Verzamelde werken. Deel 7. Geschiedwetenschap. Hedendaagsche cultuur
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekendVerzameld werk VII
[pagina 173]
| |
Kort begrip van den aard der geschiedenis als cultuurverschijnsel en als wetenschapGa naar voetnoot*1. Woordbeteekenis. In het woord Geschiedenis zijn verschillende beteekenissen vereenigd, te weten: 1. iets wat geschied is, een voorval, een gebeurtenis; 2. het verhaal daarvan; 3. het geheel der kennis omtrent het verleden van: a. een bepaalden staat van zaken in het algemeen, b. in het bijzonder van een bepaalde menschelijke gemeenschap; 4. de wetenschap, die zoodanige kennis tracht vast te stellen en over te leveren. Het woord Historie stemt in het gebruik met Geschiedenis vrijwel overeen, maar zijn grondbeteekenis verschilt; het Grieksche ἱστορία beteekende oorspronkelijk: door onderzoek verworven kennis. In verband daarmee ligt bij Historie de nadruk iets minder op het verleden, en eveneens minder op de menschelijke gemeenschap, zooals nog spreekt uit de benaming Natuurlijke historie. In het hier volgende zal verder uitsluitend sprake zijn van Geschiedenis in de beteekenissen hierboven vermeld onder 3b en 4. 2. Opkomst en voortgang der geschiedschrijving en -vorsching. Inhoud, aard en vorm van het geschiedverhaal zijn steeds afhankelijk van de vragen, welke de gemeenschap, die de kennis begeert, aan het verleden stelt, en van de functie die de mededeeling van die kennis in het maatschappelijk leven dier gemeenschap heeft. De vraag, wàt van al het vroeger gebeurde als gewichtig, als wetenswaardig geldt, wordt bepaald door den aard van de beschavingsgroep, die geschiedenis wenscht te kennen. Hetzelfde geldt van het vermogen, om zoodanige kennis te verwerven en uit te drukken. Reeds in vroege phasen van beschaving leeft de behoefte aan kennis van de oorsprongen der dingen. Hoe is dit alles zoo gekomen? Hoe verkregen wij onze gebruiken? Het antwoord op zulke vragen volgt in den vorm, dien wij mythe noemen, krachtens een geestelijke functie, die van de eigenlijk historische te scheiden valt. Deze laatste werkt in het overleveren van de herinnering aan daden van bepaalde voorouders of aan lotgevallen van den stam enz.. In vroege culturen met een krachtig koningschap leidt dit tot het overleveren en opteekenen van koningslijsten, genealogieën en dergelijke officieele boekstaving van het verleden. | |
[pagina 174]
| |
Onder de groote cultuurvolken, bij wie de beoefening der geschiedenis het karakter van zelfstandige wetenschap aanneemt, vallen vooral te noemen de Grieken, de Chineezen en de Arabieren. Voor de ontwikkeling der Westersche geschiedwetenschap is de geschiedbeoefening der Grieken, en daarbij aansluitend die der Romeinen, van het hoogste gewicht geweest. De ontvankelijkheid van den Griekschen geest voor historisch weten, zijn open belangstelling ook voor het vreemde, zijn kritische blik, hangen ten nauwste samen met het stedelijk, maritiem, mercantiel en koloniaal karakter der Grieksche beschaving. De Grieksche geschiedenis wordt niet geschreven aan een centraal koningshof, maar in tal van steden van Klein-Azië tot Italië, door reizigers met veelzijdige oriënteering, reeds in den vollen zin des woords onderzoekers, vorschers te noemen. Reeds de zoogenaamde logographen oefenen kritiek op de overleveringen, die zij vermelden. In Herodotus (Vde eeuw v. Chr.) vertoont de Grieksche geschiedschrijving het beeld van een rijk, onbevooroordeeld en door nauwkeurig onderzoek verzameld weten, in den boeiendsten vorm meegedeeld, en bijeengehouden door den toeleg, den tijdgenoot het groote jonge verleden der Perzische oorlogen in samenhang te doen verstaan. Thucydides (Vde eeuw v. Chr.) verdiept het historisch inzicht door het staatkundige welbewust in het middelpunt te plaatsen en de natuurlijke voorwaarden en menschelijke handelingen, die het lot van den staat bepalen, in samenhang te beschrijven. Na den bloeitijd der Grieksche cultuur in de Vde eeuw v. Chr. is er in hun geschiedschrijving geen stijging meer. De Romeinsche geschiedbeoefening is veel meer centraal georiënteerd dan de Grieksche. Het onderwerp is de Romeinsche staat en de groei van zijn macht. Het oudste geschiedwerk, dat ons daaromtrent is overgeleverd, is nog van Grieksche hand: Polybius (IIde eeuw v. Chr.) schrijft om zijn landgenooten met de Romeinsche heerschappij te verzoenen. Sallustius, die Thucydides tot model kiest, schrijft eveneens met politieke strekking. Ten tijde van Augustus vindt Rome in Livius den verheerlijker van haar roem en grootheid in een groot vaderlandsch geschiedwerk. Met Tacitus (omstreeks 100 n. Chr.) treedt een sterk letterkundig element, gepaard aan een uitgesproken strekking van zedelijken aard, in; bij Suetonius wordt de persoonsbeschrijving, eveneens met overwegend berispende strekking, hoofdzaak. Opnieuw worden Grieken de hoofdvertegenwoordigers der geschiedschrijving: Cassius Dio (IIde eeuw n. Chr.) is de voornaamste. Plutarchus (IIde eeuw | |
[pagina 175]
| |
n. Chr.) is een echt algemeen historicus met wijsgeerig-zedelijk-letter-kundige aspiratie. De daling van het gehalte der geestesbeschaving in den lateren keizertijd doet zich in de geschiedschrijving sterk gelden. (In het algemeen reageert op cultuurdaling de geschiedschrijving bijzonder snel.) Behoudens een enkele uitzondering nemen, naast de bijna waardelooze panegyrici en rhetoren, de schrijvers van epitome's of compendiën het terrein in. De overwinning van het Christendom in het Romeinsche keizerrijk had voor de beoefening der geschiedenis eensdeels het gevolg, dat de belangstelling in de bijzonderheden van het verleden en heden van staat en volken daalde, anderdeels dat de behoefte zich deed gelden, tusschen de Grieksch-Romeinsche geschiedenis en de Bijbelsche (met die van Babyloniërs, Assyriërs en Perzen daarin begrepen) den samenhang vast te stellen. Dit werk voltrok de kerkvader Eusebius (±260-±340). Voor de late, christelijke Oudheid is de geschiedenis bovenal wereldgeschiedenis, doch deze enkel gezien en gewaardeerd als het kader, waarin zich het aardsche deel der heilsgeschiedenis afspeelt. Augustinus lokt de wereldgeschiedenis van Orosius uit (die het veelgebruikte handboek der latere eeuwen zou worden) als een bijkomstig bewijsmateriaal tot zijn eigen grootsche conceptie der heilsgeschiedenis. De belangstelling is in de dan volgende eeuwen zoo volkomen gericht op het godsdienstige en kerkelijke, dat er, behoudens de slaafsche overlevering der antieke compendiën van wereldgeschiedenis, slechts van nieuwe historische productie sprake kon zijn, voorzoover deze in godsdienst en kerk haar aanleiding vond. Alvorens de geschiedbeoefening der christelijke Middeleeuwen te bespreken, moge hier een enkel woord volgen over de Arabische, beter eigenlijk Islaamsche geschiedbeoefening. Deze levert een treffend voorbeeld, hoezeer de aard en richting der belangstelling den groei eener historische wetenschap bepaalt. Bij de Arabieren en in de nieuwe rijken van den Islam in het algemeen nam de geschiedbeoefening haar uitgangspunt in de allesoverheerschende belangstelling voor de kennis van de woorden en daden van den profeet en voor het goed verstaan van den Koran. Het eerste betrof een recent verleden, waaromtrent inderdaad nog veel betrouwbaars te vernemen viel. Echtheid en nauwkeurigheid van het overgeleverde waren hier van het uiterste gewicht. Dit leidde tot den eigenaardigen eisch, dat elke overlevering door een keten van getuigen tot op een bekenden tijdgenoot van Mo- | |
[pagina 176]
| |
hammed moest worden herleid, een belangrijk methodisch beginsel, isnād (letterlijk ‘het doen steunen’) genoemd, dat echter in de praktijk zuiver formeel werd toegepast, en niet een grondige historische kritiek tot uitkomst had. De getuigenreeksen konden steeds willekeurig worden samengesteld of verzonnen, en behelsden feitelijk geenerlei waarborg voor de juistheid der overlevering zelve. De historische werkzaamheid bleef zich bovendien beperken tot het overleveren van aldus gestaafde bijzonderheden, zonder verwerking of samenvatting. Het verstaan van den Koran eischte kennis van een ouder en wijder verleden. Zoo breidde zich de belangstelling spoedig uit over allerlei, ook niet-religieuze gebieden van historisch leven. Het beginsel van den isnād werd daarbij prijsgegeven, maar het feit, dat de geschiedschrijving als 't ware in het anecdotische haar oorsprong had gevonden, bleef nawerken. In het tijdperk der Kruistochten stond de Moslimsche geschiedschrijving in vele opzichten op een hooger peil dan de Christelijke, ondanks den steviger grondslag, dien deze laatste had in de antieke. Merkwaardig maar begrijpelijk is, dat de Arabische wetenschap, die voor wijsbegeerte en natuurkennis zoo ijverig school ging bij de Grieken, van de antieke historie nauwelijks notitie nam; deze raakte haar niet. Zoodoende blijft de Arabische historiografie een product sui generis: Als voorbeeld van een zeer ontwikkeld methodisch en kritisch inzicht pleegt men Ibn Chaldoen te noemen, doch deze late figuur (XIVde eeuw) is een uitzondering, en zijn geest heeft geen vruchtmeer gedragen. Ter vergelijking diene een blik op de Chineesche geschiedschrijving. De oude Chineesche beschaving begeert de kennis van haar verleden enkel als een spiegel, ter bevordering van de deugd. Zij verlangt er in te zien, hoe steeds de deugd beloond wordt. De vaststelling der geschiedenis geschiedde in den vorm van officieele annalen der verschillende dynastieën, levensbeschrijvingen van vermaarde personen en verhandelingen over allerlei onderwerpen van bijzonderen aard. De geschiedenis wordt derhalve geheel en bewust dienstbaar gemaakt aan het belang der zedelijkheid, gelijk deze door den staat behoed en gewaarborgd wordt. De beoefening is officieel en systematisch, de belangstelling is veelzijdig, het beginsel en de methode van geleerde verhandelingen over speciale onderwerpen kunnen echt wetenschappelijk heeten. De Chineesche historie vindt vroegtijdig haar uitdrukking in groote systematische woordenboeken. Wat haar ontbreekt is een maatstaf van belangrijkheid, zoodat zij zich in een eindelooze veelheid van bijzonderheden pleegt te verliezen. | |
[pagina 177]
| |
In de eeuwen na de Volksverhuizing komt in de nieuwe Christelijke rijken van het Westen de geschiedschrijving op verschillende wijzen op, meestal in aansluiting aan kerkelijke behoeften. Uit kerkelijk oogpunt schrijft Gregorius van Tours (VIde eeuw) zijn merkwaardige geschiedenis der Franken, vat Isidorus van Sevilla (VIIde eeuw) de stof, die de Oudheid had overgeleverd, opnieuw samen, schrijft de Angelsaksische geestelijke Beda (VIIIste eeuw) zijn kerkelijke geschiedenis. In tal van kloosters komt het bijhouden van aanvankelijk uiterst sobere jaarboeken of Annalen in zwang. Dan verwerkt men Annalen tot Kronieken, dikwijls als vervolg op de oude wereldkronieken. Het Heiligenleven neemt in de historische litteratuur der vroege Middeleeuwen een eigenaardige plaats in. Het persoonlijk karakter der geschiedschrijving neemt langzamerhand weer toe, vooral bij degenen, die zelfbeleefde gebeurtenissen beschrijven, als een Liutprand van Cremona in de Xde, een Guibert de Nogent in de XIde, een Villehardouin en Joinville in de XIIIde eeuw. Geschiedbeoefening als methodische wetenschap vindt nog nauwelijks plaats. De behoefte aan encyclopaedische kennis, die de opkomst der Scholastiek begeleidt, levert de groote Specula der XIIIde eeuw op, in het bijzonder die van Vincent van Beauvais, nieuwe samenvattingen, nauwelijks verwerkingen, van de oude stof. Ook in het werk der groote vertellers uit de laatste Middeleeuwen, als Froissart en zelfs Comines, is van bewust wetenschappelijke geschiedvorsching eigenlijk nog geen sprake. Het Humanisme op zich zelf schiep nog geen historische kritiek of methode. Zijn geestdrift voor het terugwinnen van de heerlijkheid der Ouden was niet een eigenlijk historische impuls. Toch bevorderde deze de philologische kritiek, uit de zucht, de werken der Oudheid in volmaakt zuiveren vorm te bezitten. Deze philologische kritiek op haar beurt verhelderde ook het inzicht in de waarde van geschiedbronnen. De behoefte evenwel om de stof der historie te ziften en te schiften kwam veeleer voort uit den kerkelijken strijd. Weder is het bovenal de hevige belangstelling in het goed recht der tegengestelde standpunten, die tot meer en beter geschiedvorsching drijft. De geschiedenis der Christelijke kerk vindt in de XVIde eeuw haar Protestantsche behandeling in het werk der zgn. Maagdenburger Centuriatoren, d.w.z. de groep van geleerden, die de kerkgeschiedenis van hun standpunt naar eeuwen beschreven. Daartegenover bewerkten nu Baronius en zijn voortzetters deze met nieuw inzicht in katholieken zin. | |
[pagina 178]
| |
Daarnaast neemt voortaan een nationaal-staatkundig gezichtspunt als beweegreden tot geschiedschrijving een groote plaats in. De geschiedbeoefening der XVIIde eeuw is in sterke mate òf betoogend òf verheerlijkend, ter verdediging van een zaak, of tot glorie van een vorst. Men denke aan Hooft, aan Bossuet, aan Burnet, geen van allen eigenlijk vorschers te noemen. Daarnaast is een sterke oudheidkundige belangstelling levendig; hierbij speelt navorsching een ietwat grootere rol. Intusschen wordt een methodische historische kritiek, vooral aan middeleeuwsche stof, geslepen in de werkplaatsen der Fransche Benedictijnen van St. Maur (Mabillon) en der Jezuïeten te Brussel, de Bollandisten, die het nog niet voltooide werk der Acta Sanctorum begonnen. De geest der XVIIde eeuw is echter niet in de eerste plaats op historisch weten gericht. De opbloeiende natuurwetenschap trekt de beste krachten tot zich. De gescherpte geest van onderzoek wekt ten opzichte van de overlevering der historie een sterke twijfelzucht, die soms tot uitersten ontaardt. Pierre Bayle's Dictionnaire zet met een ietwat goedkoop, louter afbrekend scepticisme de geheele historische kennis op losse schroeven. Deze twijfel beduidt evenwel tevens, dat het orgaan voor het kennen van het verleden verscherpt is: het oude beeld bevredigt niet meer, de gebreken ervan zijn al te duidelijk. De zoogenaamde Verlichting brengt een groote verruiming van den historischen blik. Deze richt zich voortaan minder uitsluitend op Oudheid, Kerk en eigen Staat, op oorlogen en vorstenroem. Het nabije en het verre Oosten worden in den gezichtskring opgenomen. Men tracht blijvende factoren en regelmaat in het historisch proces waar te nemen. Men vat als algemeenste voorwerp van historisch begrijpen de beschaving in het oog. Tot het algemeen maken van zulke gezichtspunten hebben bovenal bijgedragen Montesquieu door zijn Esprit des lois en Voltaire door zijn Essai sur les mosurs et l'esprit des nations, dat de eerste proeve eener algemeene cultuurgeschiedenis genoemd kan worden. (Het woord Kulturgeschichte komt in de XVIIIde eeuw in Duitschland op.) In het klaarder inzicht in verleden verhoudingen, waartoe de Verlichting de voorwaarden geschapen had, brengt in den loop der XVIIIde eeuw de geestesbeweging, welke men het Romantisme kan noemen, een element van heimwee naar het verleden, van zucht tot herbeleven, van levendige historische voorstelling, dat voor den groei der geschiedbeoefening uiterst vruchtbaar zou worden. Sproot uit deze bewogen visie op het verleden eensdeels de historische roman met al zijn aan- | |
[pagina 179]
| |
kleve voort, het is niet overdreven te beweren, dat juist de liefde, waarmee thans de kennis van het verleden werd gezocht, de nauwkeurige toepassing van kritiek en methode tot eisch maakte. Zoo kon de XIXde eeuw een bloeitijdperk van historische wetenschap worden, al is daarbij de geschiedvorsching onvermijdelijk de geschiedschrijving boven het hoofd gegroeid. 3. Plaats en omvang der historische wetenschap. Uit het voorafgaande heeft reeds kunnen blijken, dat de wetenschap der geschiedenis niet in de school is gegroeid, maar in het leven der gemeenschap. In het laatantieke en tot lang na de Middeleeuwen gehandhaafde schema der zeven vrije kunsten (= wetenschappen) heeft de historie geen plaats. Voorzoover zij leervak is, vindt men haar aan de universiteiten, tot in de XVIIIde eeuw, veelal verbonden aan welsprekendheid, wijsbegeerte, theologie of een der klassieke talen. Haar beoefenaars waren dikwijls staatslieden, krijgslieden, letterkundigen, en dit tot haar heil, niet tot haar schade. Eerst omstreeks het begin der XIXde eeuw heeft de geschiedenis als academische wetenschap aan de universiteiten de plaats verworven, die de beschaving voor haar vorderde, het eerst in Duitschland, vrij wat later in de andere landen. Van de hedendaagsche uitrusting en bewerktuiging der historische wetenschap moge het volgende gezegd worden. De geschiedenis heeft, met de uitbreiding van haar terrein, zich gesplitst in verscheiden onderafdeelingen, die echter in hoogste instantie onder het algemeene begrip vereenigd blijven. Afgescheiden van beperkingen naar tijden en landstreken, vallen te noemen: 1. De politieke geschiedenis, die nog altijd haar buitengewone en vooraanstellende belangrijkheid behoudt, aangezien de staten, die haar object zijn, de volledigste en grijpbaarste verwezenlijkingen van historisch gemeenschapsleven en tegelijk de organische eenheden, waarin zich dit laatste voltrekt, uitmaken. 2. De diplomatieke geschiedenis, als onderdeel van 1. te beschouwen, en in belangrijkheid gedaald, naarmate men de slechts betrekkelijke uitwerking van de daden, die zij beschrijft, in vergelijking met meer fundamenteele factoren, heeft leeren inzien. 3. De krijgsgeschiedenis, waarvan het onder 2. gezegde eveneens geldt, en die of als onderdeel der cultuurgeschiedenis of der technische geschiedenis een zelfstandige en belangrijke plaats behoudt. 4. De constitutioneele geschiedenis (het Duitsche Verfassungsgeschichte geeft wellicht het algemeen karakter beter weer), die den groei en den | |
[pagina 180]
| |
aard van staatsvormen en staatsinstellingen beschrijft, nauw verbonden aan de rechtsgeschiedenis in het algemeen. 5. De economische geschiedenis, eerst in den loop der XIXde eeuw ontwikkeld en in haar waarde erkend, onder sterken invloed van de nog jonge wetenschap der staathuishoudkunde en haar verschillende theorieën. 6: De sociale geschiedenis, van de economische en de constitutioneele niet gemakkelijk te scheiden, eveneens nauw verbonden met de cultuurgeschiedenis in het algemeen en in zekeren zin ondergeschikt aan de wetenschap der sociologie. 7. De cultuurgeschiedenis, die feitelijk alle voorgaande insluit, maar gewoonlijk wordt opgevat òf als de kennis omtrent den aard en het verloop van beschavingsverschijnselen in het algemeen, òf, in een nu eenigszins verouderde opvatting, als die omtrent zeden en gewoonten, tegenwoordig grootendeels onder den term volkskunde begrepen. Onder cultuurgeschiedenis zou men natuurlijk ook al die wetenschappen kunnen verstaan, welke zich met een bepaalde uiting van cultuurleven bezighouden, zooals kunstgeschiedenis, rechtsgeschiedenis, litteratuurgeschiedenis, godsdienstgeschiedenis, kerkgeschiedenis enz.. Zulk een onderschikking is evenwel niet gebruikelijk. Eenige wetenschappen, hoewel historisch van stof en methode, kunnen niet zonder voorbehoud onder geschiedenis worden begrepen, te weten: 1. de oudheidkunde of archaeologie, met haar hoogst belangrijk onderdeel, de praehistorische oudheidkunde; 2. de historische geografie. Zij doen dikwijls aan de geschiedenis in engeren zin dienst als hulpwetenschappen, zooals omgekeerd de geschiedenis dit voor haar kan zijn. Een aantal bijzondere takken van studie, geheel op zuiver historisch terrein gelegen, worden, al kunnen zij evengoed om huns zelfs wil beoefend worden, gewoonlijk als hulpwetenschappen der geschiedenis (en philologie, moet men er eigenlijk bijvoegen) samengevat. De voornaamste zijn: de palaeografie (oude-schriftkunde), de chronologie (tijdrekenkunde), de diplomatiek (oorkondenkunde), met haar onderaf-deeling de sphragistiek (zegelkunde), de genealogie (geslachtkunde), met haar onderafdeeling de heraldiek (wapenkunde). 4. Geschiedbronnen. De bronnen, waaruit de geschiedvorscher zijn gegevens put, zijn van zeer verschillenden aard. Afgezien van mondelinge overlevering, die slechts in beperkte mate de functie van geschiedbron kan vervullen, onderscheidt men de bronnen het best naar de | |
[pagina 181]
| |
vraag, of zij opzettelijk zijn gemaakt, om verleden dingen vast te leggen of over te leveren, dan niet. Tot de eerste categorie behooren, behalve de geschiedboeken als zoodanig, annalen, lijsten van ambtenaren, inscripties, oorkonden, notulen en resoluties, gedenkschriften, dagboeken enz., tot de laatste behooren brieven, strijdschriften, gezantschapsberichten, instructies, koopmansboeken, kortom alle ambtelijke en zakelijke stukken, voorts kunstwerken, litteratuur en in het algemeen alle overblijfselen der beschaving van een bepaald tijdperk, niet alleen voorwerpen, maar ook de taal, de gesteldheid van den bodem enz.. Reeds in oudere tijden hebben de geschiedschrijvers, waar zij konden, zich op al zulke gegevens beroepen; zelfs een onervaren kroniekschrijver als de samensteller der Annales Egmundani baseert zich op hetgeen hem van oorkonden aangaande Holland bekend was. Vergenoegde men zich echter vroeger veelal met het weer overnemen van oudere berichten, met of zonder kritische beproeving van hun waarde, in de moderne geschiedeniswetenschap is de eisch steeds sterker doorgedrongen, om waar men kan tot de oorspronkelijkste bronnen terug te gaan, en aan de onmiddellijke gegevens de voorkeur te geven boven de reeds tot een geschiedverhaal verwerkte voorstellingen. Aan dit bronnenonderzoek heeft zich de historische kritiek en methode ontwikkeld, hiertoe dienen in de eerste plaats de hierboven genoemde hulpwetenschappen. De uitwendige kritiek tracht de echtheid en de verhouding der bronnen te bepalen, de inwendige kritiek betreft het vaststellen van een toedracht. De normen, die daarbij gelden, verschillen niet wezenlijk van die der philologie, soms naderen zij de judicieele. Het gezegde, dat historische kritiek niet anders is dan verdubbeld gezond verstand, mag volkomen juist heeten. In het algemeen werkt geen andere wetenschap met zoo weinig speciale vaktechniek als de historische, die dan ook in hooge mate voor den dilettant toegankelijk is. De mogelijkheid tot grondige bronnenstudie is voor den modernen onderzoeker geschapen door: a. de groote bronnenuitgaven, hetzij in extenso of in verkorte inhoudsopgave, die in het bijzonder voor oudere tijdperken bijna het geheele beschikbare materiaal in bibliotheken toegankelijk maken (voorbeelden: de Corpora Inscriptionum, de Monumenta Germanioe, de Calendars of State Papers enz.); b. de openstelling en wetenschappelijke ordening der archieven. Het overwicht van het zelfstandig bronnenonderzoek heeft allengs den geschiedschrijver bij den geschiedvorscher op den achtergrond doen geraken, en geeft soms aanleiding tot een ophooping van enkel | |
[pagina 182]
| |
technisch doorwerkt historisch materiaal, dat slechts in beperkte mate vrucht draagt voor de cultuur. 5. Doelbepaling der geschiedenis. Het veelgebruikte handboek van E. Bernheim heeft een groote verbreiding gegeven aan een indeeling der geschiedbeoefening in drie elkaar opvolgende en in wetenschappelijke waarde overtreffende stadiën, genaamd naar het doel dat aan de kennis gesteld wordt: dat der verhalende of weergevende geschiedenis, der leerzame (pragmatische) geschiedenis en der wordings- (genetische) geschiedenis. De behoefte aan het levendig verhaal zou volgens Bernheim het kenmerk zijn van archaïsche cultuur, de vraag naar de lessen der geschiedenis zou in de zuiver wetenschappelijke vraag naar oorsprong en ontwikkeling zijn overwonnen. Dit schema schijnt aan sterke bedenkingen onderhevig. De vraag: hoe is dit zoo geworden? is van den beginne af aanwezig, de vraag: wat leert ons dit? blijft, ook al zoekt men geen omschreven gedragslijn van staatkunde of levensrichting, altijd gelden; de zucht naar een levendige voorstelling van verleden dingen kan geenszins onwetenschappelijk heeten. De geestelijke aspiratie, die aan alle geschiedbeoefening ten grondslag ligt, blijft altijd: het verleden te verstaan en de kennis ervan te bewaren. De belangstelling is, gelijk hierboven reeds uitkwam, steeds in overwegende mate gericht op dat wat het meest ter harte gaat, het eigene, hetzij dit een geloof, een instelling of een gemeenschap is. Vandaar dat ieder land in de eerst plaats zijn eigen geschiedenis cultiveert, wat in de groote staten, althans bij het onderwijs, niet in de wetenschap, soms tot veronachtzaming der algemeene geschiedenis leidt. De overwegende aandacht voor de meest recente geschiedenis, die ook in wetenschappelijke kringen veelal als voor de hand liggend geldt, kan niet als uiting van sterk historisch besef worden aangemerkt. De diepe historische zin, die aan onze beschaving eigen is, uit zich veeleer als belangstelling in het verre en vreemde, in het contrast met het eigene. De rijke oogst der moderne geschiedeniswetenschap ligt bovenal in de ontraadseling van het oude Oosten, in de praehistorie, in de openlegging van de diepere lagen der klassieke Oudheid, in het verstaan der Middeleeuwen enz.. 6. Aard en vorming der historische kennis. Het menschelijk verleden,of datgene wat van dat verleden kenbaar is, verdicht zich niet zoo maar tot geschiedenis. Voor het ontstaan van het geestelijk product geschiedenis is noodig een mensch, beter een gemeenschap, die een deel van het verleden begeert te kennen. Tot het vormen van zulke kennis | |
[pagina 183]
| |
is noodig de aanwezigheid van zekere normen van cultuur, waarin de voorstelling van dat verleden steun en weerklank vindt. Zonder werelden levensbeschouwing, waarin zij wordt opgenomen, is geen geschiedenis mogelijk. Eerst als element van een door cultuur bepaalde levenswijsheid kan geschiedenis vorm aannemen. De geest, die geschiedenis tracht te verstaan en aan anderen mee te deelen, reproduceert niet de gansche stof van het verleden, die voor hen kenbaar zou zijn, immers deze is ongeordend en onsamenhangend; hij kiest uit die stof datgene, wat hem in staat stelt om een begrijpelijk beeld te vormen van een bepaalde toedracht, waarop zijn belangstelling bij voorbaat gericht was. Bij dit samenvoegen van noties duidt of interpreteert hij deze, al naar zijn oordeel hem hun samenhang doet zien. Hij moet daarbij voortdurend door zijn voorstellingsvermogen aanvullen, wat de gegevens zelf niet inhouden. De mate, waarin deze keuze, interpretatie en verbeeldingskracht aan de vorming eener geschiedvoorstelling deel hebben, wordt grooter, naarmate men zich van de vaststelling van bloote feitelijkheden tot de conclusie aangaande oorzaken en beweegredenen verheft. In elk vormen, weergeven of opnemen van historische voorstellingen is derhalve een oordeelend subject betrokken, ook in het geval van een lezer, die het hem gebodene aanvaardt of verwerpt. Het aandeel, dat in de vorming van een geschiedbeeld aan andere dan exact logische functies toekomt, heeft wel eens aanleiding gegeven, de geschiedschrijving uit het domein der wetenschap naar dat der kunst te verwijzen. Men vergat daarbij meestal: a. dat dit element van selectieve vormschepping niet eerst bij de beschrijving intreedt (die dikwijls met de middelen der kunst werkt) maar reeds bij elke historische conceptie en conclusie, b. dat het in geen enkele der overige wetenschappen ontbreekt. Het hachelijke van het historisch oordeel ligt in de omstandigheid, dat de objecten, waarmee de geschiedenis te doen heeft, d.w.z. uitingen van gemeenschapsleven of gevallen van menschelijk lot, complexer en veelsoortiger zijn dan de objecten van eenige andere wetenschap. Men kan, ookvoor de geringste gebeurtenis (behalve bij het constateeren van een bloote feitelijkheid als: A is geboren in het jaar n) de componenten daarvan nooit isoleeren, niet alleen niet met de exactheid der natuurwetenschap, maar zelfs niet met die van de wijsbegeerte of van de normatieve geesteswetenschappen als economie, rechtswetenschap enz.. Hieruit volgt, dat het begrip van historische oorzakelijkheid slechts | |
[pagina 184]
| |
van zeer beperkte strekking kan zijn. De voorstelling: toestand A is de oorzaak geweest van toestand B, komt in den regel neer op: het is in het algemeen begrijpelijk, dat op het geheel der omstandigheden, die toestand A uitmaakten, in dit speciale geval dat van B is gevolgd. De onbepaaldheid der historische causaliteit brengt mede, dat het vaststellen van historische wetten onmogelijk is. Een historisch geval herhaalt zich niet. De onmeetbare grootheden A en B zullen nooit opnieuw zich voordoen. De bepaalde grondfactoren van elken toestand worden steeds door oneindig veel contingenties, d.w.z. componenten, die met den tevoren aanwezigen toestand in geen verband staan, toevalligheden dus, doorkruist. Wat men als historische wetten wel heeft willen laten doorgaan, is niet meer dan een aan weinig gevallen geobserveerde regelmatigheid, die zekere historische toestandveranderingen eenigszins op elkaar doet gelijken. Uit die onbepaaldheid der historische causaliteit vloeit tevens voort, dat elke leer, die een bepaalde, homogene reeks van factoren, bijv. de economische verhoudingen, als grondoorzaak van historische verandering aanneemt, op een denkfout berust. Het primaat van den geest over de materie wordt met deze uitspraak niet in twijfel getrokken, aangezien ‘het geestelijke’ meer is dan ‘een bepaalde, homogene reeks van factoren’. Het historisch kennen kan derhalve worden genoemd een verstaan, niet een doorgronden. Wie door dezebe perking van de kenniswaarde der geschiedenis wordt teleurgesteld, moge bedenken, dat alles wat hierboven van de vorming en den aard van het historisch oordeel werd gezegd, evengoed van toepassing is op het oordeel, waarmee de mensch zich in zijn dagelijksch leven behelpt. Wil men de historie als onzekere kennis verwerpen, dan moet men dien twijfel allereerst toepassen op de oordeelen, die men pleegt te vormen of te aanvaarden ten aanzien van het eigen leven en den eigen tijd. Het historisch scepticisme, dat in verschillende tijdperken zijn vertegenwoordigers heeft gehad, is als een bijzondere vorm van het algemeene philosophische scepticisme te beschouwen. Het wantrouwt of loochent hetzij de echtheid der bronnen, hetzij de mogelijkheid, uit de altijd gebrekkige gegevens een juiste kennis te vormen. De verdediging der historie tegen het scepticisme ligt in de aanwezigheid van een stelselmatige en wetenschappelijke methode en kritiek, welke zekeringen schept, die het dagelijksch oordeel mist. De overschatting van de draagkracht eenerformeel toegepaste methodische kritiek leidt tot hyperkritiek, en daarmee of tot overmaat van spitsvondige constructie of terug tot twijfelzucht. Die ver- | |
[pagina 185]
| |
dediging der historie tegen het scepticisme is ook gegeven in een verstandige aanvaarding van de grenzen der zekerheid, waarmee de geschiedenis zich moet vergenoegen. De maatstaven van die zekerheid zijn andere dan voor de natuurwetenschap. Historie is geen exacte of mathematisch gefundeerde kennis, haar zekerheid is de evidentie, d.w.z. de overtuiging, dat iets klaarblijkelijk waar is. Deze overtuiging verliest haar subjectief karakter, wanneer zij gedeeld wordt door de wetenschappelijk geschoolde gemeenschap van een gansche cultuur, mits de waarheidsbehoefte dier gemeenschap zuiver en ongeschokt mag heeten. Over een belangrijk deel van het gebied der geschiedenis is in den regel zulk een overeenstemming of consensus aanwezig en heerschende. Uit een historische overtuiging is het subject, dat haar draagt, nooit geheel uit te schakelen. Het historische beeld wordt eerst levend door zijn opneming in het geheel eener persoonlijke levens- en wereldbeschouwing. Hierbij is voorwaarde, dat de persoon of de gemeenschap zich van alle vooringenomenheden van verstand of wil zoo volkomen losmaakt, als het den mensch gegeven is. De eisch van volstrekte onpartijdigheid en strikte waarheidsbehoefte is aan de geschiedenis door al haar groote beoefenaars, van Polybius af, met groote klem gesteld en herhaald. De vervulling van dien eisch wordt in den weg gestaan door vooringenomenheden van overtuiging, belang en toeleg, als daar zijn: kerkelijke, staatkundige, sociale of nationale voorkeur, bejag van vorstengunst of populariteit, persoonlijke polemische neiging of gelijkhebberij, eindelijk rhetorische of litterair-aesthetische bedoeling. De dienstbaarmaking der geschiedenis aan eenig ander doel dan het verwerven van den zuiversten kijk op het verleden, die voor het subject bereikbaar is, moet een verzaking van den geest heeten. Tijdperken van sterke maatschappelijke of staatkundige beroering zijn aan het bederf der geschiedbeoefening bijzonder blootgesteld. De geestelijke functie van het historisch kennen is veelal beschreven als een herbeleven (Nacherleben). Dit is niet een gelukkige term te achten: herbeleven veronderstelt het ondergaan van een directe historische werkelijkheid, in haar noodzakelijke verwardheid, terwijl historische kennis een oplossing van die verwardheid, een richten en instellen van den blik op iets bepaalds veronderstelt. Men spreke veeleer van een ontwaren van beelden van verleden werkelijkheid, begeleid door een gewaarwording van het begrijpen van een zin, die daarin gelegen is. | |
[pagina 186]
| |
7. Het object der geschiedenis. De veelomstreden vraag, of de geschiedenis zich heeft bezig te houden met het bijzondere of met het algemeene, met het individueele of met het collectieve, verliest haar beteekenis, wanneer men de draagkracht dier termen goed in het oog vat. Het historisch algemeene blijft altijd bijzonder, omdat het slechts éénmaal heeft plaatsgegrepen. Zoodra het wordt opgevat als voor herhaling vatbaar geval, bijv. een omwenteling, een decadentie, een herleving enz. als maatschappelijk verschijnsel, kan deze algemeene aard van het verschijnsel een voorwerp zijn van de sociologie of van tal van andere wetenschappen, maar dan wordt het bedoelde gebeuren niet meer historisch gezien. Het historisch bijzondere aan den anderen kant ontleent zijn belangrijkheid slechts aan zijn gesteld zijn in het algemeene. De vraag, of de geschiedenis bewogen wordt door de daden der enkelen of door massabeweging, blijkt, als men haar doordenkt, zinloos. In de onmiddellijk gegeven werkelijkheid zijn er slechts handelingen en lotgevallen van enkelen; het is ons historisch oordeel, dat daaruit gelijkgerichtheden of algemeene resultaten onder het begrip van het collectieve samenvat. De geschiedenis kan zich derhalve met gelijk recht het vaststellen van bijzondere feiten als dat van algemeene samenhangen tot taak stellen. Haar voorwerp in het algemeen blijft het handelen en de lotgevallen van menschen in gemeenschap. 8. De zin der geschiedenis en haar indeeling. Sedert de klassieke Oudheid heeft de geschiedbeoefening er steeds naar gestreefd, in het geheele geschiedverloop, dat aan een zekere cultuur bekend was, een bepaalden gang en een omschreven zin waar te nemen. Dit streven nam vorm aan in een of andere indeeling of schematiseering der historie. In het Fransch verstaat men zulke bespiegelingen over den gang en den zin der geschiedenis onder den term philosophie de 1'histoire, een spraakgebruik, wel te onderscheiden van het Duitsche, dat onder Geschichtsphilosophie in de eerste plaats de kennisleer der historie aanduidt. De grondvraag luidt in dezen, of men zich de geschiedenis in haar geheel zal voorstellen als één samenhangend proces of verloop, dan wel als een kringloop, waarin gelijksoortige historische eenheden: rijken of beschavingen, op soortgelijke wijze opkomen, bloeien en vergaan, in zich steeds herhalende opeenvolging. De Grieksche geest was tot deze laatste opvatting geneigd. Gegeven de beperkte omvang van denhistorieblik der Oudheid, kon in het Hellenistisch-Romeinsche tijdperk de voorstelling postvatten, dat de geschiedenis zich voltrok in de opeen- | |
[pagina 187]
| |
volging van wereldrijken, die elkander in macht en grootte overtroffen, te weten het Assyrische, het Perzische, het Macedonische en het Romeinsche rijk. In dit schema kon de kerkvader Eusebius de bijbelsche geschiedenis inschakelen. Dan neemt Augustinus het op, als kader van zijn grootsche conceptie der heilsgeschiedenis. Met het Romeinsche rijk moet voor hem het viertal der voorbestemde aardsche heerschappijen, als viertal aangekondigd in de profetie van Daniël, vol zijn. Zij waren alle slechts verwezenlijkingen van de civitas terrena, den aardschen staat, in zichzelf zondig en hoogstens een noodbehelp voor de samenleving, waarin alleen Israël een praefiguratie of een afschaduwing van de civitas Dei beteekend had. Christelijk geworden, kàn het Romeinsche keizerrijk zich heiligen, door het geloof, in de Kerk belichaamd, te dienen, zoolang deze wereld nog duurt. Het schema der Vier Wereldrijken bleef gedurende de geheele Middeleeuwen ter indeeling der wereldgeschiedenis in gebruik. De humanisten zien voor het eerst de Grieksch-Romeinsche Oudheid als een afgesloten tijdperk van volmaakte beschaving. Deze beschaving geldt voor hen als in den jongsten tijd teruggewonnen. Wat daartusschen ligt heeft voor hen het aanzien van een verwerpelijk tusschentijdperk van barbarie: media aetas, middeleeuwen. Eerst in den loop der XVIIde eeuw dringt het nieuwe schema: Oudheid, Middeleeuwen, Nieuwe Tijd, als indeelingsgrond der geschiedenis door. Met de Verlichting, die de beginnende XVIIIde eeuw kenmerkt, wordt in dat schema het accent van meer- en minderwaardigheid verschoven. Niet meer de Oudheid geldt als ideaal, het begrip Vooruitgang heeft zijn intrede gedaan, de eigen tijd geldt als superieur en de samenleving als tot verdere volmaking bestemd. De hernieuwing der kringloop-voorstelling door den Italiaanschen wijsgeer Vico had destijds geen invloed. Weliswaar bracht het opkomende Romantisme een, aanvankelijk louter aesthetische, waardeering der Middeleeuwen mede, doch zonder dat daarmee aan de algemeene overtuiging van een permanenten vooruitgang in de wereldgeschiedenis afbreuk werd gedaan. Deze blijft integendeel gedurende de geheele XIXde eeuw vrijwel ongeschokt, en krijgt haar karakteristieke uitdrukking in het systeem van Auguste Comte, die als grondslag der beschavingsontwikkeling de drie phasen van het theologische, het metaphysische en het wetenschappelijke denken elkander als steeds hooger en waarder liet opvolgen. Hiermede was aan de voorstelling van Vooruitgang die van Ontwikkeling toegevoegd. Deze laatste vond in haar specifieke gedaante van Darwin's | |
[pagina 188]
| |
Evolutieleer op de geschiedenis betrekkelijk weinig toepassing, al trok Evolutie als ‘Schlagwort’ de geschiedbeoefening in haar ban. Het niet zeer oorspronkelijke en onharmonische schema van Lamprecht's Kulturzeitalter op sociaal-psychologische basis, vond slechts gedurende korten tijd een beperkten aanhang. Het historisch materialisme knelde de geschiedenis in het keurslijf van zijn begrip van den klassenstrijd, gaf aan de termen Feudalisme en Kapitalisme een overdreven ruime gelding, maar bracht terecht het buitengewoon gewicht van het economisch element in het geschiedverloop algemeen onder de aandacht. Eerst sedert den wereldoorlog heeft de algemeene ontgoocheling over de voortreffelijkheid der moderne beschaving ook de geschiedbeschouwing van het geloof in den Vooruitgang teruggebracht. Een nieuw algemeen erkend beginsel trad er niet voor in de plaats. Spengler's merkwaardige, maar volkomen mythologische hernieuwing van de kringloopvoorstelling kan nauwelijks als waarlijk historisch denken worden gewaardeerd. Indien niet alleen de school, maar ook de historische wetenschap zich nog altijd bedient van het gebrekkige en verouderde schema Oudheid-Middeleeuwen-Nieuwe Tijd, dan is dit eensdeels te verklaren, doordat zij zich bewust is, deze termen louter als gemakkelijke hulpmiddelen te gebruiken, anderdeels doordat die woorden een specifieke beteekenis hebben aangenomen, die hen bijna onmisbaar maakt. Dit geldt vooral van het begrip Middeleeuwen, dat als term van algemeene beteekenis door sommigen ook op ander gebied dan dat der Christelijk-Europeesche geschiedenis wordt toegepast (Grieksche, Indische, Japansche Middeleeuwen). Het begrip Oudheid (vooral in het Duitsche ‘die Antike’) is tamelijk omlijnd en door zijn samenhang gerechtvaardigd. Dat van Nieuwen Tijd verschuift uit den aard der zaak, naarmate deze zich verlengt, en heeft weinig specifieken inhoud. Aan Middeleeuwen daarentegen pleegt zich een gansche bundel van intellectueele en aesthetische voorstellingen en tevens van sentimenten te verbinden. De telkens herhaalde proeven, om de grenzen der drie tijdvakken, met name die tusschen Middeleeuwen en Nieuwen Tijd, anders en juister te bepalen, miskennen het noodzakelijk onomlijnbare karakter van deze hulptermen. Een bijzonder beginsel van indeeling en verklaring der geschiedenis is toegepast in de bij herhaling verkondigde leer der generaties, volgens welke de opeenvolging van telkens drie menschelijke geslachten het historisch proces zoude bepalen, in dier voege, dat een gedachte, be- | |
[pagina 189]
| |
weging, stijl enz. in het eerste geslacht van een reeks opkomt, in het tweede doorwerkt en in het derde overwonnen wordt. Deze theorie is, hoe ook geformuleerd, te verwerpen, aangezien de voorstelling, als zou een tijdsperiode werkelijk uit drie bepaalde en onderscheidbare generaties bestaan, een fictie is. Tot de voorstellingen, die dienst doen voor de schematiseering der geschiedenis, behooren ook zulke als renaissance, restauratie, reformatie en revolutie. De laatste drie worden toegepast op bepaalde en omschreven historische processen van feitelijken aard. Moeilijker te vatten is het begrip renaissance. Het kwam op als benaming van de groote cultuurvernieuwing, die tegen het einde der Middeleeuwen doorzet, en werd tot een zeer levende en vruchtbare voorstelling ontwikkeld door Jacob Burckhardt. Over den aard en het wezen van het verschijnsel der Renaissance (in den oorspronkelijken zin) kan hier niet worden uitgeweid. Men is vervolgens den term renaissance als algemeene benaming ook gaan toepassen op verschijnselen uit andere tijdperken, en spreekt met meer of minder recht van een Karolingische renaissance enz.. Met het begrip renaissance raken wij de belangrijke vraag van den invloed der geschiedenis op de geschiedenis. Hiermede wordt natuurlijk bedoeld de invloed, die een bepaalde historische voorstelling, een bewust historiebeeld op het doen en laten van latere geslachten uitoefent, want dat elke tijd voor een belangrijk deel door den vooraf-gaanden wordt bepaald, spreekt vanzelf. Het feit, dat een persoon of een groep zich een bepaald historisch model kiest, zich daaraan tracht te adapteeren of het te evenaren, of erdoor geobsedeerd wordt, is overal aan te wijzen. Het geldt in hooge mate van Napoleon, het geldt van de houding van het Humanisme tegenover de Oudheid. Een historisch of gewaand-historisch ideaal ontbreekt in een bepaalde cultuurverhouding zelden geheel, maar de mate, waarin zulk een bewust historisch voorbeeld op het geschiedproces werkt, is moeilijk vast te stellen. 9. Historisme. In de XIXde eeuw nu heeft deze geesteshouding van het zich richten op de historie en het verklaren uit de historie zoodanigen omvang en algemeenheid aangenomen, dat men van Historisme als een schade der moderne beschaving is gaan spreken. Het betrof niet alleen de geschiedenis als zoodanig. In alle wetenschappen, die zich daartoe leenden: theologie, rechtsgeleerdheid, staatswetenschap, om van het historisch element der natuurwetenschap niet te spreken, | |
[pagina 190]
| |
zocht men verklaring en richtsnoer allereerst in de kennis der historische ontwikkeling, en verzwakte daarmee de kracht van positieve normen van waardeering. Men vroeg nauwelijks meer, wat iets waard was, maar enkel hoe het geworden was. Op het gebied van kunst en letteren vierde het historisme hoogtij in allerlei vormen van romantisme en exotisme (dit laatste is, ook al betreft het een hedendaagsch ‘vreemde’, als verschijnsel volkomen gelijkwaardig aan historisme) en in de wedernavolging van oude stijlen. Het veldwinnen van de historische geesteshouding in de XIXde eeuw en het verlies van een eigen tijdstijl staan ongetwijfeld in onverbrekelijk verband, al is daarmee niet uitgemaakt, of men den stijl verloor, doordat men zich overgaf aan de historie, dan wel omgekeerd in deze laatste den troost zocht voor het verlies van den stijl. Het verwijt, dat het historisme relativist maakt, d.w.z. alles tot een schaal van slechts betrekkelijke waarden herleidt, is niet geheel ongerechtvaardigd, maar ook hier geldt het zooeven gezegde. De historische oriënteering brengt slechts het gevaar van relativisme mede, indien zij berust op een voorafgaand verlies van intellectueele en zedelijke maatstaven buiten de historie gelegen. De jongste tijd heeft tegen het historisme gereageerd met een felheid, die voortdurend dreigt, het kind met het badwater uit te werpen. Een bezonken kennis van het historisch verleden, niet alleen van eigen staat en stam, maar van zooveel tijden en beschavingen, als de wetenschap omvatten kan, is een kostbaar cultuurbezit, dat een land niet dan op straffe van geestelijk verval kan laten vergaan of bederven. De sociale functie der geschiedbeoefening wordt des te heilzamer door het feit, dat deze, al is het in den bescheiden maar daarom even volwaardigen vorm van plaatselijke geschiedenis of ook eenvoudig door historische lectuur, voor iedereen open staat. 10. Geschiedbeoefening in Nederland. Om ten slotte met een enkel woord te spreken over de geschiedbeoefening in Nederland, volsta het volgende. Nederland is door zijn verleden en zijn aardrijkskundige positie wellicht meer nog dan andere landen in de gelukkige omstandigheid, dat het zijn eigen geschiedenis niet kan verstaan dan op den grondslag van kennis der algemeene. Deze horizont wordt nog verwijd door zijn positie over zee. Geen volk is beter in staat tot een gelijkmatig verstaan en een billijke beoordeeling van de drie omringende nationale culturen. De Nederlandsche geschiedbeoefening kan zich gemakkelijker dan die van vele andere volken de weelde veroorloven van hooge onpartijdigheid. | |
[pagina 191]
| |
In andere opzichten is de bodem hier te lande voor een bloeiende geschiedbeoefening niet onverdeeld gunstig. Deze streken bleven langen tijd afgelegen buitengebieden, met het gevolg, dat voor de Noordnederlandsche Middeleeuwen de overlevering schaarsch is te noemen. Voor de latere tijden geldt een andere ongunstige omstandigheid. De volksaard neigde en neigt weinig tot het schrijven van gedenkschriften of het onderhouden van belangrijke correspondentie. Ook is de staatsman-historieschrijver in Nederland zeldzaam. De levensbeschrijving van tijdgenooten of ouderen vindt hier op verre na niet die cultiveering, welke zij in Engeland geniet. Op het gebied van goede, wetenschappelijke behandelingen van de belangrijke onderwerpen der landsgeschiedenis, hetzij groote figuren, instellingen, ja van de oude zeven provinciën zelve, zijn wij niet rijk voorzien. Het is niet uit te maken, in hoeverre deze achterstand te wijten is aan het feit, dat gedurende de geheele XIXde eeuw de academische bewerktuiging van het vak geschiedenis onvoldoende is geweest. De wetenschappelijke beoefening der Nederlandsche geschiedenis is in het eind der XVIIIde eeuw vooral gegrondvest door Adriaan Kluit, zoowel wat betreft de middeleeuwsche, op de oorkonden gebaseerd, als de staatsgeschiedenis der Republiek. De leerstoel in Nederlandsche oudheidkunde en geschiedenis, te Leiden in 1778 opgericht en door Kluit bekleed, ging later weer verloren. Eerst in Robert Fruin had Nederland weer een historicus van den allereersten rang, wiens beteekenis in de heroprichting van den leerstoel voor vaderlandsche geschiedenis te Leiden (1860) erkenning vond. R.C. Bakhuizen van den Brink had het hoofdaandeel in de regeling van het archiefwezen; zijn historische productie is in haar omvang niet aan zijn talent evenredig. Fruin's leerling en opvolger P.J. Blok ondernam en volbracht het onmisbare werk van een wetenschappelijke beschrijving der geheele Nederlandsche geschiedenis. Voor meer namen is het hier niet de plaats. |
|