Verzamelde werken. Deel 7. Geschiedwetenschap. Hedendaagsche cultuur
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekendVerzameld werk VII
[pagina 235]
| |
VoorwoordGa naar voetnoot*De schrijver van dit boek, die mij verzocht, zijn werk bij den lezer in te leiden, weet, dat mijn bereidheid aan dien wensch te voldoen niet inhield, dat ik mij een zeer bevoegd beoordeelaar van zijn geschrift achtte, en evenmin dat ik alles wat daarvan binnen mijn begrip viel, volledig beaamde. Ik deed het gaarne, omdat ik hem ken als een ernstig denker, die niet anders zoekt dan uit zijn veelomvattende wijsgeerige studiën klaarheid en waarheid te putten en mee te deelen. Een eenzaam wijsgeer, die in het verborgen verkiest te werken en voor dat werk te leven, bereikt bij ons niet gemakkelijk het gehoor van hen, aan wie hij iets te zeggen heeft. Dat deze denker verdient, gehoord te worden, lijdt voor mij geen twijfel, ook daar waar ik bedenkingen tegen zijn conclusies niet kan onderdrukken. Dit betreft natuurlijk met name de tweede verhandeling ‘Prolegomena tot een historisch perspectivisme’. De geschiedkundige, die zijn diepste bevrediging vindt in den historischen arbeid zelf, waarbij hij, ook al is hem de beroering aangaande de grondslagen dezer wetenschap ten volle bekend, geen oogenblik wanhoopt aan de stelligheid en de waarde van zijn werk, voelt tegenover de hedendaagsche bespiegeling, zoo geneigd, alles op losse schroeven te stellen, telkens de behoefte, om den wijsgeer toe te roepen: gij weet niet, wat gij doet. Gij spreekt voor een publiek, dat U, dragers van een tijdgeest, maar al te goed verstaat, doch de historie zelf niet kent, den graad van haar zekerheid niet kan beoordeelen, de bevrediging van eigen onderzoek nooit ervaren heeft, en daardoor in den grond U misverstaat. Dit neemt niet weg, dat men het belangrijke opstel in de reeks der overige niet zou willen missen, om zijn eigen gewicht, en bovendien omdat het illustratief is voor strekkingen van het hedendaagsche denken, waarvan de andere studiën in het algemeen spreken. De schrijver voert ons met zijn levendig en gedocumenteerd betoog midden in de geweldige crisis van het moderne denkleven. In de rijke en scherp geformuleerde derde studie: ‘Aspecten van het denken in de negentiende en twintigste eeuw’, misschien de boeiendste en leerrijkste van het geheel, toont hij ons, in treffende vergelijking met de rustige zelfverzekerdheid der vorige eeuw, de langzaam opgekomen, lang voorbereide, totale ontworteling van alle wijsgeerige systematiek, | |
[pagina 236]
| |
en leidt ons langs den weg, dien de philosophie beschreden heeft, van altijd dieper en fijner bezinning tot erkentenis van steeds vollediger onzekerheid en kenniseinde. Als een welluidend voorspel, waarin toch reeds de motieven van al het latere doorklinken, ging ‘Goethe als denker’ vooraf. Met de verbijsterende ‘Existentiephilosophie van M. Heidegger’ sluit het wijsgeerig concert. De ongewone opgang, die Heidegger's philosophie in Duitschland heeft gemaakt, maakt het reeds op zich zelf een nuttig werk, deze zooals hier geschiedt voor de vele belangstellenden, die Sein und Zeit nimmer zullen lezen, te verklaren en te beproeven. Dat de schrijver deze leer ten slotte afwijst, zal wellicht menigeen, die in die atmosfeer voelt niet te kunnen ademen, tot vertroosting zijn. Beerling richt onzen blik bovenal naar den Duitschen kant. Hoe kan het anders? Dáár gist het en broeit het. Hij waagde zich in een Aetna, waar het vuur en de kracht, niet het licht en de klaarheid te zoeken zijn. In die smidse was de schrijver wel genoodzaakt, mee te smeden aan het harde ijzer der woorden. Ziehier, om mee te eindigen, een kleinigheid, die ik niet goedkeuren, maar als onvermijdelijk verontschuldigen wil. De lezer zal, vooral bij de laatste studie, zich herhaaldelijk in zijn Nederlandsch taalgevoel geschokt vinden. Het zou, al heeft schrijver het wel eens al te bont gemaakt, vrijwel onmogelijk zijn geweest, Heidegger's terminologie geheel en al in gekuischt Nederlandsch om te zetten, zonder haar tot onkenbaarheid toe te vermommen. Wie bereid is, deze lichte schade aan de waar op den koop toe te nemen, zal zich, dunkt mij den koop zelf niet berouwen. |
|