Verzamelde werken. Deel 7. Geschiedwetenschap. Hedendaagsche cultuur
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekendVerzameld werk VII
[pagina 218]
| |
Hoe bepaalt de geschiedenis het heden?Ga naar voetnoot*Leden van de Civitas Academica, dat wil zeggen wij allen te zamen, hetzij wij aan de universiteit studeeren of er onderricht geven, academie-burgers!
Omstreeks 20 November kwam men mij vertellen, dat er tegen half December een Universiteitsdag gehouden zou worden, bedoeld als uiting van het werkelijke bestaan van de Civitas Academica, de gemeenschap van de geheele Universiteit, - een gemeenschap, die ons te voren dikwijls als een vaag denkbeeld voor den geest zweefde, maar waar wij nu naar haken als een onmisbaar goed, een idee, die ons is komen opeischen als een dringende behoefte en een vurige wensch. Men vroeg mij, of ik voor dat gehoor der cives academici het woord wilde voeren, in den vorm van een historische rede. Men stelde mij terstond als opgave een welgekozen, duidelijk geformuleerd onderwerp: Hoe bepaalt de geschiedenis het heden? - Ik nam onmiddellijk de vereerende uitnoodiging van ganscher harte aan en voegde er aan toe, dat het opgegeven thema mij zeer aantrok.
Zoodra ik nu over dat onderwerp een weinig nadacht, werd ik mij ervan bewust, dat het niet meer of minder inhield dan een der grondvragen, die het menschelijk denken zich vermeten kan te willen beantwoorden. Beschouwt met mij dat korte zinnetje een oogenblik nader. - Hoe bepaalt de geschiedenis het heden? - Bezien wij die woorden voorloopig louter in hun grammaticaal verband. De geschiedenis is onderwerp en de zin staat in het activum. De geschiedenis bepaalt, dus de geschiedenis is een actieve macht. Zij bepaalt, dat wil zeggen conditionneert, neen, meer dan conditionneert: determineert. Dus het voorwerp van ons zinnetje: het heden, is gedetermineerd, het ligt in zijn voorwaarde, de geschiedenis, besloten! Ge ziet, wij stappen achteloos heen over afgronden der gedachte. Zooveel voorloopig over het werkwoord van het gezegde: bepaalt. Maar ik laat u nog niet los met mijn herhalingsoefening in het ontleden. Wij keeren terug tot het subject: de geschiedenis. De geschiedenis als | |
[pagina 219]
| |
agens, als potentia. Hoe eenvoudig is het gezegd en hoe moeilijk is de voorstelling, die het eischt. Let wel, de opgave luidt: de geschiedenis, niet: het verleden. En terecht. Want een vraag: hoe bepaalt het verleden het heden? zou, als ik het goed begrijp, niet anders zijn dan een uitspraak, waarvan de gedachte in zich zelf terugkeert. De geschiedenis dus. Dat is niet zoo maar het verleden. Het verleden is een tijdsbegrip en voorzoover er een algemeene voorstelling aan verbonden is, is het een van chaos. De geschiedenis daarentegen is een geestelijk product, - zij is het intelligibele beeld, dat geslacht na geslacht en beschaving na beschaving zich steeds opnieuw moeten scheppen van de woeste brokken verleden, waartoe hun oog kan doordringen, - het edele beeld, waarvan de vormen en de lijnen bepaald worden door den onleschbaren dorst naar waarheid en kennis, die in dit leven de bronader nimmer vindt. Ge ziet het opnieuw: eindelooze verten van denken liggen voor ons open. Is dan althans ons object welomlijnd? Hoe bepaalt de geschiedenis het heden? Het heden. - Maar het heden, dat wil zeggen het nu, bestaat niet, want bestaan veronderstelt bestaan blijven en het nu blijft niet, dat is slechts een punt tusschen het eeuwig rustend verleden en de ongekende toekomst. Ge ziet: een arm historicus als ik komt met dit thema niet op gang, als hij niet eerst een goeden scheut water van alledaagschen zin mag gieten in den wijn van het zuivere begrip. En nu roerde ik nog niet eens het moeilijkste woordje van onzen zin aan: de bepaling hoe? Hoe, dat wil zeggen: op welke wijze. Hoe stelt de onoplosbare vraag naar de qualiteit der dingen. De qualiteit nu, ook van het geringste ding, onttrekt zich aan de middelen van ons logisch denken. Op ons thema toegepast, doet het hoe de vraag onmiddellijk omkeeren: Hoe bepaalt de geschiedenis, veronderstelt de diepere vraag: Hoe wordt de geschiedenis zelfbepaald, en deze beteekent: door wat wordt de geschiedenis bepaald, en het door wat slaat onmiddellijk om in een door Wien? en eerst deze vraag vindt een antwoord, maar buiten de grenzen van het logisch verstand: door God, en in dit antwoord onthult zich meteen, dat het hoe ondoorgrondelijk is, omdat het Gods zaak is. Met al onze wijsbegeerte en wetenschap komen wij weer uit op de bescheiden vermaning die Dante Aristoteles na zei: State contenti umana gente al quia, Wees tevreden, menschdom, met het dat. | |
[pagina 220]
| |
Het wordt tijd, dat wij de scherpe vloeistof van ons thema zoo gaan aanlengen, dat zij een gepaste morgendrank wordt, geschikt voor dit uur en deze plaats. Ik moet trachten te verstaan, wat gij van mij verlangd hebt, toen ge mij dit onderwerp opgaaft. Ge wilt van mij geen wijsbegeerte en geen belijdenis, maar wat geschiedkundige bespiegeling. Ge wilt zekere, zeer algemeene verhoudingen met wat voorbeeld en illustratie te zien toegelicht. Wij moeten afstand doen van al te strenge bepaling van het begrip, dat in die luttele, eenvoudige woorden steekt. Wij moeten ze nemen als gangbare termen voor dingen die ons allen gemeenzaam zijn. Het heden, het ongrijpbare, non-existente heden, dat is een gangbare term voor het tijdperk waarin men leeft; wij weten allen wat we ermee bedoelen. Weten we het inderdaad? Wanneer begon dat tijdperk? Toen de oorlog uitbrak of toen de vorige oorlog ophield, of met het begin van de eeuw, die het ons lot was te beleven? Wat beteekent zulk een brok hedendaagschheid: een menschelijke generatie, of wellicht drie generaties, dus ongeveer een eeuw? Het zijn alles vragen, waar men niet uitkomt, als men beproeft ze exact te beantwoorden, maar ge hebt het volste recht mij toe te voegen: houd nu op met nuttelooze vragen en kom ter zake: Hoe bepaalt de geschiedenis het heden? Het helpt U echter niet: ik ga voort met vragen stellen. Het tijdperk, waarin wij leven... Waarom juist dit, waarom ons heden? - Is het dan zoo belangrijk, omdat wij er in leven? Armzalige overschatting van onze eigen gewichtigheid. Of is dat zoo belangrijk, omdat de snelheden zoo groot, de krachtaanwendingen zoo intensief, de klanken zoo luid of de zeden zoo woest zijn geworden? Het toe te geven zou de verzaking beteekenen van alles wat ons als waarde geldt. De eenige reden, waarom dit heden van nu voor ons van overweldigend gewicht is, ligt in het feit, dat wij er een taak in hebben, dat wij er ons dóór moeten slaan. Ik weet het wel: die reden weegt voor u, jongeren, veel zwaarder dan voor ons ouderen. Gij, jongeren, zit allen en altijd bezwaard met levensvragen. Ge vraagt om zoo te zeggen aan iedereen, dien ge op uw weg tegenkomt: kunt ge mij bij geval ook mijn levensvragen oplossen, liefst alle tegelijk? Ge vraagt het aan uw makkers, aan uw meesters, ge vraagt het aan kerk, staat en maatschappij, aan den dichter, den wijsgeer en den vorscher, ge vraagt het bovenal met klem en aandrang aan uw Alma Mater, de Universiteit. Maar niemand geeft u het antwoord, dat ge verlangt. Het is de zegen van het ouder worden, ja, oud worden, wanneer | |
[pagina 221]
| |
gaandeweg de levensvragen niet opgelost worden - want dat doen zij niet -, maar zich zelf in zekeren zin oplossen in die sfeer van onttrokkenheid, die buiten het gevoel van het heden ligt. Of gebeurt het ook u wel bij wijlen, dat ge, - zooeven nog fel bewogen door de dingen van het oogenblik: uw werk, uw standpunt, uw hartstocht, opeens met een innigheid, die sterker is dan verstandelijke overtuiging, u bewust wordt, dat het zingen van die merel, of die boschrand in de verte, belangrijker zijn dan het donderende en krijschende geweld van de wereldpolitiek? Goed, ik voeg mij naar uw wenschen en spreek van dit ons heden, dat ons opwindt en verbijstert. Hoe bepaalt de geschiedenis den toestand van deze ontwrichte wereld? Op duizend afschuwelijke wijzen, zooals een booze droom bepaald kan worden door een verstikkend dekbed. Maar ge zult niet verwachten, dat ik dat heden, hoe dan ook, in zijn geheel tracht te omvademen. Laat ons terstond de vraag: Hoe wordt het bepaald door de geschiedenis? reduceeren tot het terrein, waarop wij hier bijeen zijn, dat van de universiteit en van de academische gemeenschap. Met welke banden zit de universiteit vast in het verleden? Zijn die banden evenzoovele knellende boeien, die men hoe eer hoe liever behoort los te maken, of vormen zij de hoepels zonder welke de ton in duigen valt? Er is onder de groote objecten van menschelijke beschaving, als daar zijn staatsinstellingen, kerken, kunsten, stelsels van bedrijf en productie, nauwelijks een te noemen, dat zoo duidelijk en zoo doorloopend door de geschiedenis is bepaald geworden als de universiteit. Zij is het geschenk, of laat mij liever zeggen één van de groote geschenken van den geest der Latijnsche Middeleeuwen aan de tijden, die volgen zouden. Zij is niet bedacht, niet bedoeld, niet gesticht, - zij is gegroeid, in een tijdsverloop van ongeveer een eeuw, op grondslagen en uit beginselen, die bijna alle toen reeds, - ik spreek van de 12e en 13e eeuw -, oud en belegen waren. Wat was dat systeem der zeven vrije kunsten, de artes liberales, eigenlijk anders dan een relict uit de late Oudheid, niet herkomstig uit den grooten tijd van Hellas en Rome, maar uit een nabloei van de antieke wereld in figuren als Prudentius en Martianus Capella? Wat was die vorm van Universitates magistrorum et scholarium, - onder hun rectores veel nader verwant aan een L.S.C. dan aan een academischen Senaat -, anders dan een voor de hand liggende, spontane toepassing van het overoude gildenbeginsel? Wat was dat geestdriftig beroep op een nieuw ontdekten Aristoteles, voortaan | |
[pagina 222]
| |
kortweg philosophus genoemd, anders dan een bewijs, dat men zelf niet in staat was, nieuwe wetenschap en wijsbegeerte voort te brengen? De stof van het onderwijs: Galenus, Hippocrates, niet het levende of doode menschelijk organisme, Corpus luris en Decretum; niet de rijke bloei van land- en stadrechten uit eigen tijd en omgeving, de brokken klassieke letterkunde, die men bezat, zelfs zonder aanvankelijk nog naar meer te zoeken in de kloosterboekerijen, waar het lag opgetast. - Neen, de universiteit werd oud geboren. Zij herinnert aan de legende omtrent Laotsz', die met witte wenkbrauwen ter wereld kwam, nadat zijn moeder tachtig jaren van hem zwanger was geweest. En toch werd die middeleeuwsche universiteit het groote, nieuwe, vormende instrument der Europeesche beschaving. Zij was het die de groote geesten afleverde, al dankten deze aan haar niet hun genie: een Thomas van Aquino, een Roger Baco, een Nicolaas van Cusa. Zij bracht dien vruchtbaren vorm van onderwijs- en opvoedingsinstituut voort, de Colleges, zooals zij nu nog een levende functie vervullen in de Angelsaksische wereld. Staatsvormen stierven af, dynastieën verdwenen, wereldrijken verrezen en gingen te gronde, de Kerk brak in tweeën, - de universiteit bleef ten naastenbij wat zij geweest was. Ook in de landen, waar haar wortels niet terugreiken tot in de Middeleeuwen, zooals in het onze, waar de hoogescholen opzettelijk worden opgericht (wat overigens reeds sedert de 13e eeuw regel wordt), vestigt men ze op het oude patroon, met Aristoteles nog altijd in het gestoelte der eere, waaruit eerst Galilei en Descartes hem verdrijven zullen. Waarlijk, traditie en conservatisme hebben nergens in de geschiedenis van dit werelddeel een zoo vaste burcht bezeten en behouden als in de universiteit. Traditie, conservatisme, ambtelijk prestige waar het wel of niet verdiend is, schoolsche kneveling van het vrije vernuft, men kan een heele reeks van eigenschappen louter als zondenregister der universiteit, die van vroeger of van nu, opsommen. Men kan over al die termen ook een wat milder licht laten schijnen. Zorg voor de traditie kan ook heeten: eerbied voor de wijsheid van vroegere geslachten, - besef, dat niet juist wij de wijsheid in pacht hebben. Conservatisme schijnt een ondeugd, als wij het vertalen met behoudzucht, - zeggen wij: zin voor behoud, en denken wij daarbij aan het bijbelwoord: behoudt het goede, dan wordt het een deugd. Eerbied voor de waardigheid, die aan een ambt verbonden is kan geen euvel heeten, en scholing der geesten veronderstelt het opleggen van een zekeren regel, en blijft noodzakelijk. Zeker, de universiteit loopt voortdurend gevaar, | |
[pagina 223]
| |
meer vast te houden dan noodig is, langzamer te wijzigen dan wenschelijk zou zijn, deuren of vensters te sluiten, die beter wijd open konden staan, maar van welk menschelijk gemeenschapsorgaan gelden al deze gevaren niet? Het zijn immers de beperkingen zelf van onze onvolmaaktheid en zwakheid. Ik kan niet nalaten, hier even een zijpad van mijn betoog in te slaan, waarmee ik de meesten onder u misschien zal ontstemmen. Het is wel eens goed, door een betoog even ontstemd te worden. Ik pleeg voor mij zelf een klein aantal geestesgesteldheden, die voortdurend de beschaving in het algemeen, en in het bijzonder de jeugd van heden met zekere gevaren bedreigen, te betitelen als de vier of vijf fontes errorum, bronnen van dwaling. De rij luidt als volgt: 1. het nieuwe is altijd beter dan het oude; 2. verandering is altijd beter dan behoud; 3. organisatie is altijd beter dan persoonlijke handeling; 4. het algemeene is altijd gewichtiger dan het bijzondere; 5. de jongeren zijn altijd wijzer dan de ouderen. Het is niet mijn bedoeling, hier in den breede uiteen te zetten, waarom ik geneigd ben deze zienswijzen te beschouwen als schakels in den keten der dwalingen, die de menschheid van geslacht tot geslacht, telkens nieuw versmeed, met zich voortsleept. Ik wil u eigenlijk alleen maar wat prikkelen, vooral met mijn laatste punt van de reeks. De veronderstelling, dat de jongeren altijd wijzer zijn dan de ouderen, is, dunkt mij, door geen enkele van de hooge cultuurvormen, die wij bewonderen en vereeren, uitdrukkelijk beleden, al hebben natuurlijk altijd, van de dagen van Alcibiades af, velen het zoo gevonden. Egyptenaren, Chineezen, Grieken, IJslanders en Finnen en wie men maar noemen wil, hebben steeds de voorstelling wijsheid aan die van ouderdom verbonden. Ten onrechte natuurlijk: wij weten het beter, en het is eigenlijk heel onverstandig van iemand, die zelf al zoo nabij den eindpaal van zijn ambt is als ik, om met deze dingen te gekscheren. Want de jongeren krijgen altijd gelijk: zij zullen de ouderen richten en niet omgekeerd; alleen zullen zij dan ook zelf niet meer jong zijn.
Doch keeren wij terug naar ons onderwerp. In hoeverre wordt het leven van de universiteit nog altijd bepaald door haar geschiedenis, en mag ofwel moet het daardoor bepaald blijven? Zijn wij al te zwaar door de historie belast en moet daarin geen verandering komen? Kunnen wij niet ongestraft al die historie van ons afschudden? Heeft de universiteit niet dringend behoefte aan vernieuwing, verwijding, omzetting? Ja, | |
[pagina 224]
| |
natuurlijk, zooals alle dingen in deze wereld voortdurend die behoefte met zich dragen, een overjas bijvoorbeeld. Vernieuwing, verruiming, omzetting, ja, mits dit alles niet geschiedt naar de mode van één dag; er zijn modes in het denken evengoed als in de kleeren. Het woord le dernier cri is ten volle op dit alles van toepassing. Die laatste kreet is nu reeds sedert jaren: dienstbaarmaking van de universiteit aan de maatschappij. Alsof zij ooit aan iets anders dienstbaar was geweest! Altijd loert hier weer de denkfout, waarin de hedendaagsche mensch zoo gemakkelijk vervalt, dat hij, van maatschappij sprekende, in den grond van zijn hart bedoelt samenleving (kostbare variant van den term, aan onze taal eigen), samenleving in den wijden, edelen zin van vreedzaam, zedelijk, rechtvaardig, beschaafd en harmonisch gemeenschapsleven, maar dat hij onbewust het begrip maatschappij eigenlijk al heeft gereduceerd tot dat van bedrijfsleven en technischen toestel der gemeenschap. Wil men inderdaad de universiteit, in hoogere mate dan zij het uit zichzelve is, dienstbaar maken aan de bevordering van dien buitenkant der beschaving, dan blijf ik geneigd tot ernstigen twijfel aangaande de heilzaamheid van dat streven. Het is evenwel hier niet de gelegenheid, om dat veelbesproken vraagstuk in zijn vollen omvang in ons betoog te betrekken. Laat ons liever naar wat illustratie van ons onderwerp zoeken, laat ons een paar voorbeelden noemen van dingen, die aan de universiteit al te zeer met traditie beladen schijnen, al te zeer op stijf geworden gewrichten aan een levend lichaam gelijken. Men kan ze vinden in de begrenzing en het getal van onze academische vakken, in den sleur van onze examens, in de methoden van het onderwijs, in de vormen van sociale aaneensluiting der studenten, en nog elders als men wil. Ik kies echter als voorbeelden twee van ouds essentieele elementen van de universiteit: het college en de faculteiten. De vraag is dus nu: beantwoorden eenerzijds het college, anderzijds de indeeling der faculteiten nog aan de eischen van den tijd? Ten opzichte van het college dient terstond een scherp onderscheid te worden gemaakt tusschen het onderwijs in de natuurwetenschappen en dat in de geesteswetenschappen. In het eerstgenoemde heeft, als ik het wel heb, het college voor het overgroote deel den vorm aangenomen van praktische oefening in proefondervindelijk onderzoek. Bij de theologische, juridische en historisch-letterkundige studiën heeft weliswaar de praktische oefening evengoed voortdurend terrein gewonnen, maar blijft niettemin het ex cathedra voorgedragen college een belangrijke plaats innemen. Het aldus voorgedragen college nu is in meer | |
[pagina 225]
| |
dan één opzicht een overblijfsel uit lang vervlogen tijdperken der beschaving. Het veronderstelt eigenlijk, dat er nog geen handboeken zijn. De professor is de man, die den schat van kennis, die zijn eigendom is, openbaart, verkondigt, verklaart, immers dat zijn de grondbeteekenissen van profiteor. Hij doet dat, door zijn wijsheid te dicteeren, want de studenten bezitten de teksten niet. Het is nog niet veel meer dan honderd jaar geleden, dat inderdaad vele van de colleges letterlijk plachten te worden gedicteerd, en de naam dictaat voor de notities, die men op college maakt, getuigt van die zede nog altijd. Is daarmee nu gezegd, dat het voorgedragen college, maar dan natuurlijk vrij voorgedragen, een geheel verouderd ding is, en dat men het gevoegelijk kan afschaffen als de handboeken maar goed en goedkoop genoeg zijn? Ik hoop van niet, wat dan zou ik meer dan 35 jaar grootendeels steenen voor brood hebben verkocht. Laat mij dus ruimte voor de illusie, dat de viva vox ook een factor van beteekenis mag heeten, en dat het college geschikt blijft, om geestelijk contact te scheppen, ook zonder responsie, - dat de mondelinge expressie werkingen kan hebben, die het boek nooit geheel kan teweegbrengen. Kortom, werpt deze oude schoenen niet weg, want nieuwe, die beter passen en langer duren, zijn voorloopig niet te krijgen. Mijn andere vraag betrof de indeeling van het universitaire bedrijf in faculteiten. Is deze doeltreffend, zooals zij is, of roept de tijd om grondige herziening? Laat alweer de historie het pad voor een oordeel even schoonvegen. De ontwikkeling van beteekenis, die het woord facultas deed overgaan van bevoegdheid om te doceeren tot groep van studiën waarin de universiteit geleed is, speelt zich reeds af in de dertiende eeuw. Grondslag van de universiteit was voortaan de facultas artium; waarin de zeven vrije kunsten, verdeeld in trivium en quadruvium, onderwezen werden. De artistenfaculteit omvatte verreweg het grootste deel van de jeugdige clerken, die de hoogeschool zochten, en vormde het hoofdterrein van het leven der universiteit. De meesten streefden niet hooger dan den graad magister artium, zooals het tot den huidigen dag aan de Engelsche universiteiten gebleven is. Boven de faculteit der artes liberales verhieven zich, slechts door een minderheid der studeerenden gezocht, de faculteiten der godgeleerdheid, der beide rechten, d.w.z. wereldlijk recht: Romeinsch recht en kerkelijk recht, en der medicijnen. Nog omstreeks 1800 vindt men theologie, rechten en geneeskunde, ten onzent wel eens als hoofd- of | |
[pagina 226]
| |
broodstudiën aangeduid. De artes, gelijk de naam vroegtijdig gebruikelijk werd aan de Duitsche en op Duitsch model gestichte universiteiten, werden blijkbaar geacht geen brood op te leveren. Inmiddels leverden de artes liberales iets anders op. Op den bodem van die schoolsche, laat-antieke samenvatting van een aantal nuttige kundigheden groeide mettertijd de gansche tuin der moderne wetenschap, natuurwetenschap zoowel als historie en philologie, op, behalve de vakken, die reeds in de drie hoogere faculteiten belichaamd waren. Op het domein van het trivium, grammatica, rhetorica, dialectica, bloeide alles op wat geschiedenis, letterkunde en bespiegelende wijsbegeerte zou uitmaken. In het quadruvium hadden wiskunde en astronomie haar regelrechte grondslagen in arithmetica, geometria en astronomia, terwijl de moderne physica en chemie, alsmede de geheele biologie zich voor een belangrijk deel in aansluiting aan de medicijnen ontwikkelden. Aan het getal of de benaming der faculteiten veranderde met dat alles niets. Alleen wisselde nu artes met philosophia, dit laatste in den zin van natuurwetenschap en historische wetenschappen samen, gelijk zij in de philosophische Fakultät der Duitsche universiteiten althans in naam steeds vereenigd gebleven zijn. In Frankrijk verdrong, onder invloed van het buitengewoon bloeiende Fransche Humanisme der zestiende eeuw, de naam literae die van artes, maar dan alleen voor de helft van het gebied. Letteren, bonae literae, was inderdaad de volkomen adequate term voor het gansche domein der geesteswetenschappen. Eerst bij het herstel der Nederlandsche hoogescholen na de Fransche overheersching namen wij den naam Letteren en het getal van vijf faculteiten naar het Fransche voorbeeld over. Letteren, literae humaniores. Ik herinner mij, hoe ik in de lagere klassen van het gymnasium tegen die titelbladen van het schoolboek aankeek, waarop de geleerde schrijver zich phil.mag.litt.hum.doct. noemde. Niemand legde het ons uit en het kon ons ook eigenlijk niets schelen. Het was al uit den tijd bovendien, die titel naar de oude wet. Want de wijze wetgever van 1876 had op het laatste oogenblik aan den faculteitsnaam letteren ‘en wijsbegeerte’ toegevoegd. Men had het bijna vergeten, dat er ook nog een philosophie bestond. Pijnlijk bewijs intusschen, die toevoeging ‘en wijsbegeerte’, hoe weinig men in 1876 naar de geschiedenis der universiteit omkeek. Alsof niet de bespiegelende wijsbegeerte onder het oude, ruime begrip literae ten volle begrepen was! Genoeg historie, om u te doen gevoelen, dat de onderscheiding van | |
[pagina 227]
| |
vijf faculteiten een zeer eerwaardige, maar niet meer geheel exacte zede uit het verleden is. Het fijngelede stelsel van wetenschappen voegt zich niet nauwkeurig in dat oude schema. Moet men daarom, zooals aan sommige hoogescholen voetstoots geschied is, er maar naar behoefte nieuwe faculteiten bij maken: handelswetenschappen, veeartsenijkunde, Indische studiën? Het schijnt mij van niet. Een stelsel kan soms juist zijn nut hebben in het feit, dat het geenerlei aanspraak maakt op nauwkeurige bepaaldheid. Het is gemakkelijk, het is praktisch, en niemand wordt dupe van zijn logische gebreken. Vragen nieuwe takken van wetenschap hun plaats, men deele ze in als departementen, afdeelingen of scholen bij de bestaande faculteiten, of wel men make gebruik van Leiden's vernuftige vondst met haar Vereenigde Faculteiten. Ziehier dus een ietwat uitgewerkte illustratie van de vraag: hoe bepaalt de geschiedenis het heden? en tevens een pleidooi voor de conclusie: laat vrij de geschiedenis het heden bepalen, waar het eerbiedwaardige traditie behoedt en geen bewegelijkheid belemmert.
Het zou niet moeilijk zijn, nog aan tal van andere voorbeelden te illustreeren, hoe in het leven der universiteit, gelijk overal elders, de geschiedenis het heden bepaalt, mits men dit bepaalt niet in al te strikten zin neemt en zich bewust blijft, dat menschelijk oordeel en keuze in staat blijven, de mate van die bepaaldheid te regelen en te wijzigen. Ik geef er echter den voorkeur aan, in het laatste gedeelte van mijn voordracht de beperking van het opgegeven onderwerp tot de universiteit geheel te laten varen, en het thema zelf grondig om te keeren. Het heden, ons heden. - Waarom juist òns heden? Waarom ons te laten binden door de kluister van ons eigen tijds- en bestaansbegrip? Het is waarlijk niet zulk een verheffend schouwspel deze twintigste eeuw, die tot kort voor haar midden nog niets wezenlijks heeft voortgebracht dan wat technisch-wetenschappelijke winsten, belangrijke als men wil, en verder niets. Waarom ons niet herinnerd, dat het juist het wezen van historische beschouwing is, om zich naar believen elk willekeurig tijdpunt uit het verleden als een heden voor te stellen, het uit den eeuwig vlietenden stroom van het voorbijgegane een oogenblik op te visschen als een parel uit diep water? Laat uit de ontelbare verleden hedens er één een oogwenk aan uw geest voorbijzweven, kiest er een, dat u lief is, een waarin de zon met meer goudglans over de wereld scheen te blinken dan in onze rampzalige en armzalige eeuw. En vraagt dan: hoe werd dat vervlogen heden door zijn geschiedenis bepaald? Kiest het uit | |
[pagina 228]
| |
uw eigen landshistorie, kiest een glorierijk, een schijnbaar gelukkig tijdstip, een waarin de vorm van uw staat en van uw volk als een voltooid standbeeld op zijn voetstuk stond. Ge begrijpt, waar ik heen wil: 1648. Denk u in de Republiek der Vereenigde Provinciën van 1648 als in een heden. Voel als een polsslag in een levend, warm lichaam het bewegen van dien tijd in ons dierbaar land. Wat ziet ge, wat hoort ge? Den Staat erkend en bevestigd in zijn volle vrijheid en onafhankelijkheid, ontslagen van den krijg, die nog tot in de laatste jaren telkens weer was opgevlamd. O, het is lang niet alles boter tot den boom, pais en vree, zooals Vondel het in zijn Leeuwendalers wou zien. De vrede is gesloten tegen de bepalingen van het verbond met Frankrijk, de jonge stadhouder, die het vorige jaar Frederik Hendrik is opgevolgd, is geen vriend van Amsterdam en van de leidende partij in de provincie Holland. Hij is vol politieke plannen, waar men het rechte niet van weet. Maar overigens, welk een beeld van voorspoed en van bloei op bijna elk gebied! Wat zal ik u de facetten van die schittering opsommen, gij kent ze alle. Het is macht en durf en welvaart en weelde en schoonheid en levenslust en kunde en zorg, ineengestrengeld als figuren van een wandtapijt. De blik dwaalt van onze zeevaart in alle wereldstreken, van den handel in Oostzee en het Noorden, in de Levant en in het Oosten, naar de glorie van onzen stedebouw; het stadsplan van Amsterdam reeds gevat in dien wonderlijk schoonen uitleg van de telkens wijder grachten, de bouw van het nieuwe raadhuis juist begonnen, terwijl het oude nog stond. Ge wilt naar de schilders en de dichters? Welnu: Rembrandt en Frans Hals in hun volle kracht, Vondel met zijn 61 jaren eêr nog in stijging dan in daling, de hemelhoogten van zijn Lucifer nog tegemoet. Waarlijk, er is omtrent dien tijd in dit lieve Nederland een volheid van geestelijken en stoffelijken bloei geweest, als zelden de geschiedenis in één tijdsbestek binnen enge grenzen heeft opgehoopt. En nu weer onze vraag, in haar algemeenheid eigenlijk zinledig: hoe werd dat verleden heden, die beleving van 1648, door zijn geschiedenis bepaald? In het algemeen zooals iedere andere periode: elke uiting van beschaving, elk onderdeel van staatkunde of bedrijf, van zede of van recht de vrucht van wat de voorafgaande geslachten gezaaid hadden. Ziedaar een waarheid als een koe van de eerste grootte, een algemeenheid waarmee ik u nauwelijks aan boord durf komen, dan alleen, om er onmiddellijk van over te gaan op het bijzondere. In het bijzondere beschouwd, laat zich wel degelijk de uitspraak sta- | |
[pagina 229]
| |
ven: dat heden van 1648 werd door de geschiedenis in veel sterker mate bepaald dan ons heden. Ik bedoel dit zoo: in het midden van de zeventiende eeuw is, niet alleen hier, maar eigenlijk in alle beschaafde landen, de blik op het leven, op den godsdienst, het recht, de kunst, de letteren, nog overwegend gericht op herstel van oude volmaaktheid, in een of ander verleden verwezenlijkt gewaand: op navolging en evenaring van geheiligde modellen uit een klassiek verleden. Ik weet het wel, er is een kentering aanstaande; ik behoef maar drie namen te noemen: Galilei, toen reeds gestorven, Descartes, in de volheid van zijn leven, Spinoza, nog een knaap. Hun groote invloed moet nog komen en zal ook dan het beginsel van steunen-op-de-idealen-van-het-verleden volstrekt niet geheel op zij stellen. Maar let eens op den geestesinhoud van bijna alle grooten uit dien tijd. Hoeveel van de geestelijke stof, waarmee een Grotius arbeidt, is niet klassiek of bijbelsch? Het overgroote deel, zou ik zeggen. Niet anders is het met Vondel. Men moet er niet gering over denken, welk een plaats in Vondel's geest werd ingenomen door die tallooze figuren uit den Bijbel en uit de mythologie, uit de Romeinsche geschiedenis en uit de heiligenlevens, waarvan hij den glans en de bontheid zoo kwistig uitstrooide over al zijn gedichten. Wat beoogde een Jacob van Campen dan het herstel van oude zuiverheid van bouwstijl? Zelfs Rembrandt, in het diepst van zijn wezen los van elke preoccupatie door het verleden, maakt voortdurend weer den knieval voor zijn eigen fantastische voorstelling van vroegere grootheid of schoonheid. Neem Hooft, neem Huygens, neem de theologen en de geleerden, en altijd weer vindt ge als grondslag van hun geestelijke impuls: behouden, terugwinnen, herstellen. In allen is een geweldig stuk historie bezonken. Hun middel tot bereiking van het ideaal is imitatio, wat niet beteekent slaafsche nabootsing, maar eerbiedig volgen van de door een verheven voortijd gestelde normen. Zijn er dan geen gebieden, waarop die factor van het peil te zoeken in de historie uitblijft? O, zeer zeker zijn die er. Niet alleen in de materieele beschaving, ook in de werken van den geest. Het is een onschatbare rijkdom juist van onze Nederlandsche beschaving, dat zij zulk een wijd en vruchtbaar veld heeft geopend voor schepping van diepe schoonheid buiten elke preoccupatie met de figuren der klassieke traditie om. Ik bedoel het geschilderde, geteekende, geëtste en gegraveerde landschap, met inbegrip van het binnenhuis, het stadsgezicht en het genre-tafereel. Wij weten nu, hoop ik, allen wel, dat ook de een- | |
[pagina 230]
| |
voudigste weergave van een gezicht op de natuur nog iets meer is dan louter copieeren. Wanneer ge niet weet, hoe in de eenvoudige afbeelding van iets geziens, - mensch of dier of landschap -, steeds een zieletoon meeklinkt, leer het dan uit een teekening van Rembrandt of van wien ge wilt. Hier laat dan eindelijk de scheppende geest zijn stut in de historie los en geeft argeloos, nuchterweg, zonder aanspraak groote kunst te scheppen of diepe emotie te vertolken, de schijnbare uiterlijkheid der vertrouwde dingen rondom. Hier leeft men uit het heden en in het heden, en vindt in de oprechte afbeelding van wat het oog zag schatten van diepe schoonheid, die geen kunstige inventie had kunnen opdelven. Liet alzoo dat vaderlandsche heden, waarin wij ons terugdachten, zich in bijna alle dingen des geestes waaraan het waarde hechtte, willens en wetens bepalen door de vormen en de denkbeelden eener beperkte en sterke traditioneele geschiedenis, hoe stond het dan met de materieele beschaving van die dagen? Zijn ook daar de figuren der Oudheid troef, geven ook daar Bijbel en klassieken den toon aan? Het antwoord ligt voor de hand: in zeer geringe mate of in het geheel niet. Het spreekt van zelf: ook de wever, de scheepsbouwer, de zeevaarder, de molenbouwer en al de rest van ambacht en handwerk, tot den koopman en den boer toe, zij maken zich geen oogenblik los, en kunnen noch willen zich losmaken, van hetgeen de vaderen gewrocht hebben, wat hun model en voorbeeld is. Sommige bedrijven blijven nog langen tijd volstrekt behoudend, van kunde en van intentie, zooals de landbouw. In andere daarentegen werkt dan reeds de geest van rustelooze vernieuwing en verbetering, die den mensch eens zoo ver zou voeren: sneller schepen, doeltreffender middelen van polderbemaling en indijking. Hier spreekt de geschiedenis slechts een bescheiden woord mee. En er was één gebied, dat wij niet zoo maar onder materieele beschaving kunnen begrijpen, waar geest en stof elkaar doordringen, dat van de opkomende natuurwetenschap. Voor deze was, in en buiten Nederland, dat midden der zeventiende eeuw het getij van die bloeiendste jonkheid, een bloei, waarin Nederland wel een zeer levendig aandeel had, hetzij iets vroeger of iets later: Christiaan Huygens is in 1648 nog niet twintig jaar, Swammerdam en Leeuwenhoek staan nog in hun kinderschoenen. Zij waren hun eerbied voor de Ouden niet vergeten, de meesten van die natuuronderzoekers, maar hun pad was het nieuwe, dat Francis Bacon gewezen had, zonder het zelf op te gaan: dat van | |
[pagina 231]
| |
waarneming, onderzoek en het vinden van nieuwe dingen en zuiverder kennis. Had het zin, dat ik u tot besluit dit vluchtig tafereel voorhield van een heden, dat lang voorbij is, getoetst aan de vraag, in hoeverre het bepaald werd door de geschiedenis? Ik meende u zoo althans even te kunnen herinneren aan één bepaald aspect, waaronder de vraag: hoe bepaalt de geschiedenis het heden, zich steeds opnieuw aan ons voordoet. Naarmate de menschheid haar weg door de eeuwen volgt en de historische wetenschap zich verfijnt, wordt de geschiedenis, die haar geheugen uitmaakt en waarmee zij, of zij wil of niet, te rekenen heeft, steeds rijker en bonter. Voor de vier of vijf hoofdmotieven, die de beschaving van de Renaissance af, en zelfs al eerder, tot de negentiende eeuw toe beheerscht en veelal in hun ban gedwongen hebben, heeft onze tijd er twintig, dertig of meer als men wil. Het resultaat is, dat het heden, dat wij beleven, bij al zijn scherpte van gezicht op het historische, minder door de geschiedenis wordt bepaald, dan armer en eenzijdiger perioden van voorheen. Van tijd tot tijd heffen omwentelingsgezinde geesten een: los-van-de-geschiedenis aan. Vruchtelooze kreet van een Prometheus, die eerst gisteren gebonden werd. Los van, los van... de geheele geschiedenis zelf is een streven tot: los van, - maar die verlossing ligt buiten de grenzen van leven en historie.
3-12-1940 |
|