Verzamelde werken. Deel 7. Geschiedwetenschap. Hedendaagsche cultuur
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekendVerzameld werk VII
[pagina 192]
| |
Over vormverandering der geschiedenisGa naar voetnoot*De titel van mijn mededeeling vereischt eenig commentaar. Wat wensch ik te verstaan onder vormverandering der geschiedenis? - Een twaalftal jaren geleden heb ik mij gewaagd aan een proeve van definitie van het begrip geschiedenis, in een mededeeling in onze vergaderingGa naar voetnoot1, die vervolgens is opgenomen in mijn bundel Cultuurhistorische Verkenningen, 1929, en in Duitsche vertaling in Wege der Kulturgeschichte, 1930, om in 1936 eenigermate omgewerkt in het Engelsch te verschijnen in den feestbundel voor Ernst CassirerGa naar voetnoot2. Ik laat thans de waarde van die proeve van bepaling geheel in het midden. Stond ik opnieuw voor de taak, ik zou wellicht tot een belangrijk afwijkende formuleering komen. Het ligt nu eenmaal in den aard van definitie van het inexacte, dat zij nimmer exact en dus nimmer geheel bevredigend kan uitvallen. Het eenige punt, waar ik thans aan vasthouden en bij aanknoopen wil, ligt daar, waar ik de geschiedenis een geestelijken vorm noemde, d.w.z. een vorm, waarin de geest een domein, dat binnen zijn bereik ligt, zij het een schat van waarheid of van schoonheid of van kennis des goeds en des kwaads, in bezit neemt en vasthoudt. Zulke geestelijke vormen zijn ook de literatuur, de muziek, de wijsbegeerte. Ik weet wel: het woord vorm bergt in zich een schier onafzienbare verscheidenheid van beteekenis. Ik wil zelfs geen poging doen, zijn diepten van beteekenis hier te peilen, en houd mij aan twee der meest voor de hand liggende beteekenissen in het dagelijksche spraakgebruik, wanneer ik voortga te constateeren: de geschiedenis qua talis, als geestelijk product in het algemeen, is een vorm van kennis; maar bovendien: de geschiedenis als bepaalde verbijzondering van het algemeene begrip, dus als stuk geschiedenis, als geschiedenis van een land of van een tijd of van een persoon of van een gedachte, heeft ook een vorm. Hier wordt dus vorm in een geheel anderen zin gebruikt, nl. in dien van gedaante. Hier beteekent het, dat het geestelijk product geschiedenis van het Romeinsche Rijk of van de stad Amsterdam een hoedanigheid heeft, die haar van alle andere geschiedenissen onderscheidt, een eigen vorm, terstond herkenbaar voor den historiekenner. | |
[pagina 193]
| |
Tracht men dien vorm nader te omschrijven, dan resulteert allereerst een uiterst vage uitspraak: de geschiedenis van Amsterdam is een onbepaalde hoeveelheid noties aangaande bijzonderheden, die in de beschikbare bronnen en verhandelingen ligt uitgespreid. Zij ligt daar als erts in een berg, toegankelijk voor den onderzoeker of den lezer door den arbeid, dien hij er aan besteden wil. Dit geheel van kennis, dat men de geschiedenis van Amsterdam noemt, is in beginsel slechts in potentia aanwezig, evenals het erts potentieel metaal is. Het is niet datgene, wat een bepaald geleerde van die geschiedenis weet of weten kan, maar datgene, wat een zekere gemeenschap in een zekeren tijd van die geschiedenis beheerscht. Dat geheel van kennis is bovendien op geen enkel oogenblik hetzelfde en in geen enkelen individueelen geest constant of afgesloten. Nu moge men strikt logisch redeneerend met deze erkenning van het potentieel karakter der geschiedkennis genoegen nemen, aan de levende werkelijkheid van ons geestesleven voldoet zij niet. Wanneer wij zeggen, dat de geschiedenis van Rome een vorm heeft, bedoelen wij nog iets anders dan zulk een nuchtere constateering van een intellectueele mogelijkheid van kennis. Wij bedoelen, dat die geschiedenis een kenbare gedaante, een duidelijke gestalte heeft, dat zij zich aan ons vertoont, zich manifesteert in figuren, in beelden. Met deze beide laatste termen: beelden of figuren hebben wij evenwel, eer wij het wisten, in ons logisch denkapparaat het aesthetische paard van Troje binnengehaald, dat wij niet weer kwijt worden. - Of is er nog een middel om het buiten onze muren te houden? Zijn inderdaad die termen beeld en figuur onafscheidelijk van en onmisbaar in elke geschiedenis? Het loont de moeite even te onderzoeken, wat wij eigenlijk onder dat woord beeld verstaan. Zeker is het vooreerst, dat het gebruik van het woord beeld in de wetenschappelijke terminologie sedert een dertigtal jaren enorm is toegenomen. Toen ik het in mijn intreerede aan de Groningsche universiteit in 1905Ga naar voetnoot1 herhaaldelijk op het wezen van onze geschiedkennis toepaste, was het in de methodologische literatuur nog nauwelijks gebruikelijk. Nu spreken wij, niet zonder sterken invloed van Duitsche wetenschapstaal, onbeschroomd van wereldbeeld, natuurbeeld, geschiedbeeld en wat men wil. Wat houdt dat woord beeld, dat wij zoo gereedelijk gebruiken, eigenlijk in? Hoeden wij ons bij dat gebruik voldoende tegen het altijd dreigende gevaar, dat onze geest in de voetangels der woorden valt? Dat woord beeld behelst de voorstel- | |
[pagina 194]
| |
ling, alsof wij het als beeld bestempelde object zien als een samenhangend zichtbaar geheel, als een aesthetischen ‘vorm’. Alsof de handelingen en lotgevallen en wezenstrekken en stemmen van de milliarden gestorvenen en het gruis van de verstoven bouwwerken zich voor ons verdichtten tot een aanschouwde werkelijkheid, alsof het woord van Michelet levend werd: ‘l'histoire c'est une résurrection’. - Of is het fictie en illusie wat zich achter dat woord beeld verbergt? Is het waarlijk zoo poëtisch gesteld met onze geschiedkennis? Moeilijke vraag. Aan den eenen kant is het waar, dat onze noties van het verleden, ook van het geringste onderdeel van een gebeuren of van een toestand, zich voortdurend verliezen in diepten van aesthetische aanschouwing, waarvoor geen poëtische qualificatie te hoog of te overdreven is. Iedereen kan het aan zich zelf beproeven: denk u maar eens goed in in een willekeurig voorval uit uw geschiedkennis, en ge zult heele verschieten van bloeiende verbeelding, onomlijnd, onuitgedrukt, zien verschijnen achter de nuchterste feitelijkheden. Aan den anderen kant is het niet te ontkennen, dat op allerlei wijzen en elementen van geschiedkennis dat woord beeld, goed doordacht, nauwelijks van toepassing is. Overziet men zijn historischen inventaris, dan blijkt spoedig, dat het begrip beeld, verstaan als waarneembare voorstelling van een samenhangend geheel, voornamelijk bij zekere bepaalde hoofdstukken der wereldgeschiedenis het meest op zijn plaats is. Een beeld in den vollen zin des woords kan men hebben van de Perzische oorlogen, van de Fransche Revolutie of van Napoleon. Het spreekt van zelf, dat voor iederen grondigen kenner van een bijzonder historisch onderwerp de stof daarvan in meerdere of mindere mate dat echte beeldkarakter, of zal men zeggen dien vollen verbeeldingsinhoud, zal aannemen, naarmate de rijkdom van zijn gedetailleerde voorstelling aangaande de feiten overvloedig is. Hier schuilt echter een gevaar van misverstand. Onze tijd, overvoerd als hij is met reproducties van afbeeldingen van al wat zichtbaar is, is zoo gedrenkt in levendige voorstellingen van oude kunst, dat men dikwijls onwillekeurig zijn schraal en gebrekkig historiebeeld van een bepaalde periode half onbewust aanvult met herinneringen aan kunstwerken, zonder dat zich daarmee de eigenlijke historische kennis, d.w.z. de voorstelling van hoe het was en hoe het geloopen is, belangrijk uitbreidt of verdiept. Om kort te gaan, het blijft steeds van geval tot geval problematiek, in hoeverre de term historiebeeld adequaat is aan de wijze van kennen, die aan het subject eigen is. | |
[pagina 195]
| |
Hoe nu, indien wij eens voor dien term geschiedbeeld den minder modernistischen, van ouds gangbaren van geschiedverhaal in de plaats stelden? Let wel, ook daarmee blijven wij bij onze vraag naar den vorm der historie. De geschiedenis zou dan den vorm dragen van een verhaal, een relatio. Op het eerste gezicht schijnt zij inderdaad in die benaming veel vollediger en gemakkelijker op te gaan dan in het toch altijd ietwat geforceerde begrip beeld. Alleen dringt zich bij nadere overweging de twijfel op: is de benaming het geschiedverhaal niet een overblijfsel uit vroegere tijdperken van geschiedbeoefening, toen inderdaad haar gansche stof nog gedrapeerd placht te zijn in een rhetorisch kleed, toen de historie nog nauwelijks een wetenschap te noemen was, toen haar professie nog nauw verbonden was met welsprekendheid en poëzie en haar product in hoofdzaak een statisch karakter droeg, nl. dat van een kant en klare weergave van wat de overlevering bood? Het genie van den auteur mocht een hemelsbreed onderscheid teweegbrengen tusschen Herodotus en Thucydides, tusschen Polybius en Livius, allen gaven inderdaad hun onderwerp àls verhaal, en zoo geldt het nog van Villani en Machiavelli, en nog van Voltaire's Charles XII en in zekeren zin van Macaulay's geschiedenis van Engeland of van Motley's Rise of the Dutch Republic. Op de moderne wetenschappelijke behandeling van een willekeurig stuk geschiedenis is daarentegen in den regel de term geschiedverhaal ternauwernood meer toepasselijk. Tenzij een populaire weergave het uitdrukkelijk oogmerk is, geeft zulk een modern-wetenschappelijke behandeling niet een relatio maar een disquisitio. Dit neemt volstrekt niet weg, dat het lezen ervan in de hoogste mate een genot kan zijn. De geestesfuncties, waarmee de lezer den schrijver volgt, zijn echter voor een groot deel andere dan die van de klassieke historische apperceptie. Hij begeleidt den auteur met de reacties van zijn kritisch vernuft, hij weegt de argumenten, hij tracht de opvatting te verstaan en aan zijn eigen inzicht te toetsen. En toch, hoe hooger de auteur staat, en hoe levendiger de verbeeldingskracht van den lezer is, des te veelvuldiger zal deze ook ondanks den streng logischen bouw der wetenschappelijke monografie niettemin meegesleept worden op de paden van het echte verhaal, dat verwikkeling, spanning en ontknooping kent. Wij spreken hier nog niet eens van de bonte, levendige visie op menschen en dingen, die de historische stof, ook in haar strengste gedaante, den intelligenten lezer inboezemt. Ik zou geneigd zijn, aan de geschiedenis, ook in haar wetenschappelijksten vorm, als criterium van haar quali- | |
[pagina 196]
| |
teit den eisch te stellen, dat zij leesbaar zij. Onleesbare geschiedenis is geen geschiedenis. Die leesbaarheid nu veronderstelt in de stof zelve een element, dat ons onmiddellijk weer buiten het domein van het strikt logische in dat van het aesthetische wijst, en dat ik boudweg het episch-dramatische zou willen noemen. Hier rijst de gewichtige vraag: in hoeverre moet men zulk een episch-dramatisch element inhaerent achten aan de historie? In hoeverre is het van haar onafscheidelijk en voor haar onmisbaar? Het spreekt vanzelf, dat ik niet bedoel een opzettelijk kleeden der historie in den epischen vorm of een versiering van het verhaal met dramatische of romantische motieven. De vraag is, of geschiedenis als zoodanig deel heeft aan de aesthetische grondvormen epos en drama. Het springt terstond in het oog, dat dit element in zekere oudere tijdperken der geschiedenis onmiddellijker tot ons spreekt dan in de meer recente. Niet in alle oudere tijdperken evenwel, zoo met name niet in de alleroudste, waar geschiedenis en oudheidkunde onafscheidelijk worden. Ik voor mij proef bij voorbeeld dat element niet in het weinige, wat ik van de Babylonische geschiedenis weet, - maar het kan aan mijn gebrek aan kennis liggen -, en als ik er iets van zou meenen te ontwaren in de Egyptische geschiedenis, dan is het, vrees ik, mijn gezicht op de Egyptische kunst, wat zich in de plaats van werkelijk historisch inzicht schuift. Zeer sterk spreekt zulk een episch-dramatisch element uit de Grieksche geschiedenis in den bloeitijd, eveneens, zoo ook met gansch anderen klank, uit de Romeinsche geschiedenis, daarna uit tal van tijdperken der middeleeuwsche en episoden der nieuwere geschiedenis, totdat voor ons in de negentiende eeuw die klank schijnt te verflauwen. Nogmaals, met dit alles heb ik niet het oog op eenige histoire romancée van ouderen of nieuweren stijl, maar op het feit, dat geen goed lezer een behoorlijk geschreven stuk geschiedenis der Hohenstaufen of van de Republiek Venetië of van de achttiende eeuw in Frankrijk kan lezen, zonder telkens getroffen te worden in zijn episch, dramatisch of romantisch gevoel. Nu zult ge het misschien naïef vinden, wanneer ik in allen ernst de vraag stel: is dit episch-dramatisch element een eigenschap van het historisch gebeuren, van de historische feiten zelf, of is het een kleur, die onze visie aan het product geschiedenis verleent? Het schijnt immers zoo gemakkelijk, dat element eenvoudig af te doen als een fictie, een opsiering der geschiedenis voor de galerij. Ik voor mij geloof niet, dat de zaak zoo eenvoudig is. Ik ben geneigd te meenen, dat die oudere tijdperken der geschiedenis inderdaad in zich zelfde factoren hebben bevat, | |
[pagina 197]
| |
die aan het product geschiedenis dien episch-dramatischen vorm moesten verleenen, en wat ik hier met name wil trachten aan te toonen, is het verschijnsel van het slinken van dit element in de historie van het jongere verleden en daarmee van de toenemende vormloosheid der recente geschiedenis. De illustraties van mijn betoog zal ik ontleenen aan de Amerikaansche geschiedenis. Deze leent zich daartoe mijns inziens hierom in het bijzonder, dat zij voor ons wien in het algemeen Amerika maar weinig bekend is, niet bij voorbaat gekleurd is met de bontste verven van Clio's palet, d.w.z. dat er voor de meesten onzer geen rijk apparaat van geijkte historische verbeelding achter staat. Wij weten er in den regel niet zoo heel veel van, wij staan er tegenover zonder bijzondere vooringenomenheid ten gunste of ten ongunste, en brengen derhalve de episch-dramatische visie erop niet reeds in de schooltasch mee. Om u echter te laten zien, dat ik mijn these evengoed aan elke andere recente geschiedenis zou kunnen demonstreeren, verzoek ik u, eerst nog een oogenblik uw aandacht te richten op de volgende vergelijking van twee historische gegevens uit modernen tijd. Er is niet licht een complex van historische gebeurtenissen uit den jongeren tijd te noemen, waarop de term beeld, dien wij te voren bespraken, zoo gereedelijk van toepassing is als op de Fransche Revolutie. Of ge nu de voorstelling, die u beheerscht, hebt geput uit Michelet of uit Carlyle, uit Taine, uit Aulard of uit Madelin, ge ziet het verloop der Fransche Revolutie voor u als een reeks van uiterst levendige tafereelen. Ook al hebt ge leeren twijfelen aan de juistheid van tal van traditioneele détails, al weet ge, dat David's schilderij van den Eed in de kaatsbaan uiterst onjuist is, dat Mirabeau's woord tot den groot-ceremonie-meester geenszins vaststaat, en dat hij zelf de legende dienaangaande heeft verfraaid, of dat honderd andere schilderachtige momenten voor de historische kritiek geen stand houden, het zal in u de beeldvoorstelling van het groote complex in zijn geheel nauwelijks aantasten. De Fransche Revolutie blijft zich voor u afspelen als een opeenvolging van uiterst markante, voorstelbare, in zekeren zin zelfstandige gebeurtenissen vol menschelijke handeling en persoonlijken stempel. Stel nu daartegenover de Russische Revolutie van 1917-'18. Ik twijfel er niet aan, of het zal mogelijk zijn, ook van die gebeurtenis een door zijn détails boeiend relaas te geven. Maar gelooft ge, dat iemand in staat zou zijn, daarvan een historisch beeld op te bouwen, equivalent aan dat der Fransche Revolutie, d.w.z. een beeld, geladen met epische | |
[pagina 198]
| |
en dramatische kracht? De leerstellige marxist zelf zou waarschijnlijk zelfs de poging tot zoo iets versmaden. Het is denkbaar, dat er een schijn van een historiebeeld zou ontstaan door aan de beschrijving van toestanden en gebeurtenissen wat sociale of nationale phraseologie toe te voegen, er om zoo te zeggen wat historisch rouge op te leggen. Daarmee echter wordt geen echte epiek of dramatiek geboren. - Des te beter voor de wetenschap, zult ge wellicht geneigd zijn uit te roepen. - Des te erger voor de historie, antwoord ik. Een geschiedenis, die zich niet meer laat verdichten (het woord is dubbelzinnig: ik bedoel hier condenseeren, niet fingeeren) tot tragedie, heeft haar vorm verloren. Ik zou nu dit verschijnsel van een stijgende vormloosheid der geschiedenis willen demonstreeren aan die der Vereenigde Staten sedert het tijdperk van den Burgeroorlog. Het is mijn meening, dat dit vormverlies niet berust op een gezichtsfout van den onderzoeker noch op een falen van de historische verbeelding of van het vermogen tot uitdrukking, maar op een verandering in de componenten der geschiedenis zelf. Ik weet niet of ik u zal overtuigen. Het is immers een conclusie, die men niet dan met den uitersten weerzin zou kunnen aanvaarden, indien men zou moeten getuigen, dat voor een zoo schoon geestesproduct als de historie in het technische en ideëele samenstel van onze huidige wereld eigenlijk geen plaats meer is. Weest verzekerd, dat ik zelf ten aanzien van de waarde van mijn bevindingen de noodige skepsis behoud. Het recht en het vermogen om te twijfelen is een van de kostbaarste dingen, die ons in den orkaan der beschaving, die wij doormaken, nog gebleven zijn. Waarom ik juist de Amerikaansche geschiedenis als voorwerp van demonstratie en illustratie kies, heb ik u reeds gezegd. Laat mij het thema thans wat nader uitwerken. De geschiedenis van Noord-Amerika vóór den onafhankelijkheidsoorlog tegen Engeland van 1775-1783 vertoont alle kenmerken, die in het algemeen aan koloniale geschiedenis eigen zijn, d.w.z. een zekere onoverzichtelijkheid als geheel, een zekere verbrokkeldheid, een zekere dorpschheid. Zij vertoont een patroon, dat eerst van nabij duidelijk te onderscheiden is. Het zal den algemeenen lezer, - en op dezen komt het in de historie in hooge mate aan -, niet treffen door bijzondere schoonheid van lijn of kleur. Enkel de specialist zal door de gedétailleerdheid van zijn waarneming er de trekken in terug vinden, die geschiedenis levend maken. Doch het is voor de historie niet genoeg, wanneer de specialist haar verstaat en ge- | |
[pagina 199]
| |
niet. Zij verkrijgt eerst dan haar volle functie van bevruchting eener beschaving, wanneer een algemeen toegankelijke voorstelling ervan als een geestelijke schat voor allen in een cultuur bezinkt. Deze voorwaarde treedt voor de Amerikaansche geschiedenis in van het oogenblik af, dat de dertien koloniën langs de Atlantische kust zich van den moederlandschen staat hebben vrij gemaakt. In de plaats van een aantal ongelijksoortige eenheden staat nu, althans formeel, een geheel, dat van de jonge Vereenigde Staten van Amerika in hun eersten, gelukkig kortstondigen vorm, die aan de Constitutie van 1789 voorafging. De samenhang, dien de met moeite overeengekomen Artikelen van Confederatie aan dat geheel wisten te geven, was meer dan gebrekkig. De jonge staatsgemeenschap leed aan al de euvelen, die bezig waren onze eigen oude Republiek der Vereenigde Provinciën te gronde te richten. Het federaal gezag, in handen van het Congres, had noch het recht, den afzonderlijken Staten lasten op te leggen, noch het middel om hen tot nakoming van een genomen besluit te dwingen. Bovendien was de toestand, waarin de Staten verkeerden, economisch meer dan slecht en diplomatiek verre van gemakkelijk. Indien er niettemin teekening zit in het beeld van die jaren, dan is het, omdat de lijnen nog eenvoudig zijn en omdat het beeld er een is van een verwarring, die in een verrassend snel proces tot orde overgaat. Op een mislukte poging om door gemeen overleg althans tot regeling van den handel te komen, de Trade Convention te Annapolis in 1786 volgde, zonder dat eigenlijk een vèr strekkende staatshervorming uitdrukkelijk aan de orde was gesteld, de bijeenkomst van gedelegeerden der Staten onder voorzitterschap van George Washington, van welke reeds in September 1787 het ontwerpconstitutie uitging, dat twee jaar later wet was geworden en sedert dien de grondslag van het machtigste gemeenebest der wereld gebleven is. Op 30 April 1789 legt Washington, met algemeene stemmen tot president gekozen, den eed op de Constitutie af en aanvaardt zijn ambt met een toespraak tot de leden van het Congres. Juist vijf dagen later wordt te Versailles de bijeenkomst der Staten-Generaal plechtig geopend, waarmee de Fransche Revolutie begint.
Zoo beginnen die twee groote verschijnselen der moderne geschiedenis terzelfdertijd, en even goed als de geschiedenis der Revolutie is voortaan ook die van de Vereenigde Staten geschiedenis in grooten stijl. In die eerste periode ontbreekt het ook de laatste allerminst aan vorm | |
[pagina 200]
| |
en kleur. De lijnen zijn ook dan nog betrekkelijk eenvoudig, de figuren sterk sprekend, vooral die van Washington en van Alexander Hamilton. De conflicten en de verhoudingen zijn overzichtelijk en begrijpelijk. Ook de economische vragen, die in de Amerikaansche geschiedenis van den aanvang af onverbrekelijk met de politieke factoren vermengd zijn, en zich sterk op den voorgrond dringen, vertoonen nog een eenvoudige structuur: de tegenstelling van het kapitaalkrachtige gebied van handel, industrie en scheepvaart in Nieuw Engeland, New York en de toenmalige middelstaten tegenover het aristocratische latifundiaat van het Zuiden en de steeds luider klinkende agrarische belangen van de altijd westwaarts verschuivende pioniersbevolking van wat toen het Westen heette, d.w.z. Kentucky en Tennessee. Maar deze laatstgenoemde klasse, de pioniers, onbeschaafd, enkel locaal georganiseerd, spreekt destijds in de leiding van den Staat nog niet mede. De toonaangevende groepen, zoowel de Yankees als de plantagebezitters en slavenhouders van Virginia tot Georgia vertegenwoordigen elk op hunne wijs nog een élite. Dit feit, dat de handelingen van het openbare leven dan nog die van een élite zijn, geeft aan de geschiedenis van het tijdperk haar sprekende gedaante. Men ziet personen optreden; de massaverschijnselen blijven in het geschiedproces nog op den achtergrond. Gedurende de eerste helft der negentiende eeuw blijft dit karakter der Amerikaansche geschiedenis in hoofdzaak bewaard. Zij behoudt een grijpbaren, overzichtelijken vorm. Zij is vol van markante figuren, wier beeld zich gemakkelijk in het geheugen vastlegt. Hoe sprekend is niet de figuur van Jefferson, den staatsman-philosoof, den geestdriftigen belijder van de nieuwe beginselen der democratie, den idealist, die van staatsgezag weinig weten wil, en angstvallig de rechten van de eenheden tegenover het centraal gezag wil ontzien, maar die, wanneer de omstandigheden een daad eischen, dwars tegen alle constitutioneele beperkingen in, van Napoleon het onmetelijke gebied van den Mississippi tot het Rotsgebergte toe koopt, waaruit de Unie op den duur niet minder dan dertien nieuwe Staten zou vormen. Hoe scherp teekent zich niet de figuur af van Andrew Jackson, den eersten onbehouwen, ongeletterden pionier op den presidentszetel, die een nieuw type van hardhandige democratie inleidt, waarvan het spoils system een der uitingen is. De economische vragen beheerschen het tijdperk reeds volkomen: vrije handel of beschermende rechten, het bankwezen en de valuta, de aanleg van verkeerswegen, maar de conflicten nemen alle | |
[pagina 201]
| |
nog een staatkundigen en daarmee overzichtelijken vorm aan: het zijn constitutioneele strijdvragen, bijna alle gericht op het essentieele punt, hoever het gezag der Unie, en hoever dat der Staten elk voor zich ging. De botsing der belangen en gezichtspunten speelt zich nog af in een bijna klassieken vorm. De oratorie en het argument in het congresdebat hebben ongetwijfeld in die periode nog een veel wezenlijker beteekenis gehad voor den gang van zaken dan in den jongeren tijd. De leidende personen in de volksvertegenwoordiging, een Daniel Webster, een Henry Clay, een John Calhoun, blijven beroemd om bepaalde groote redevoeringen in Huis of Senaat bij gewichtige gelegenheden. Toch vertoont de Amerikaansche geschiedenis van het tijdperk 1820 tot 1850 in het algemeen reeds minder sprekende trekken dan de gelijktijdige Europeesche. De oorzaak ligt voor de hand. Daar, waar een geheel continent grootendeels één staat vormt en één natie herbergt, vervalt een van de hoofdthema's der geschiedenis in het algemeen, nl. dat van de conflicten tusschen zelfstandige machten om heerschappij, prestige of materieel voordeel, zooals zij de geschiedenis van de Oude Wereld, hetzij in de Oudheid, de Middeleeuwen of den Nieuweren Tijd vullen. De wedijverende en kampende mogendheden van Europa, met hun spannend en hachelijk spel van staatkunde en wapengeweld, hebben in Amerika geen volledig equivalent meer. Geschiedenis van het klassieke patroon levert zulk een staat-continent in den regel niet meer op. Het episch-dramatisch element komt er niet of nauwelijks meer in tot uiting. Eerst wanneer, maar dan ook zoodra de Unie, na de tien jaren van crisis en spanning, waarin het noodlottige conflict over de slavernij onvermijdelijk wordt, werkelijk scheurt, als vier jaren lang Noord bloedig en bitter strijdt tegen Zuid, herneemt de Amerikaansche geschiedenis haar gedaante van een epische worsteling. Die epiek is niet het product van letterkundige fantazie. Zij ligt in de feiten zelf. Abraham Lincoln en Robert Lee staan als een Agamemnon-figuur en een Hector-figuur tegenover elkander. Het echt-heroïsche van den beenigen advocaat uit Illinois is niet een effect van romantische vereering of stijlvolle groepeering der gegevens, maar van historische vormwording.Ga naar voetnoot1 Lee's overgave bij Appomattox en Lincoln's dood zijn in den volsten zin des woords het slot van een treurspel. | |
[pagina 202]
| |
Daarna verliest de geschiedenis der Vereenigde Staten niet enkel de dramatische bewogenheid, die nog aan den Burgeroorlog eigen was, maar ook haar grijpbaren, bevattelijken vorm. Zij wordt, althans voor den algemeenen lezer, onoverzichtelijk, verward, vermoeiend. Zij verliest haar beeldkarakter, zij wordt onschilderbaar en ononthoudbaar. Deze beide laatste termen zijn als qualificaties voor ons thema van gewicht. Onschilderbaar. Iedereen weet, dat het historiestuk, picturaal genre, dat met het romantisme geboren werd en zijn bloeitijd beleefde tusschen 1800 en 1850, als weergave van historische werkelijkheid sinds lang heeft afgedaan. Niemand stelt zich een gebeurtenis uit het verleden meer voor in den trant van een Benjamin West met zijn William Penn's verdrag met de Indianen. Zulk een reduceering van een historische scène tot enkele figuren in historisch costuum en tooneelhouding beantwoordt niet meer aan onze wijze van voorstelling. Wij weten te goed, dat geziene werkelijkheid nimmer die mate van stijl en vorm bezit. Mij dunkt, het is Manet geweest, die in zijn fusillade van Keizer Maximiliaan met het historiestuk gebroken heeft. Het beleefde een nabloei in de dikwijls meesterlijke houtgravuren van de geïllustreerde oorlogsverslaggeving uit de jaren 1880 tot 1900, totdat de fotografische reproductietechniek ook dezen laatsten uitlooper van het historiestuk het leven benam, om ons voor die gestyleerde verbeelding der historie iets veel slechters en even onwaars in de plaats te geven, namelijk de volmaakt onnoozele fotografische afbeelding van uitknipseltjes zichtbaarheid, die met historie niets te maken hebben. Het punt nu, waar dit verlies van het picturaal gezicht op de historie ons thema raakt, is dit. Het is niet de schuld van de fotografie. Die vatbaarheid van het historisch gegeven om in stijl gegrepen en in lijn en kleur verbeeld te worden, lag in de apperceptie der gebeurtenissen zelf. Men meende ze te zien als tafereelen, en men moest dat meenen, omdat zij zich voordeden als handelingen van enkele dramatis personae. De recente geschiedenis nu kàn niet meer zoo gezien worden. Ons collectivistisch bewustzijn en ons zoogenaamde realisme beletten het ons. Deze vormverandering der geschiedenis spreekt bijzonder duidelijk uit die van Amerika. Dit is wat ik met onschilderbaarheid bedoelde. Eng verbonden met dezen trek is de dalende vatbaarheid der geschiedenis om als duurzaam beeld in het geheugen te worden opgenomen, de ononthoudbaarheid. Aan dit punt zijn te veel zuiver psychologische vragen verbonden dan dat ik mij er diep in begeven wil. Slechts op | |
[pagina 203]
| |
enkele aan de oppervlakte liggende oorzaken van het feit kom ik straks nog terug. Bij de vraag naar de verbeeldbaarheid en de onthoudbaarheid der geschiedenis komt een punt in het geding, dat ik hier gaarne even wil aanroeren, namelijk dat van het optimum van bondigheid of uitvoerigheid der weergave. Bondigheid is een van de voornaamste intellectueele deugden. Zij is niet te verwarren met beknoptheid. Beknoptheid is op zijn hoogst een deugd voor het schoolboek. Beknopte geschiedenis is geen geschiedenis, maar op haar best leerstofvoor het onderwijs. Weinig dingen hebben den wasdom der intellectueele beschaving in het algemeen en van de historie in het bijzonder zoo geschaad als de zucht, die al in den Romeinschen Keizertijd intreedt, om de groote en goede schrijvers zelf ter zijde te laten en zich te behelpen met een epitome. Geschiedenis verdraagt het niet om in schoolboekomvang geperst te worden. Geschiedenis moet boeiend zijn, en dat kan het schoolboek niet, want om boeiend te zijn is zekere uitvoerigheid vereischt. Bij te groote uitvoerigheid vervalt men echter in het euvel, dat reeds Callimachus beklaagde: een groot boek is een groot kwaad. De proef op de soms der historische vormgeving blijft het vinden van die via media tusschen kort en lang, die ik bondigheid noem. Zij ligt niet in het aantal deelen, maar in de wijze van behandeling. Pirenne's zeven deelen Geschiedenis van België blijven het meesterstuk van bondige geschiedschrijving. Dienzelfden lof zou ik willen toekennen aan een van de weinige uit de talrijke Geschiedenissen der Vereenigde Staten, die ik uit eigen gebruik goed ken, namelijk D.S. Muzzey's The United States of AmericaGa naar voetnoot1, twee kloeke deelen slechts, door den auteur bescheidenlijk bestemd voor college students, maar zoo uitstekend geschreven, dat hij mij telkens aan Pirenne doet denken, met zulk een wijs berekend evenwicht tusschen het politieke en het economische, met zoo veel aandacht voor den staatsrechtelijken kant van zijn onderwerp en met zulk een gelukkige vaardigheid in het plaatsen van een pittig woord of een treffend citaat, eindelijk met zulk een talent om in een geweldige hoeveelheid van exacte bijzonderheden, zelfs van getallen en statistieken, den samenhang niet te laten verdrinken, dat ik het iedereen, die goed thuis begeert te raken in de Amerikaansche geschiedenis als lectuur durf aanbevelen. En nu, ondanks al deze verdiensten, en hoewel de auteur voortdurend op peil blijft, ontkomt ook Muzzey's lezer niet aan het gevoel, | |
[pagina 204]
| |
dat de geschiedenis van Amerika, vooral in de periode 1870 tot 1890, haar boeiend karakter verliest. Toch is zij even vol van hartstochtelijke conflicten als te voren, de toon van het publieke leven blijft even luid, de problemen zijn zeker niet minder gewichtig dan voorheen. De strijd voor den zilveren standaard, Bryan's levenswerk in zijn eerdere periode, de felle agrarische bewegingen van de Grangers en van de Populists, de in dat tijdperk zoo bijzonder verbitterde en bloedige stakingen, het oprijzen van het monster der kapitaalsdwingelandij, de Trusts, het zijn toch alle historische grootheden van de eerste orde, genoeg, zou men zeggen, om de Muze op een bazuin te hooren blazen. En toch, die stof verliest haar samenhang, het effect van een klinkend en boeiend geschiedverhaal blijft uit. Is het omdat juist in dat tijdperk de onverkwikkelijke kanten van de Amerikaansche samenleving zich het meest naar voren hebben gekeerd: de hopelooze corruptie, het stuitende vulgarisme van het Amerikaansche beschavingsgemiddelde? Eigenlijk zit de oorzaak toch dieper. De reeksen van gebeurtenissen nemen geen vorm meer aan, de verhoudingen vertoonen geen lijn, de toestanden projecteeren zich niet of ternauwernood in een beeld. Wij moeten natuurlijk niet verzuimen, hier met een gezichtsfout rekening te houden. Het betreft een geschiedenis, die aan de meesten onzer tamelijk vreemd is. Het blijft mogelijk, dat voor den Amerikaan die indruk van onduidelijkheid, onomlijndheid, verwardheid niet opgaat. Ik zou echter geneigd zijn het te betwijfelen. Kan men, Amerikaan of niet, inderdaad van personen als Conkling of J.G. Blaine zich een soortgelijk duidelijke figuur, een treffend beeld vormen als van Jefferson of Andrew Jackson? Of is hier een objectief verschil in den aard van het gebeuren zelf in het spel? Het ware wellicht -te zoeken in het steeds meer de overhand nemen van den economischen factor, met als gevolg een verschuiving uit de richting van het persoonlijke element van de geschiedenis in die van het collectieve. Het economische proces voltrekt zich steeds in den vorm van reeksen van collectieve gebeurtenissen. Personen kunnen er af en toe in op den voorgrond treden: als uitvinder, als ondernemer, als geldmagnaat, als wetgever, doch niet als mensch, en zonder ooit het proces te beheerschen. In de politieke wendingen daarentegen komt telkens de volle mensch in het licht te staan. Met andere woorden: in een overwegend door het economische proces bepaalde en gevulde geschiedenis, zooals de Amerikaansche ontegenzeggelijk is, geraakt de menschelijke figuur op den | |
[pagina 205]
| |
achtergrond. Men heeft hier te doen met een objectieve verandering van het historische proces zelf. Die verandering is een onderdeel van het verschijnsel, dat ik in 1918 in mijn essays over Amerikaansche geschiedenis betiteld heb als de verwerktuigelijking van het gemeenschapsleven. Is deze conclusie juist, dan ligt het voor de hand, dat in het door het overwicht der economische factoren diffuus geworden geschiedproces af en toe het politieke gebeuren een element van spanning en van omlijnden vorm terugbrengt, dat dreigde verloren te gaan. Het doet dit met name, zoo dikwijls het gebeuren cirkelt om bijzonder treffende persoonlijkheden, of ook, waar een scherp te onderscheiden politiek conflict doorbreekt. In de Amerikaansche geschiedenis sedert 1865 ken ik daarvan geen treffender voorbeeld dan het geschil over Cuba, den oorlog met Spanje en de figuur van Theodore Roosevelt. Zoodra Roosevelt het staatstooneel betreedt, electriseert hij de geschiedenis van Amerika, niet omdat hij de eerste is die ernst maakt met de bestrijding van de trusts, maar omdat hij zijn rough riders organiseert, en omdat hij Teddy is, een figuur. W.J. Bryan is, met al zijn fulminant oratorisch pathos en al zijn ernstig werk voor den vrede tusschen de volken al lang een vage schim geworden, Wilson blijft helaas al te zeer een pijnlijke herinnering, maar Theodore Roosevelt houdt gedaante, ook nu een ander van zijn naam hem in wereldhistorisch gewicht verre te boven gaat. Wij achten derhalve de toenemende vormloosheid der Amerikaansche geschiedenis, de onverbeeldbaarheid van de recente historische processen in het groote gemeenebest eensdeels gegrond in het feit, dat in een staat, die als homogene grootheid een gansch continent omvat, de vruchtbaarste historische thema's van conflict tusschen naties en mogendheden uitvallen, anderdeels in het stijgende overwicht van de economische processen, die slechts bij uitzondering de menschelijke persoonlijkheid zichtbaar doen worden. Het blijft nu nog de vraag, in hoeverre die vormloosheid of onverbeeldbaarheid ook opgaat voor den Amerikaan zelf. Hij leeft midden in de verhoudingen van zijn land, voor hem representeert elk der 48 staten een ding dat hij min of meer kent, waaraan hij gehechtheden en zekere kennis van zaken verbindt. Hij hangt, met hartstocht wellicht, aan een van de twee groote partijen, hun conventies en kiescampagnes zijn voor hem bijna even spannend als sportwedstrijden. Leveren dus voor hem de presidentsverkiezingen een historiebeeld op van soortgelijke voorstellingswaarde als voor ons | |
[pagina 206]
| |
de slag bij Salamis of de Rijksdag van Worms of de 18e Brumaire? - Ik zou het ondanks alles willen betwijfelen. Nog één punt blijft ter overweging. Iedereen die Amerika eenigermate kent, moet getroffen worden door het feit, dat de Amerikaan zoo veel meer dan de gemiddelde Europeër in cijfers denkt. Dit is overigens een geestelijke habitus die ook in de Oude Wereld voortdurend veld wint, met name bij de beoefenaars der natuurwetenschap en der technologische of economisch-statistische takken van kennis. De moderne wereld dringt nu eenmaal het denken steeds meer in den hoek der quantitatieve waardeering van alle verhoudingen, slechts uitdrukbaar in het getal. In deze verschuiving van de wijze van denken liggen groote gevaren, niet in de laatste plaats voor het geestelijk product dat historie heet. Want ook zij ontkomt er niet aan. Het is haar meer en meer te doen om de analyse van collectieve grootheden, en het getal wordt heer en meester van het begrip. In het getal echter bezwijkt het verhaal en wordt geen beeld geboren. De eens zoo bloeiende boom waaraan de vruchten der historie rijpten schijnt gedoemd om te verdorren. Niet door een gebrek van onze verbeeldingskracht, maar doordat de aard van het gebeuren zelf verandert. Is het vandaar, dat ons onuitroeibaar historisch instinct zich in toenemende mate schijnt te verplaatsen naar de peripherie van Clio's erf, naar al die terreinen van kennis bedoel ik, die ongetwijfeld historisch domein en toch niet de historie zelf zijn? De oudheidkunde, de ethnologie, de godsdienstwetenschap, de kunstgeschiedenis, de literatuurwetenschap en nog tal van andere hooren er toe. Of zal een toekomstig geslacht in deze twintigste eeuw, die tot kort voor haar midden behalve haar technisch-wetenschappelijke winsten nog zoo weinig wezenlijks heeft voortgebracht, den historischen vorm terugvinden? Wij weten het niet. |
|