Verzamelde werken. Deel 7. Geschiedwetenschap. Hedendaagsche cultuur
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekendVerzameld werk VII
[pagina 254]
| |
De wijsgeerige grond der biologieGa naar voetnoot*De uitnoodiging der Redactie - waaraan ik gaarne voldoe - om in ‘De Tijd’ Barge's reeks van drie voordrachtenGa naar voetnoot1 aan te kondigen, geeft mij aanleiding, allereerst iets te zeggen over het verband, waarin deze zijn gehouden. Het punt is van belang voor de kennis van ons academisch leven. Van Vollenhoven, altijd onvermoeid strevend om het peil daarvan te verhoogen, om de werkzaamheid der universiteit te verruimen en te veredelen, wekte in het laatst van zijn leven het Leidsch Universiteitsfonds op, om geregeld voordrachten te organiseeren voor studenten van alle faculteiten over onderwerpen van algemeenen aard uit het gebied der wetenschap, bezien uit een oogpunt van cultuur en wereldbeschouwing. De nieuwe instelling kreeg van hem den ouden naam studium generale. Hij zelf zou helaas niet meer zien, hoe zijn denkbeeld insloeg, hoe het bleek te beantwoorden aan een wensch van den tijd. De eerste maal, in het begin van 1934, sprak Mr Paul Scholten over Beginselen van samenleving. In dit voorjaar zou het woord zijn aan een vertegenwoordiger der natuurwetenschap, en opnieuw stroomde een overgroot gehoor samen, om Barge te hooren. Men wist, dat men een voortreffelijk gedisponeerd, helder uitgedrukt en uitstekend uitgesproken vertoog te hooren zou krijgen. Men kreeg dit alles en nog wel meer. De behandeling van de vraag: Wat is het leven? wordt hier over drie begrippenparen verdeeld. Leven en stof heet de eerste voordracht, Leven en doelmatigheid de tweede, Leven en ‘gestalte’ - dit woord door aanhalingsteekens in bedwang gehouden - de derde. Allereerst wordt het gewettigde, ja onontkoombare van de vraagstelling betoogd. Er dringt zich een begrip ‘leven’ aan ons op, waaromtrent wij aan onze kennis der natuur rekenschap moeten vragen. Dit begrip is een abstractie, bij gevolg kan het antwoord nooit zijn een demonstratie van iets zintuiglijk waarneembaars. Bij voorbaat valt aan te nemen, dat het antwoord gebrekkig zal moeten blijven; tot het wezen der dingen dringt onze kennis niet door. Bescheiden geformuleerd luidt dus de vraag: waaraan herkennen wij het leven? Op grond waarvan onderscheidt men het levende van hetgeen niet leeft? Welke verschijnselen zijn | |
[pagina 255]
| |
allen levenden wezens gemeen, en worden bij de doode stof gemist? De schrijver bespreekt dan in een duidelijk overzicht de wisseling der meeningen tusschen materialisme (resp. mechanisme) en vitalisme, sedert Descartes het gezag van Aristoteles aantastte, om het levensproces geheel mechanisch te verklaren en de werking van ziel en rede daarvan volstrekt te scheiden. Na de herleving van een vitalistische verklaring in de achttiende eeuw won met den voortgang der experimenteele physiologie de mechanistische opvatting weer veld, totdat het chemisch-physiologische onderzoek gaandeweg alle levensverrichtingen volgens de algemeen geldende natuurwetten aan de stof gebonden had bewezen. De vraag naar het quid proprium vitae evenwel bleek daarmee in het minst niet tot oplossing gebracht. Achter het biologisch onderzoek bleef, of men van wijsbegeerte gediend was of niet, de philosophische vraag rijzen. ‘Men kan met physico-chemische methoden alléén op zijn vragen geen andere dan physico-chemische antwoorden verwachten of verkrijgen.’ En met een eenvoudig voorbeeld valt aan te toonen, dat de verschijnselen zelve ons meer te verstaan geven dan de physico-chemische-causale verklaring inhoudt. In de tweede voordracht: Leven en doelmatigheid, wordt de beschouwing over een anderen boeg gewend. Het betoog doet aan als een scherzo, door de pittige en sprekende voorbeelden, die de uiterst eenvoudige bewijsvoering begeleiden, dat het begrip doelmatigheid op geen wijze uit ons denken valt uit te schakelen. Het teleologische inzicht in den aard der dingen stelt evenwel het causale inzicht volstrekt niet buiten werking, maar voegt zich daarmee samen, ik zou bijna zeggen als een tweestemmige zang. Aan het levende nu komt een eigen vorm van doelmatigheid toe, dien Barge een inwendige en immanente doelmatigheid noemt, en die buiten het leven nergens gevonden wordt. Deze doelmatigheid bestaat hierin, dat de van het subject uitgaande werking op dit subject zelve gericht is en tot de volkomenheid van dit subject bijdraagt. Voeding, wasdom en voortplanting zijn de verschijnselen, waarin deze doelmatigheid tot uiting komt. Haar kenmerk is de zelfbeweging, de werking uit zich en voor zich. Met deze tweede voordracht is derhalve de aanwezigheid van een quid proprium vitae overtuigend aangetoond. Men kan, zonder in ijle speculatie te vervallen, van een levensbeginsel spreken. Nu komt het er echter op aan, of dit beginsel positief bepaald kan worden. Of kan het hoogstens een naam krijgen, zooals het in de lange geschiedenis van de levensverklaring reeds zoovele namen heeft gedragen: archaeus, | |
[pagina 256]
| |
nisus formativus, vis vitalis en de rest, alles deftige manieren om te zeggen: wij weten het niet? Hier begint ongetwijfeld de moeilijkste taak van den schrijver, en verdient zijn aankondiging, dat de oplossing slechts ten deele kan zijn, herhaling. Reeds de aanhalingsteekens waarmee het woord gestalte in den titel der derde voordracht wordt opgebracht, waarschuwen ons. - De moderne biologie staat voor de beantwoording van haar grondvragen niet meer als een halve eeuw geleden. ‘Wij weten, dat toen het einde der negentiende eeuw vergleed, de natuurwetenschap, althans de biologische, het triumfantelijke, het alles beheerschende, het voor alles maatstaf zijnde in haar materialistische houding verloren had. De dictatuur, om niet te zeggen de terreur van het biologisch materialisme was overgegaan... en een nieuw geslacht, niet aangeblazen van hoogmoed, had den eerbied weergevonden en de bescheidenheid, die noodig zijn om te kunnen luisteren naar hen, die aangaande het onzienlijke en ontastbare getuigen.’ Het is de eenige plaats, waar Barge's aangename en beheerschte stem wat forscher klinkt dan hij bedoeld kan hebben. Ik behoef er hèm niet aan te herinneren, dat niet alle aanhangers der verleden denkwijzen hoogmoedigen zijn geweest, dat men zich ook uit eerbied en bescheidenheid tot een mechanistisch standpunt kon beperken, zooals mijn Vader deed in zijn rede over Vitalisme en mechanisme voor het Vierde Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres in 1893. Het merkwaardigste van de jongere ontwikkeling der ideeën over het leven ligt ongetwijfeld hierin, dat juist het onderzoek zelf van het stoffelijk substraat en zijn functies, dat eenmaal door exacte ervaring het oude vitalisme had afgebroken, thans de kennis opleverde, die tot heraanvaarding van een eenheid-beginsel als grondslag van het leven genoodzaakt heeft. De samenhang van vorm en functie kreeg door de ontdekkingen op het gebied van weefselleer en embryologie een geheel ander en stelliger aanzien. De tijd voor een hernieuwd vitalisme was daar. Maar daarmee begon ook een nieuwe worsteling om een passenden term te vinden, die het levensbeginsel tegelijk stellig beleed en het toch in het domein der kritische wetenschap vast hield. Barge betoogt, hoe in dit opzicht noch de term dominant, noch die van entelechie in den zin van Driesch, noch die van ‘Ganzheit’ of totaliteit wezenlijke waarde kan bezitten. Alleen het woord gestalte (het blijft mij eenige moeite kosten, het in dezen zin als goed Nederlandsch te erkennen) laat hij als bruikbaar gelden, om het vervolgens aan het Aristotelisch- | |
[pagina 257]
| |
scholastische begrip forma substantialis te verbinden. Het betoog, dat enkel een voorstelling van de innige vereeniging van forma substantialis en materia prima in staat is, ons van de onscheidbaarheid van stof en leven waarlijk te doordringen, heeft op mij diepen indruk gemaakt, al moet ik mij philosophisch te ongeschoold bekennen, om de gedachte volkomen te beproeven. Inderdaad, het woord van Thomas van Aquino: ‘ipsum vivere est esse eorum’, heeft in deze voorstelling een klaren zin.
Geven deze termen ons meer dan een beeld? Wordt zoo het vraagstuk opgelost? De schrijver beweert het niet. De beide thomistische termen dienen hem als middel, om althans dit te verstaan, dat het levensbeginsel niet kan worden begrepen als een additie aan de doode stof, zooals het paard aan den wagen. Op de eenheid van vorm (in den scholastischen zin) en materie komt het aan. Wanneer hij tot de slotsom komt, ‘dat het wezen des levens gelegen is in het levensbeginsel, dat als bijzondere en eigen forma substantialis in volkomen vereeniging met de materia prima het zelfstandig levend subject vormt’, dan heeft hij in de woorden ‘bijzonder en eigen’ reeds uitgedrukt, dat hij den aard van het leven zelf niet heeft verklaard. Wat hij immers ook nooit beloofde of mogelijk achtte. De uitnemende bouw van het geheele geschrift, in zijn bondigheid en klaarheid, laat toe, de zuivere winst van het betoog nauwkeurig af te meten. Zij bestaat, schijnt het mij, hierin, dat voor iedereen, onverschillig welk gezichtspunt hij inneemt, duidelijk wordt aangetoond, dat in het biologisch onderzoek zelf het antwoord op de vraag, wat leven is, niet gelegen kan zijn, dat uit het onderzoek zelf zekere erkenning van een levensbeginsel als zoodanig voortspruit, en dat de onscheidbaarheid van levensverrichtingen en stoffelijke processen, die het raadsel des levens blijft, in de oude Aristotelisch-scholastische termen misschien benaderender kan worden uitgedrukt dan in eenige andere formule, die de wetenschap tot dusver ter verklaring heeft aangeboden. |