Verzamelde werken. Deel 7. Geschiedwetenschap. Hedendaagsche cultuur
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekendVerzameld werk VII
[pagina 232]
| |
BoekbesprekingenErnst Bernheim, Lehrbuch der historischen Methode und der Geschichtsphilosophie. Fünfte und sechste, neu bearbeitete und vermehrte Auflage. Duncker und Humblot, Leipzig 1908.Ga naar voetnoot*De derde maal, dat Bernheim's Lehrbuch der Historischen Methode hier wordt aangekondigd (zie Mus. II 1894 p. 248 en Mus. X 1903 p. 419), behoeft daarvan noch een introductie ter bekendmaking, noch een eigenlijke recensie te worden gegeven. Bernheim's boek is reeds lang een bijna even onmisbaar hulpmiddel voor iederen historicus geworden als de beste bibliographieën en handboeken. Nog altijd dijt het met elken nieuwen druk uit: de vorige, verschenen in 1903, telde XII + 781 bladzijden, deze X + 842. Met onvermoeide nauwgezetheid verwerkt de schrijver in zijn werk telkens weer alle nieuwe litteratuur over zijn zeer veelomvattend onderwerp. Dit heeft voor het boek als zoodanig zijn voor- en nadeelen. Een geschrift als dat van Bernheim, reeds in zijn opzet aan den wijdloopigen kant, wint niet aan leesbaarheid, wanneer het is onderworpen aan een conglomeratieof agglutinatieproces, waarbij met iedere nieuw geopperde meening op een plaats die daartoe ruimte biedt, wordt afgerekend, soms niet dan na een terloopsche schermutseling met den auteur. Als lectuur legt Bernheim het tegen het heldere, bondige boekje van Langlois en Seignobos af. Toch zal niemand er aan denken, het ervoor te willen ruilen. Want aan den anderen kant wint Bernheim's boek voortdurend in zijn kwaliteit van schatkamer van nauwkeurig bijgehouden, rijke, weldoordachte informatie over elk punt, dat de historische methode raakt. De vermeerdering van den nieuwen druk geldt vooral Kapitel 1 § 1: Begriff der Geschichtswissenschaft, § 4f: Verhältnis (der Geschichtswissenschaft) zur Naturwissenschaft (Gesetze und Begriffe) en Kap. 5 § 5: Geschichtsphilosophie. De definitie van het begrip Geschichtswissenschaft op p. 9 is alweer met enkele termen vermeerderd, om zekere tegenwerpingen tegen haar vroegere gedaante af te weren. Zij luidt thans: ‘Die Geschichtswissenschaft ist die Wissenschaft, welche die zeitlich und räumlich be- | |
[pagina 233]
| |
stimmten Tatsachen der Entwicklung der Menschen in ihren (singulären wie typischen und kollektiven) Betätigungen als soziale Wesen im Zusammenhange psycho-physischer Kausalität erforscht und darstellt’. Met haar nadruk op het onderzoeken der ontwikkeling is de definitie afhankelijk van Bernheim's streng doorgevoerde onderscheiging: ‘referierende, pragmatische, genetische Geschichte’, van welke slechts de laatste zuiver wetenschappelijke waarde wordt toegekend. Nu geloof ik ten slotte niet aan de principieele beteekenis dier onderscheiding. Het begrip genetisch is m.i. even goed van toepassing op het geschiedverhaal van Herodotus en op het Nibelungenlied als op Lamprecht's Deutsche Geschichte. En evengoed komt het mij voor, dat een aantal voorwerpen van strikt wetenschappelijk historisch belang slechts kunstmatig onder dat postulaat ‘Entwicklung’ te brengen zijn. Doch de plaats ontbreekt hier, om daarop nader in te gaan. Het is jammer, dat Bernheim bij de behandeling van de vraag: zijn historische wetten bestaanbaar, nog geen gebruik heeft kunnen maken van de interessante rectoraatsrede van Exner: über Gesetze in Naturwissenschaft und Humanistik (15 Okt. 1908. Wien, Hölder 1909), een proeve (zooals Heymans reeds eerder ten onzent deed) om de kloof tusschen de beide groote groepen van wetenschap, die seder Rickert onoverkomelijk scheen, te overbruggen. Eindelijk nog een kleinigheid: wanneer Cellarius vermelding verdient als degene, die den term Historia medii aevi invoerde, komt dan deze ook niet toe aan zijn tijd- en landgenoot Georg Hornius, 1620-1670, prof. hist. te Leiden, die hem daarin, zoo ook niet zoo uitdrukkelijk, voorging? | |
K. Lamprecht, Einführung in das historische Denken. Ordentliche Veröffentlichung der Pädagogischen Literatur. Gesellschaft Neue Bahnen. Voigtländer, Leipzig 1912.Ga naar voetnoot*Het boekje bestaat uit twee deelen. Eerst komt: ‘Entwicklung des historischen Sinns in Deutschland’, waarin achtereenvolgens in drie hoofdstukken oudere vormen van den historischen zin, de historische zin van het subjectivistische tijdperk, eerste en tweede periode, be- | |
[pagina 234]
| |
handeld worden. Het overzicht is derhalve reeds onderworpen aan den dwang van Lamprecht's systeem, dat als a priori fungeert. Ja, het is niet te ontkennen, dat ook het tweede gedeelte, de eigenlijke inleiding in het historische denken door een uiteenzetting van ‘Das geschichtliche Denken der Gegenwart’, neerkomt op een argumenteering ten gunste van Lamprecht's ‘Kulturzeitalter’ met den aankleve van dien. Van de volstrekte waarde zijner theorie als een fundamenteele vondst blijft de schrijver altijd even innig overtuigd. Zonderling. Indien het waarlijk zulke grondwaarheden waren, zou men verwachten, dat elk détailonderzoek, op welk gebied ook, gaandeweg nieuwe bevestiging, nieuwe illustratie zou brengen. Inderdaad is het materiaal aan voorbeelden en argumenten nog altijd precies hetzelfde, waarmee de eerste deelen ‘Deutsche Geschichte’ meer dan twintig jaar geleden insloegen, behoudens de bewijzen, die Lamprecht meent gevonden te hebben voor het opgaan der theorie toegepast op de geschiedenis van andere volken. ‘Es hat sich bisher kein Volk gefunden, in dem er (der Ablauf und der Charakter der Zeitalter) nicht nachweisbar wäre’ (S. 131). Voor den lezer, die niet meer vatbaar is voor de bekoring, welke er bij de allereerste kennismaking van Lamprecht's constructies uitgaat, werkt zijn stijl en trant uiterst vermoeiend. Men wordt voortdurend genoodzaakt, historische samenhangen te zien in den vorm van physische werkingen: ‘Reizmassen, Reaktionen, Dominanten, Diosmose, Endosmose’ en wat niet al. Dit werkt prikkelend, zoolang men zich geloovig aan Lamprecht overgeeft, maar irriteerend, zoodra men bij elken term vraagt: wat voor gedachteninhoud zit daarachter? - Ten slotte komt een vermoeden op, of niet op Lamprecht, bij wien bijna ieder woord metafoor of allegorie is, de term ‘symbolisch denken’ met meer recht zou kunnen worden toegepast dan op den primitieven mensch, dien hij met dat woord doodverft. Als inleiding tot het historisch denken voor den ontwikkelden leek zou ik het boek niet voetstoots durven aanbevelen. |