| |
| |
| |
VI De wetenschap op de grenzen van het denkvermogen
Het gebied, dat zich bij uitstek leent om de beschrijving van crisisverschijnselen der cultuur mee te beginnen, is dat der wetenschap. Hier toch vinden wij vereenigd: een onmiskenbaren en gestadigen vooruitgang, niettemin een zeer wezenlijken crisistoestand, en tegelijk een onwrikbaar besef, dat voortgaan op den weg onvermijdelijk is en heil belooft.
Voor de ontwikkeling van het wetenschappelijk en wijsgeerig denken geldt van de zeventiende eeuw af tot heden toe onmiskenbaar en over bijna de geheele lijn de constateering van een positieven en gestadigen vooruitgang. Bijna elke tak van wetenschap, wijsbegeerte inbegrepen, gaat nog dagelijks voort, zich te verdiepen en te verfijnen. Verbazingwekkende nieuwe vondsten, - men denke aan ontdekkingen als de kosmische straling, de positieve electronen -, blijven aan de orde van den dag. Voor de natuurwetenschappen is de vooruitgang het kennelijkst, vooral ook door de onmiddellijke toepassing van elke nieuw verworven kennis op de techniek. Doch van de cultuurwetenschappen en van de twee die ter zijde van de beide hoofdgroepen staan: de wiskunde en de wijsbegeerte, geldt het even goed; alle dringen in steeds dieper lagen van het kenbare, met steeds scherper middelen van waarneming en uitdrukking.
Dit alles is te treffender, wanneer men zich herinnert, hoe het geslacht van omstreeks 1890 geleefd heeft in de meening, dat men met den voortgang der wetenschap welhaast aan een eindpunt was. Het systeem der menschelijke kennis scheen ten naastenbij volbouwd. Er zou nog wat te schaven en te vijlen vallen, er was met het voortschrijden van den tijd nog nieuwe stof te wachten, maar groote veranderingen in de constitutie en formuleering van onze kennis schenen nauwelijks meer op komst te achten. Hoe anders zou het uitkomen! Een wetenschappelijke Epimenides, die in 1879 zijn grot betrokken en er zijn acht maal zeven jaren geslapen had, zou, nu ontwaakt, zelfs de taal der wetenschap op haast geen enkel gebied meer verstaan. De termen der physica, der chemie, der philosophie, der psychologie, der taalwetenschap, om maar enkele te noemen, ze zouden hem louter onbekende klanken zijn. Ieder die de hedendaagsche terminologie van zijn
| |
| |
vak overziet, kan het zich terstond realiseeren: de woorden en noties, die hij nu dagelijks hanteert, bestonden veertig jaren geleden nog niet. Indien enkele wetenschappen, met name de geschiedenis, een uitzondering zouden maken, dan is het omdat zij nu eenmaal moeten blijven spreken in de termen van het dagelijksch leven.
Stelt men nu in een denkbeeldige figuur den hedendaagschen stand van alle wetenschap samen tegenover dien van een halve eeuw geleden, dan kan er geen oogenblik twijfel zijn, of haar voortgang heeft beduid vooruitgang, stijging, verbetering. De wetenschap is wijder van bereik en hooger van gehalte geworden. Het waardeoordeel kan over haar slechts naar de positieve zijde uitvallen. En hiermee onthult zich meteen een verrassende consequentie: op werkelijken, positieven vooruitgang kan de geest niet terugkomen of willen terugkomen. De gedachte, dat een wetenschappelijk denker afstand zou willen doen van al het nieuwe dat zich baan heeft gebroken, is absurd. Terwijl het volstrekt niet ondenkbaar is, dat in de kunst, die zich niet progressief of in een aaneengesloten en voortdurende reeks ontwikkelt, iemand den voortgang van een gansche periode zou willen vergeten, gelijk immers telkens weer is geschied.
Het voorbeeld der wetenschap brengt ons derhalve voor oogen een hoogst belangrijk gebied der cultuur, waarop de progressie, althans tot nu toe, onmiskenbaar en naar allen schijn aaneengesloten en voortdurend is. Een gebied, waar de geest zijn weg regelrecht en onweigerbaar vindt voorgeschreven. Waarheen die weg ons zal leiden, weten wij niet, en het heil, dat ons op dien weg wenkt, kennen wij niet.
Dit is zeker, dat deze onloochenbare en positieve vooruitgang, die verdieping, verfijning, zuivering, kortom verbetering beteekent, het wetenschappelijk denken in een staat van crisis heeft geleid, waaruit het uitzicht nog in nevelen gehuld is. Deze altijd nieuwe wetenschap is nog niet in cultuur bezonken, en kan het niet zijn.
De wonderbaarlijk gestegen kennis is nog niet opgenomen in een nieuw harmonisch wereldbeeld, dat ons doorstraalt en verlicht als heldere zonneschijn, waarin wij loopen. De som van alle wetenschap is in ons nog niet cultuur geworden.
Het schijnt immers veeleer, alsof met het steeds dieper doorgronden en fijner ontleden der werkelijkheid door de wetenschap de grondslagen van ons denkleven meer en meer geschokt en wankel worden.
Oude vastheden moeten worden prijsgegeven; algemeene termen, die ons de sleutels van het begrijpen schenen en die wij dagelijks in ge- | |
| |
bruik hadden, blijken niet meer op het slot te passen. Evolutie, ja, goed, maar wees er heel voorzichtig mee, want het begrip is lichtelijk verroest. Elementen... hun onveranderlijkheid is opgegeven. Causaliteit... wel, eigenlijk valt er met het begrip niet heel veel aan te vangen, het breekt u in de hand. Natuurwet, zeker, maar van onwrikbare geldigheid moet men liever niet spreken. Objectiviteit, zij blijft ideaal en plicht, maar volkomen bereikbaar is zij niet, althans zeker niet voor de cultuurwetenschappen. Hoe zware zuchten slaakt bij dit alles onze Epimenides van zooeven! Hoe wrijft hij zich de oogen uit, als men hem vertelt, dat in sommige wetenschappen (men beweert het immers van de wiskunde) het onderzoek zich zoo gedifferentieerd heeft, dat zelfs de naaste vakgeleerden elkander niet meer kunnen volgen. Maar met welk een blijden schok zal hij vernemen, dat de eenheid der materie staat bewezen te worden, zoodat chemie in physica zal moeten opgaan, zooals zij er eenmaal uit gesproten is.
Doch dan weer dit: het kenmiddel zelf gaat te kort schieten! In het microphysische gebied moeten de verschijnselen noodzakelijk aan de waarneming gaan ontsnappen, aangezien de processen, die men onderzoekt, van fijneren aard zijn dan het waarnemingsmiddel, waarover men beschikt, daar dit aan de grenzen der lichtsnelheid gebonden blijft. Bij de observatie van de allerkleinste grootheden wordt de stoornis, door de waarneming zelf in het proces veroorzaakt, te groot, om nog van een objectief proces te spreken. De geldigheid der causaliteit vindt er haar grens, en een veld van ongedetermineerd gebeuren ligt daarachter.
De verschijnselen, die de natuurkunde in exacte formule vastlegt, liggen zoo ver buiten ons levensplan, de betrekkingen, die de wiskunde vindt, zijn van zoo veel ruimer gelding dan die van het stelsel, waarbinnen ons denken zich beweegt, dat beide wetenschappen reeds lang de ontoereikendheid van ons oude en schijnbaar beproefde logisch instrument hebben moeten uitspreken. Wij hebben ons vertrouwd moeten maken met de gedachte, dat er voor het kennen der natuur te werken valt met niet-euclidische meetkunde en met meer dan drie dimensies. De rede in haar oude gedaante, verknocht als zij is aan de aristotelische logica, kan de wetenschap niet meer bijhouden. Het onderzoek dwingt om ver buiten de grenzen van het voorstellingsvermogen uit te denken. In de formule laat het gevondene zich uitdrukken, maar het voorstellingsvermogen schiet te eenen male te kort om zich de bedoelde realiteit waarlijk bewust en eigen te maken. Het welverzekerde
| |
| |
‘is zoo’ reduceert zich tot een ‘doet zich voor als’. Een proces doet zich voor als een werking van deeltjes of van golven, al naar de zijde vanwaar men het beziet. Elk generaliseerend oordeel kan zich, buiten de formule, slechts in beeldspraak uitdrukken. Welke buitenstaander heeft niet meer dan eens van den physicus willen vernemen, of hij die beelden, waarmee men hem de wereld der atomen tracht te expliceeren, moet opvatten als symbolen dan wel als de naakte beschrijving van feitelijkheden.
De wetenschap schijnt tot de grenzen van ons denkvermogen genaderd. Het is immers bekend, hoe meer dan één physicus dat voortdurend opereeren in geestelijke luchtlagen, waarop het menschelijk organisme niet berekend schijnt, ondergaat als een zware beklemming, tot vertwijfeling toe. Maar terug kan hij noch wil hij. De buitenstaander mag toegeven aan een heimwee naar de gezellige oude tastbare realiteit van vroeger dagen, en zijn Buffon opslaan, om zich te verlustigen in dat eenvoudige en serene wereldbeeld, waar hooilucht en de klank van een laten vogel in stroomt. Maar deze wetenschap van weleer is nu poëzie en historie geworden, en de geest van den modernen natuuronderzoeker is anders gericht.
Ik vroeg eens aan De Sitter, of hem bij zijn gedachten aan uitdijing, ledigheid, spherische gedaante van het heelal zulk heimwee nooit beving. De ernst van zijn ontkenning bewees mij terstond de dwaasheid van mijn vraag.
Is de duizeling van het denken voor de grenzenloosheid der wetenschap wellicht geen andere dan die welke de geest heeft moeten doormaken, om van het ptolemaeïsche wereldbeeld te durven overgaan tot het copernicaansche?
De categorieën, waarmee het denken zich tot dusver behielp, schijnen in oplossing. Grenzen worden uitgewischt. Tegenstellingen blijken samenbestaanbaar. Alle groepen van verschijnselen verstrengelen zich ajs in een reidans. Interdependentie wordt het wachtwoord van alle moderne beschouwing van menschelijk en maatschappelijk gebeuren. Of het de sociologie betreft, of de economie, de psychologie of de historie, overal moet eenzijdige, orthodox-causale verklaring plaatsmaken voor het erkennen van veelzijdige, samengestelde betrekkingen en wederzijdsche afhankelijkheden. Het begrip voorwaarde dringt zich in de plaats van oorzaak.
Men kan nog verder gaan. Het cultuurwetenschappelijk denken wordt in stijgende mate antinomisch en ambivalent. Antinomisch, dat
| |
| |
wil zeggen, dat de gedachte zich als 't ware opgehangen bevindt tusschen twee tegenstellingen, die te voren schenen elkaar te moeten uitsluiten. Ambivalent, dat wil zeggen, dat het waardeoordeel in het besef van betrekkelijke verkieselijkheid van twee tegengestelde beslissingen voor de keuze blijft aarzelen als de ezel van Buridan.
Waarlijk er is reden genoeg, om op het gebied van hedendaagsch denken en weten van een crisis te spreken, een crisis zoo fundamenteel en zoo hevig, als er in vroegere ons bekende perioden van het geestelijk leven nauwelijks zou zijn aan te wijzen.
Dit intellectueele bestanddeel van de algemeene cultuurcrisis, die wij beleven, verdient ook daarom voorop te gaan, omdathet zichveel objectiever laat vaststellen en beschrijven dan de storingen van het actieve gemeenschapsleven, en omdat het zonder vooringenomenheid beoordeeld kan worden. Het ligt, althans voor het overgroote deel, buiten de sfeer van vijandschap, conflict en boozen wil. Het beteekent crisis, maar strikt genomen niet stoornis of ontwrichting. Het spreekt vanzelf, dat men onder intellectueele crisis niet moet verstaan de worstelingen van het denken, dat onder politieken dwang staat, maar den voortgang der wetenschap zelf, zooals die zich vertoont daar waar de geest nog de vrijheid bezit, die hij behoeft om geest te zijn. Afgezien van vreemde gerechten als een marxistische of nordische mathesis (die sommigen ons in ernst trachten op te disschen), heerscht deze vrijheid nog in de eerste plaats op het gebied der natuurwetenschap met haar gids de wiskunde. De natuurwetenschap is tot dusver nog internationaal. Geen vooringenomenheden storen den loop van het onderzoek. De nationale insnoering der landen doet aan het natuurwetenschappelijk wereldverkeer en de samenwerking der vorschers nog weinig schade. Het subject, dat de natuurwetenschap ‘denkt’, is nog de mensch, zonder nadere bepaling. De beoefening der geestes- of cultuurwetenschappen is van oudsher in sterkere mate dan die der natuurwetenschappen aan volksaard en landsgrenzen gebonden geweest. Het ligt in den aard van haar object. Zij verheffen zich reeds op zichzelf moeilijker tot den graad van geestelijke, vrijheid, die haar de hoedanigheid. van wetenschap verleent. Bedreiging met dwang van politieke zijde raakt ze terstond in het hart. Toch is ook naar den horizon der
geesteswetenschappen vooralsnog het zicht vrij helder. Wat er op haar gebied aan werkelijk nieuws aan de orde is: groote veranderingen van methode en inzicht, voortdurende verrijking en verwerking van mate- | |
| |
riaal, nieuwe synthese, dat alles is niet het werk van de geruchtmakende trawanten van een staatkundig systeem.
Indien derhalve het wetenschappelijk denken over het geheele gebied in een staat van crisis verkeert, dan is dit een crisis van binnen uit, niet een die veroorzaakt wordt door de aanraking met de euvelen eener ontwrichte maatschappij. Het is de voortgang van den geest zelf, die de wetenschap over haast ontoegankelijke, smalle steilten naar toppen leidt, vanwaar nauwelijks een pad verder schijnt te voeren. Aan de crisis van het zuivere denken heeft menschelijke domheid of geestelijk verval geen deel. Het zijn de verfijning van het kennisinstrument en de verdieping van den kenniswil zelf, die hier de crisis veroorzaken.
Derhalve is die crisis niet enkel onafwendbaar, maar gewenscht en goed. Op dit punt althans is het nog altijd klaar, wat het streven van onze cultuur is. Het is verder streven, met de verrijkte middelen, door de onzekerheden en onoplosbaarheden van thans heen. Het denken ziet zijn weg voor zich, en heeft dien te gaan. Er is geen halt en geen terug.
Het constateeren van deze eenvoudige zekerheid, dat althans op dit uiterst belangrijke gebied de koers vast gericht is, behelst sterking en troost voor hem, die aan de toekomst van onze cultuur zou willen wanhopen. De crisis van het denken moge verbijsterend zijn, tot vertwijfeling wordt zij slechts voor hem, die niet den moed heeft, dit leven en deze wereld te aanvaarden, zooals zij ons geschonken zijn. |
|