellectueel verstaan boven het visueel verstaan te willen verheffen, moet men toch getuigen, dat door de cinema een groep van aesthetisch-intellectueele perceptiemiddelen ongeoefend wordt gelaten, wat tot verzwakking van het oordeelsvermogen moet bijdragen. De mechaniek der moderne massaverstrooiing beteekent voorts in de hoogste mate verhindering van concentratie. Het element opgaantot en zich-overgeven-aan vervalt bij de mechanische reproductie van het geziene en gehoorde. De inkeer en de wijding ontbreken. Inkeer nu tot het diepste in hem zelf en wijding van het oogenblik zijn dingen, die de mensch om cultuur te bezitten volstrekt noodig heeft. De gereede visueele suggestibiliteit is het punt, waarop de reclame den modernen mensch aangrijpt en hem in zijn zwak van verminderde oordeelskracht tast. Het betreft gelijkelijk de commercieele en de politieke reclame. De advertentie roept door een pakkend beeld de gedachte aan de verwezenlijking van een wensch op. Zij belaadt dat beeld met zooveel mogelijk sentiment. Zij legt er een stemming in vast, en | |
[pagina 347]
| |
appelleert daarmee op een oordeelsvestiging, die zich slechts in een vluchtigen blik voltrekt. Vraagt men zich af, hoe de reclame eigenlijk op de individuen werkt, en haar loonende functie uitoefent, dan is het antwoord niet zoo eenvoudig. Besluit de enkele inderdaad tot aankoop van de waar op grond van het lezen of zien der advertentie? Of vestigt deze enkel in het brein van velen een herinnering, waarop zij mechanisch reageeren? Of is er een zekere geestelijke intoxicatie in het spel? - Nog moeilijker te omschrijven is de werking der politieke reclame. Wordt ooit iemand op zijn gang naar de stembus tot voorkeur bewogen door het zien der diverse zwaarden, bijlen, hamers, tandraderen, vuisten, opgaande zonnen, bebloede handen en strenge aangezichten, die de partijen hem voor oogen tooveren? Wij weten het niet, en kunnen daarin berusten. - Zeker is, dat de reclame, in al haar vormen, speculeert op een verzwakt oordeel, en door haar buitensporige uitbreiding en nadrukkelijkheid de verzwakking zelf in de hand werkt.
Onze tijd staat derhalve voor het benauwende feit, dat twee groote cultuurwinsten, waarop men bij uitstek prat ging: het algemeen onderwijs en de moderne publiciteit, in plaats van regelrecht tot verhooging van het peil der cultuur te leiden, integendeel in hun doorwerking zekere verschijnselen van ontaarding en verzwaldkking met zich brengen. Kennis van allerlei aard wordt in vroeger nooit gekende hoeveelheid en afwerking bij de massa's aangebracht, maar het hapert aan de verwerking van de kennis in het leven. Onverwerkte kennis belemmert het oordeel, en staat wijsheid in den weg. Onderwijs maakt onder-wijs. Het is een afschuwelijke woordspeling, maar zij bevat helaas diepen zin. Zal de samenleving aan dit proces van geestelijke vervlakking hopeloos overgeleverd blijven? Zal het nog steeds verder gaan? Of komt er een punt, waar bij volledige doorwerking het euvel zichzelf opheft? - Het zijn vragen, die tot de conclusie van dit geschrift opgeschort moeten worden, en ook dan geen beslissend antwoord zullen vinden. Voorloopig dienen nog andere ontaardingsverschijnselen op intellectueel gebied in het oog te worden gevat. |
|