Verzamelde werken. Deel 7. Geschiedwetenschap. Hedendaagsche cultuur
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekendVerzameld werk VII
[pagina 211]
| |
Historische grootheid
| |
[pagina 212]
| |
de volledige levenskracht. Hij vindt een Held verwezenlijkt in den profeet, in den dichter, in den priester, in den letterkundige, in den heerscher. De bouw van het betoog vertoont, ook afgezien van het ongelukkige begin ‘The Hero as Divinity’, waar Odin als ‘groot man’ figureert, sporen van haast en slordigheid. Ter bepaling van ‘the heroic quality’, ‘the heroic gift’ komen uit een stroom van variaties en herhalingen de volgende eigenschappen naar voren: inspiratie, ‘sincerity’, oorspronkelijkheid. De deugden van den held heeten: ‘native original insight, manhood, heroic nobleness’. Een nadere omschrijving vinden eigenlijk al deze termen niet. Carlyle's gedachte vindt steeds haar vastheid eerst in het metaphysische, waarop zijn geest met zulk een hartstochtelijke diepte en ernst van overtuiging is gericht. ‘The Hero is he who lives in the inward sphere of things, in the True, Divine and Eternal, which exists always, unseen to most, under the Temporary, Trivial.’ Dit absolute overwicht van de eeuwige wereld, ‘that awful reality over which, after all, this Time-World only flutters as an unreal shadow’, laat aan Carlyle's weinig verbeelde visie op het heroïsche slechts een geringe mate van contact met de aardsche geschiedenis in haar bontheid van figuren. Er blijft iets vaags, iets al te wijds in zijn voorstelling van het heldendom. ‘The grand fundamental character is that of Great Man; that the man be great.’ - Maar juist dat begrip grootheid wilden wij nader bepaald of duidelijker geschilderd zien, en die bepaling of schildering geeft Carlyle ons niet.
Er is onder de geesten der vorige eeuw nauwelijks een treffender contrast denkbaar dan dat tusschen Thomas Carlyle en Jacob Burckhardt. Een kleine dertig jaar na Carlyle behandelde Burckhardt hetzelfde thema, doch hoe verschillend in bijna elk opzicht. De veertig bladzijden, die hij aan het onderwerp ‘Die historische Grösse’ wijdt, vormen slechts een onderdeel van hetgeen eerst na Burckhardt's dood als Weltgeschichtliche Betrachtungen het licht zou zien. Het was de stof van een college, voor het eerst in den winter van 1868-'69 gegeven, en daarna nog eenmaal in 1870-'71. De besloten afgelegenheid van een kleine Bazelsche gehoorzaal staat hier tegenover het wereldstad-milieu van Carlyle's lezingen, de sobere beheerschtheid van den wijzen Zwitser, bij wien elk woord zijn waarde heeft en houdt, tegenover de ongebreidelde onstuimigheid van den apocalyptischen Schot. Carlyle's woord nam terstond zijn vlucht, dat van Burckhardt bleef nog meer dan dertig jaar verborgen. Maar hoevelen rakelen nu nog de flitsen van | |
[pagina 213]
| |
Carlyle's genie op uit dien berg van daverende zinnen, en voor hoevelen zijn de Weltgeschichtliche Betrachtungen een vademecum gebleven voor hun inzicht in het verleden! Burckhardt vat zijn thema op als Carlyle: ‘wir haben es nun mit den grossen Männern zu tun’. De woorden held, heroïsch of heldendom gebruikt hij daarbij niet, hij noemt den groote enkel ‘das grosse Individuum’. Hij is zich het problematische van het begrip grootheid wel bewust. Zijn kracht ligt, als altijd, in het feit, dat hij zijn onderwerp niet van de wijsgeerige zijde aanvat, - Burckhardt was geen philosoof -, maar zijn gegevens direct uit de historie put. Tegenover alle onzekerheid omtrent het wezen der historische grootheid laat hij het eenvoudige verschijnsel gelden, dat alle beschaafde volken hun historische grooten hebben geproclameerd en daarin hun kostbaarste bezit hebben gevonden. Het praedicaat groot, constateert hij, pleegt veeleer toegekend te worden naar een donker gevoel dan naar een bepaald oordeel op grond van bepaalde handelingen. De maatstaven van die waardeering als ‘groot’ blijven altijd onzeker. Derhalve zoekt Burckhardt nu in het algemeen te overzien, welke figuren in de geschiedenis zich den naam van grootheid verwerven, en uit welken hoofde zij dien waardig zijn. Doch hierbij blijkt ook voor hem de ware aard der grootheid onkenbaar. Verbindt hij aan grootheid qualificaties als ‘Einzigkeit’, ‘Unersetzlichkeit’, dan zijn dit in den grond negatieve bepalingen, zooals ook Carlyle ze telkens gebruikt, enkel constateeringen van zekeren indruk, ja wat meer zegt, onhoudbare vooropstellingen, want wat voor zin heeft hier tenslotte ‘onvervangbaarheid’? In de rij der groote individuen, in wie volken, beschavingen, godsdiensten hun plotselinge herschepping schijnen te beleven, worden allereerst de verkondigers van den geest genoemd: de dichters, de kunstenaars, de denkers, daarna de godsdienststichters en hervormers, de heerschers en staatslieden. Van een fixeering van het begrip grootheid kan geen sprake zijn. Niet alleen aan personen, ook aan gansche volken, meent Burckhardt, kan de grootheid eigen zijn. Hij onderscheidt gevallen van partieele en van momentane grootheid. Hij roert de vraag aan, of de groote figuur, de dichter of kunstenaar bij voorbeeld, ook in zijn persoonlijk leven de trekken der grootheid moet vertoonen, die aan zijn werk eigen is. Ondanks het treffende van iedere opmerking in het bijzonder schijnt toch Burckhardt in deze beschouwingen zich eer in zijn concept te verwarren dan zich uit den knoop te bevrijden. Hij demonstreert eigenlijk niet veel meer, dan dat aan tal van figuren uit alle tijdperken der geschiedenis een bijzonder ge- | |
[pagina 214]
| |
wicht toekomt voor de verdere ontplooiing van hun tijdperk, volk of cultuur, maar het wezen van de grootheid blijft even problematiek als te voren. Zooals Burckhardt het reeds in den beginne heeft uitgedrukt: ‘Die wirkliche Grösse ist ein Mysterium’. Waarmee dus toegegeven schijnt, dat het begrip grootheid inderdaad aan een werkelijkheid beantwoordt, een werkelijkheid echter, die onkenbaar is. Zoo niet, dan zou als conclusie enkel overblijven: menschelijke grootheid is slechts een naam. - Het tenslotte onbevredigende van Burckhardt's uiteenzettingen ligt, schijnt het mij, in de zwakheid van zijn metaphysischen grondslag, die Carlyle's kracht was. De groote, zegt Burckhardt, is ‘der mit abnormer Intelligenz oder sittlicher Kraft ausgerüstete Mensch, dessen Tun sich auf ein Allgemeines bezieht’. De aard van dat algemeene blijft volstrekt onbepaald, en de uitspraak daarmee volstrekt vaag. Waar hij zijn grooten ‘Seelenstärke’ en ‘Seelengrösse’ toekent, beweegt hij zich geheel in de heidensche voorstellingen van magnanimitas, louter menschelijke grootheid, in al de troebelheden van het aardsche leven gebaseerd. In die kracht en grootheid van ziel berust hun bevoegdheid, het kleine over het hoofd te zien, het belemmerende, wat het ook zij, te breken. Het is hoogst merkwaardig, hoe de pogingen, om aan een concreet geval de voorstelling van historische grootheid te benaderen, herhaaldelijk neerkomen op een idealiseerende interpretatie van de loopbaan van Napoleon. Hier en daar zou men achter Burckhardt's inzichten reeds Nietzsche meenen te vermoeden, die immers te Bazel zijn invloed onderging. Bijna verwonderd, zou men haast zeggen, spreekt Burckhardt van de ‘merkwürdige Dispensation von dem gewöhnlichen Sittengesetz’, die ‘konventionellerweise den Völkern und andern grossen Gesamtheiten gestattet wird’. Hij aanvaardt dus, niet uit diepe overtuiging, schijnt het, maar als gegeven feit, de gescheidenheid van staat en moraal. En wat meer zegt, ook de gevolgtrekking, ‘logisch unvermeidlich’, welke deze ontslagenheid van de zedelijke norm tevens veroorlooft aan de individuen, die voor de gemeenschap handelen. Evenwel het pad naar het wijsgeerig-politieke immoralisme wordt door Burckhardt niet ten einde toe bewandeld. Aan zijn besef van historische grootheid blijven ethische eischen onverbrekelijk verbonden. Zelfs voor de volken en de staten is die dispensatie niet zonder gevaren. Er zou niets tegen in te brengen zijn (meent hij) ‘wenn die Nationen wirklich etwas so Unbedingtes, a priori zu ewigem und mächtigem Dasein Berechtigtes wären. Allein dies sind sie nicht’. - Nog minder onttrekt zich dus de persoonlijke groot- | |
[pagina 215]
| |
heid aan het bereik van het ethische. Haar zielegrootheid ‘liegt im Verzichtenkönnen auf Vorteile zu gunsten des Sittlichen, in der freiwilligen Beschränkung nicht bloss aus Klugheit, sondern aus innerer Güte’. Burckhardt's waardeering van het ethische blijft echter steeds merkwaardig zwevend. Zij heeft geen basis. En hiermede komt het gansche begrip grootheid in de lucht te hangen. Het zou als subject, dat haar erkent, uitdeelt, levend houdt, iets meer vereischen dan een volk, een letterkunde, een politiek bewustzijn. In Burckhardt's gedachte sluipt zijns ondanks een abstractum binnen, dat slechts metaphysisch verstaan zin heeft. Er vormt zich, zegt hij, bij de denkenden een ‘Ahnung, dass das grosse Individuum da sei um Dinge zu volbringen, die nur ihm möglich und dabei notwendig seien’. Een finaliteit dus buiten de gegevens van het historische bestaan. De bestemming der grootheid schijnt te zijn, ‘dass sie einen Willen vollzieht, der über das Individuelle hinausgeht, und der je nach dem Ausgangspunkt als Wille Gottes, als Wille einer Nation oder Gesamtheit, als Wille eines Zeitalters bezeichnet wird’. Burckhardt onthoudt zich van het aanvaarden van een dezer uitgangspunten, maar geeft daarmee de mogelijkheid van een vasten grondslag prijs. Hij ziet niet dat al die veronderstelde principiën van een supra-individueelen wil, behalve het eerste, slechts goedkoope hypostaseeringen zijn. ‘Im Erdulden grosser dauernder Gefahren... vollzieht das grosse Individuum deutlich einen Willen, der über sein Erdendasein weit hinausreicht.’ Hier schijnt dan toch de wijze, die steeds het binnenste in hem verborg, eindelijk zelf te spreken. De volken, zegt hij, ‘haben bestimmte grosse Lebenszüge an den Tag zu bringen, ohne welche die Welt unvollständig wäre’. De wereld onvolledig? Wat kan zij dan anders zijn? Hier wreekt zich het gemis van een metaphysischen grondslag in een phrase zonder zin.
De onbepaalbaarheid van het begrip historische grootheid, die tenslotte zoowel uit Burckhardt's rustige overdenkingen resulteert als uit Carlyle's fugatische uitspraken, heeft voor een deel haar oorzaak in een onvoldoende analyse van den term grootheid op zich zelf. De menschelijke geest schijnt van nature geneigd, ontzag, bewondering, vereering uit te drukken in termen van uitgestrektheid. Groot neemt steeds als vanzelve ook de beteekenis aan van heerlijk, machtig, vererenswaardig, zonder dat men zich rekenschap geeft van de vraag, waarom de notie van voortreffelijkheid zich aan die van groote afmeting of getal pleegt te verbinden. In de quantiteit of in de positie van | |
[pagina 216]
| |
het eene ding ten opzichte van het andere is op zichzelf niets bewon-derenswaardigs. Waarom dient ons het woord verheven voor den hoogsten graad van eerbied, terwijl het toch eigenlijk slechts een verticaal plaatsverschil aanduidt? - Omdat de beteekenis der woorden, ook van de louter geometrische, vastzit in onze waardeering van het leven. Omdat de afmeting, het getal, de positie der dingen ons aangaat. Zoodra dit laatste niet meer het geval is, verliest de quantiteit haar verbinding met het waardeoordeel. Beproef u maar eens op de vraag, of het volume van den planeet Jupiter en het onbescheiden getal van zijn manen in u iets van ontzag of bewondering wekt. Met dat al blijft de mensch maar al te zeer geneigd, hoegrootheid in de plaats van hoedanigheid te stellen, en zijn bewondering aan de quantiteit te verpanden.
Carlyle en Burckhardt beiden spraken over ‘groote mannen’. Men kan zich van de logische ontoereikendheid dier spreekwijze op een hoogst eenvoudige wijze rekenschap geven, namelijk door te constateeren, dat zij zich niet laat overdragen op het vrouwelijk geslacht. Niemand spreekt van een ‘groote vrouw’. Het is niet gangbaar, het klinkt niet, of het klinkt potsierlijk. Dit bezwaar lijkt op het eerste gezicht niet veel anders dan een spitsvondigheid. Er zit echter veel meer achter. Zoowel Carlyle als Burckhardt zijn in hun beschouwingen van de veronachtzaming van het vrouwelijk element in zekeren zin de dupe geworden. Zij hebben een beginsel als algemeen geldig geponeerd, dat strikt genomen slechts voor de helft van het menschelijk geslacht opgaat. Zij hebben over het hoofd gezien, dat het niet ‘grootheid’ is, wat de wereld van de vrouw verlangt. Stellig is het daarbij niet hun bedoeling geweest, de hooge waarden, die voor hen in dat woord grootheid besloten liggen, aan de vrouw te ontzeggen. Indien zij beiden verzuimd hebben, van de vrouw te spreken, dan is het niet zoozeer de overoude mannelijke zelfzucht en onnadenkendheid, die hun parten heeft gespeeld, de zelfzucht, die schuld en lasten al te gaarne op het andere geslacht schoof, als wel het feit, dat hun thema te eenzijdig gekozen was. Aan de voorstelling grootheid, heroïsme kleeft nu eenmaal een stuk mannelijke waan. Het wezen van het vrouwelijke verdraagt die aan de quantiteit ontleende metaphoor niet. Het heroïsche staat de vrouw niet. De heroïne in kunst of letteren blijft steeds een travesti. De wereld verlangt niet naar Judiths of Walküren. Hiermee zij niets gezegd tegen den moed, die heden ten dage de vrouw tot op | |
[pagina 217]
| |
het slagveld voert. Wij wisten immers wel, dat het haar aan moed nooit ontbroken heeft. Wij bewonderen de Lotta's; alleen de virago staat ons tegen. Op de ontoereikendheid als maatstaf voor de hoogste en diepste vrouwelijke waarde strandt in zekeren zin het gansche begrip historische grootheid. Het is, alsof die term heldendom, heroïsme, hoe hoog men dien ook tracht te verheffen, altijd een weinig blijft rammelen met den blikken klank van een tooneelharnas. Wat vreemder is: niet alleen ‘grootheid’ en ‘heroïsme’ schijnen op het eeuwig vrouwelijke af te stuiten, ook ‘het genie’ is toch eigenlijk niet haar zaak. Men zegt immers niet: zij is een genie; het gangbare spraakgebruik reserveert dat woord voor den man. Dat pleit niet tegen de vrouw, maar tegen den term genie, die vol romantische zelfoverschatting zit. Genialiteit drukt het hoogste en diepste vermogen van de vrouw niet uit. Wij begeeren geen Judiths, zeiden wij daareven. - Wij vereeren wel een Jeanne d'Arc. Hier onthult zich een oplossing van het dilemma. Als dan grootheid te grootsch, en heldendom te theatraal, en genie te litterair klinkt, en geen van alle deugt, om het menschenbestaan in zijn geheele volheid te omvatten, blijft slechts heiligheid over. En ziet, hier valt die onherleidbaarheid van het concept van het mannelijk op het vrouwelijk geslacht weg. Hier is geen scheiding meer van Yang en Yin. En hier is men los van die verbinding tusschen voortreffe-lijkheid en quantiteit; het heilige berust in geen aardsche maat. Het is een merkwaardige bevinding voor iemand, die niet is uitgegaan van zijn, gebrekkig, geloof, louter door de afweging van het historisch kenbare en het logisch sluitende tot de slotsom te worden geleid, dat heiligheid de eenige qualificatie is, die stand houdt, om er de hoogste verwezenlijking van menschelijk vermogen mee uit te drukken. Grootheid blijft vaag en onvast, heldendom en genie zitten vol van waan en illusie, alleen het heilige straalt onverzwakt. Wie dit aanvaardt, kan ook vrede hebben met de schijnbaar afbrekende conclusie: menschen zijn niet groot. De ‘werkelijke grootheid’ van menschen is niet, zooals Burckhardt meende, een mysterie, maar een woord, een posthume ridderorde, die de historie hun verleent. De menschelijke persoon is niet groot, en zijn gemeenschap als zoodanig evenmin. Nu en dan hebben zijn werken iets, wat nog het best met die beeldspraak van ruimtelijke uitgestrektheid wordt aangeduid. De kern van die hoedanigheid ligt elders.
Leiden, 30 Maart 1940 |
|