Verzamelde werken. Deel 7. Geschiedwetenschap. Hedendaagsche cultuur
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekendVerzameld werk VII
[pagina 104]
| |
De wetenschap der geschiedenisGa naar voetnoot*Groei van de historische wetenschap sedert het begin der negentiende eeuwHet was een welgekozen onderwerp, dat de Internationale Zomer-Universiteit te Santander voor haar cursus van 1934 aan de orde had gesteld. Een derde gedeelte van de twintigste eeuw was verloopen. Maakte niet het tempo van het cultuurleven het alleszins gerechtvaardigd, over dat afgesloten tijdperk een, zij het voorloopige, rekening op te maken? Men noodigde een reeks van personen uit verschillende landen uit, in een kort overzicht de heerschende stroomingen en den huidigen stand uiteen te zetten, eensdeels van al de hoofdtakken der wetenschap, anderdeels van al de aspecten van het hedendaagsch maatschappelijk leven. Aan de wetenschap der geschiedenis was een reeks van vier voordrachten gewijd. Hier viel te spreken over haar aard en haar waarde, over de wijze, waarop de tijd haar streven bepaalt, over de plaats, die zij inneemt in de rij der andere wetenschappen, over de beteekenis, die zij heeft voor het leven van dezen tijd zelf. Het onderwerp valt terstond uiteen in twee vragen, ten eerste: hoe is de geschiedeniswetenschap gegroeid tot wat zij nu is, welke veranderingen heeft zij ondergaan? ten tweede: wat is haar functie, hoe werkt zij op de samenleving? - Beide vragen zijn het best te verstaan uit de tegenstelling met wat voorafging, door de vergelijking met vroegere phasen van historiekennis en beschaving. Evenwel, vóór wij er toe overgaan, ter inleiding een vluchtige schets te geven van den groei der historie tot een moderne wetenschap, twee opmerkingen van algemeenen aard. De eerste is deze. De geschiedenis is de onzelfstandigste van alle wetenschappen. Zij heeft meer dan eenige andere voortdurend hulp en steun noodig van allerlei andere gebieden van kennis: om haar noties te vornen, haar maatstaven te bepalen, haar achtergrond te vullen. Alle zusteren zijn telkens op haar beurt hulpwetenschap tot het historisch | |
[pagina 105]
| |
verstaan: de theologie, de rechtsgeleerdheid, de volkenkunde, de taalkunde, de economie en sociologie. Maar deze afhankelijkheid der geschiedkennis ligt nog veel dieper: niet enkel van andere wetenschappen is zij voortdurend afhankelijk, maar van de cultuur, van het leven zelf. De rijkdom en de richting der cultuur bepalen te allen tijde aard en waarde van haar historische productie, ja de persoonlijke levenswijsheid van den individueelen beschouwer is voorwaarde voor de qualiteit van zijn historische kennis. Neem drie historische denkers uit denzelfder tijd, alle drie groote geesten, alle drie wijzen in den waren zin des woords: Carlyle, Ranke, Michelet. Welk een hemelsbreed verschil in den aard van hun visie en in den weerklank van hun woord! Geen cultuurwinst, geen geestesbeweging, geen sociaal probleem, of het brengt verandering teweeg in het inzicht in de gansche geschiedenis. Vanwaar die verregaande graad van afhankelijkheid, die de geschiedenis kenmerkt? Waarom heeft zij steeds zooveel andere gebieden van kennis noodig, om zich aan te oriënteeren, om op te steunen en om zich aan omhoog te trekken? Omdat zij van alle wetenschappen het naast staat aan het leven zelf Omdat haar vragen en haar antwoorden die zijn, welke het leven zelf stelt, aan den enkele en aan de gemeenschap. Omdat de kennis die men draagt van persoonlijk leven of van gemeenschapsleven onmerkbaar overgaat in geschiedenis. Als ge mij vertelt, hoe ge groote dingen mee beleefd, of groote personen gekend hebt, geeft ge vorm aan geschiedkennis. De objecten der geschiedenis zijn die van de samenleving zelf: gebeurtenissen, toestanden, verhoudingen, elk voor zich als object wijder, complexer en diffuser dan die van eenige andere wetenschap. In dat onverbreekbaar verband met het leven ligt voor de historie haar zwakheid en haar kracht. Het maakt haar maatstaven veranderlijk, haar zekerheid betwijfelbaar. Maar het geeft haar tevens haar veelomvattendheid, haar gewicht, haar ernst. De historie kan soms minder-danwetenschap schijnen, omdat er een enge grens is gesteld aan de strikt intellectueele zuiverheid van haar kennis. Zij is meerdanwetenschap, omdat zij behoeften bevredigt, die uitgaan buiten de sfeer van de speciale intellectueele belangstelling. Haar grboote levenswaarde ontleent de geschiedenis aan haar onverbreekbaar verband met het leven zelf. De tweede voorafgaande algemeene opmerking vloeit regelrecht uit de eerste voort. Zij luidt: de geschiedenis is niet of althans in beperkte | |
[pagina 106]
| |
mate een product van de schoolGa naar voetnoot1. Zij komt overal en steeds weer op in de cultuur zelve. Waar een cultuur haar geestelijke centra heeft, daar ontstaat de geschiedkennis, die haar eigen is. Het kan zijn aan het koningshof of in den tempel, bij de groote spelen, als in Olympia, op de agora en het forum, in het klooster of in het legerkamp, in het ministerskabinet of in het krantenbureau. Het is opmerkelijk, hoeveel van de groote geschiedschrijvers, die de wereld kent, midden in het leven van hun volk en van hun tijd hebben gestaan, als staatslieden, als kerkmannen, als rechters of als dichters, maar zelden als schoolmannen. De beoefening der geschiedenis, receptief of productief, staat steeds voor iedereen open; er is nauwelijks speciale wetenschappelijke voorkennis toe noodig. De historie heeft haar deuren wijd openstaan voor den amateur. Gelukkig de landen, waar uit den staatsdienst, uit het publieke leven de geschiedschrijvers opstaan. Weinig wetenschappen hebben voor haar wasdom zoo weinig te danken aan de universiteit als de geschiedenis. Wanneer zich in de latere Oudheid het stelsel van beschaafde opvoeding vormt, dat als de zeven vrije kunsten of artes liberales de geheele Middeleeuwen en nog een goed stuk van den Nieuweren Tijd zou beheerschen, dan vindt onder deze zeven Historia geen plaats. De meeste der moderne wetenschappen hebben zich door een proces van verbijzondering en afsplitsing gevormd, hetzij uit de drie groote studiën van theologie, recht en geneeskunde, die het gebouw der artes bekroonden, of uit deze artes zelve, zooals ze in trivium en quadruvium begrepen warenGa naar voetnoot2. Van de geschiedenis kan dit slechts in zeer beperkte mate gelden. Haar stof vormde een annex van rhetorica, zij kwam af en toe te pas bij de theologische en juridische studiën, maar men kan niet zeggen, dat ergens in de school die stof der historie een wetenschappelijke behandeling onderging. Het was een gegeven stof, voor het overgroote deel van bijbelsche en klassieke herkomst; deze stof strekte tot declamatie en tot zedelijke bespiegeling, maar niet tot onderzoek of kritiek. Tot de scholastische methode en het syllogisme leende zij zich niet. De histo- | |
[pagina 107]
| |
rie aan de universiteit bleef een aanhangsel van eloquentie en poëzie, een nuttig exempel en een sieraad der eruditie. Eerst de 19e eeuw heeft in de beoefening der geschiedenis groote verandering gebracht. In den loop der 18e was gaandeweg de wetenschap in het algemeen een integreerend deel van beschaving en leven geworden. De eischen van kritiek en onderzoek werden strenger gesteld. Ook de historie deelde daarin. In de 17e eeuw terzelfdertijd dat de algemeene belangstelling zich zoo sterk naar de zijde der natuurwetenschap keerdeGa naar voetnoot1, had de geschiedbeoefening een dubbel groeiproces ondergaan. De Fransche Benedictijnen vestigden de methode van strenge en nauwkeurige bronnenkritiek, een antiquarische en zeer speciale geleerdheid, waarvan het groote beschaafde publiek niets vernam, en waarover later Voltaire zeer ten onrechte minachtend de schouders zou ophalen. Meer dan een van de reusachtige werken uit die school heeft de geschiedvorscher van heden nog in dagelijksch gebruik. Des te gereeder drong tot het publiek de even lichtvaardige als sceptische, afbrekende kritiek door, waarmede de opkomende Verlichting, bij monde van Pierre Bayle en zijn geestverwanten, de geijkte en ongecontroleerde voorstelling der wereldgeschiedenis op losse schroeven zette. Deze negatieve impuls, die voor de historie veeleer belemmerend dan bevorderend werkte, werd eerst opgewogen en goedgemaakt, toen Montesquieu en Voltaire door positieve nieuwe algemeene inzichten als 't ware voor een historische wetenschap een nieuw kader schiepen, al was het niet hùn geest, die dat kader met zuivere wetenschap kon vullen. Uit de Esprit des lois en het Essai sur les moeurs leerde men de geschiedenis beschouwen in een groot verband, niet meer enkel door Kerk en heilsleer bepaald, maar als het wisselende en toch naar regelen verloopende leven van volken en saten. Het opkomende Romantisme bracht spoedig nieuwe en andere winst. De 18e eeuw vond, terzelfdertijd dat zij zich bekwaamde tot een nieuw klassicisme, ook de zoo lang verachte Middeleeuwen terug, in ridderwezen en Gothiek het eerst. Het romantisch besef beteekende niet alleen herstel eener historische geesteshouding, maar voegde daaraan toe een element, dat tevoren ontbroken had, namelijk een sterke liefde tot het verleden als zoodanig, een emotioneel haken naar con- | |
[pagina 108]
| |
tact met vroeger eeuwen. Inmiddels had ook de documentaire bronnenkritiek haar goed recht en haar noodzakelijkheid algemeen erkend gezien. Met de vereeniging van deze drie nieuw gewonnen vermogens: den kritischen zin, die slechts het nauwkeurig beproefde als waarheid liet gelden, de ruimheid van blik en oordeel, die vatbaar maakte voor het begrijpen van velerlei samenhangen, en de verdieping van het voorstellingsvermogen, dat aan het beeld van het verleden poëtische trekken bijzette, was de geschiedbeoefening rijp geworden voor de eischen van moderne wetenschap. Die eischen evenwel kon zij voortaan alleen bevredigen onder technische en materieele voorwaarden van geheel nieuwen aard. Een volwaardige geschiedwetenschap kon haar apparaat van bibliotheken, bronnenuitgaven, opengestelde archieven, en haar scholing in methode en kritiek voortaan alleen vinden aan of in nauwe verbinding met de universiteit. Zoo werd de geschiedenis ongeveer met den aanvang der 19e eeuw op haar beurt schoolwetenschap. Haar vruchtbaarste kweekplaats zou voortaan de universiteit zijn. Aan Ditschland komt de eer toe, deze consequenties het eerst en het volledigst te hebben gerealiseerd. In de uitwerking der methode, de formuleering der historische vragen en gedachten, en ook in de voortbrenging van belangrijke historische denkers heeft, naar het mij schijnt, in de 19e eeuw Duitschland onbetwistbaar het grootste aandeel gehad. De meeste andere landen zijn in dit opzicht vroeger of later in Duitschlands voetspoor getreden. Heeft nu echter - om op de algemeene opmerking terug te komen, vanwaar ik ongemerkt reeds tot het schetsen van de historische ontwikkeling onzer wetenschap overging - heeft nu die wending van de geschiedbeoefening naar de school haar directe aanraking met het cultuurleven opgeheven? Het zou een ramp zijn, als wij dit moesten constateeren. Een geschiedenis, die het levend contact met de nationale en internationale cultuur verloren heeft, die niet meer de ijverige belangstelling heeft van het ontwikkelde publiek, kan niet gezond zijn. Het gebrek kan aan haarzelve liggen. Het kan ook zijn, dat de fout ligt in een ontaarding van het cultuurleven zelf. Of wel beide oorzaken kunnen in het spel zijn. De beoordeeling van deze vragen blijft voorbehouden voor de laatste van deze vier opstellen, wanneer ik zal hebben te spreken over de functie der geschiedeniswetenschap in onzen tijd. Thans trekken wij eerst verder de lijnen van de schets harer ontwikkeling gedurende de 19e eeuw. | |
[pagina 109]
| |
Bezienwij deze ontwikkeling eerst vanhaar meer uiterlijke, technische zijde. De positieve vooruitgang van de geschiedenis als wetenschap in de 19e eeuw bestaat in: 1. de volmaking en verfijning van haar methode; 2. de verrijking van haar materiaal; 3. de uitbreiding van haar veld. 1. Wat de volmaking der methode betreft is de geschiedenis niet te scheiden van de philologie. Dit geldt met name voor de kennis der Oudheid. Het beeld der Grieksch-Romeinsche Oudheid is eigenlijk, sedert het einde der Middeleeuwen, door ieder tijdperk van geestesbeschaving weer nieuw opgebouwd. Eerst zijn het de humanisten, die met al de vreugde over de talrijke nieuw ontdekte bronnen, met den trots op de herwinning van het Grieksch, met al de geestdrift voor zuiverheid van taal en teksten, met al het geloof in de voorbeeldigheid der antieken, een beeld der Oudheid stichtten, dat stralend over de wereld scheen, en kunst en gedachte bezielde. Reeds het tijdperk van het Barok ziet alweer een andere Oudheid. Vóór het eind der 18e eeuw had haar beeld geheel nieuwe kleur en vorm aangenomen in het nieuwe klassicisme van Winckelmann en Goethe. Steeds grooter plaats werd in de voorstelling Oudheid naast de litteratuur ingenomen door de beeldende kunst. Maar eerst de 19e eeuw zou de groote methodische vernieuwing en volmaking brengen, door naast de philologisch-historische behandeling der letterkundige overlevering de kenmiddelen der epigrafiek en dachaeologie ten volle te ontplooien, om niet te spreken van het verdiepte inzicht in de verschijnselen van godsdienst en samenleving, dat aan de voorafgaande eeuwen ontbroken had. Het wetenschappelijk onderzoek der Middeleeuwen dat eerst na 1800 recht zijn vlucht nam, profiteerde van den aanvang af van die combinatie van historische, philologische en archaeologische methode, welke door de klassieke studiën geschapen was. Hier was allereerst aan de orde de kritische uitgave der verhalende bronnen, sommige reeds in gebrekkige oudere uitgaven toegankelijk, de meeste uit onbekendheid aan het licht gebracht. De groote werkplaats, waar als 't ware de normen der middeleeuwsche geschiedvorsing werden vastgelegd, werd gevormd door de uitgave der Monumenta Germaniae, kort na het eind van den Napoleontischen tijd opgericht. Voor de kennis der Middeleeuwen evenwel beloofde de bewerking van den onmetelijken schat der oorkonden nog veel meer dan de annalen en kronieken. Op de grondlagen van den arbeid der 17e eeuw werden oorkondenleer, tijdrekenkunde, schriftkunde tot die verfijnde middelen van kritiek opgebouwd, die de historicus noodig had. | |
[pagina 110]
| |
Voor de nieuwere geschiedenis was het vooral de openstelling der archieven, die een groote mate van methodische verfijning mogelijk maakte, waardoor de stelligheid en betrouwbaarheid, en ook de veelzijdigheid van het historisch product ten zeerste verhoogd werden. In deze buitengewone intensifieering van den methodischen en kritischen arbeid van den historicus lagen naast groote voordeelen ook gevaren voor de toekomstGa naar voetnoot1. Het accent kwam veelal al te zeer te liggen op de geschiedvorsching en détail, op de analytische monografie, tot schade van geschiedschrijving en samenvattende behandeling. De nadruk die thans gelegd werd op den eisch, in alle gevallen direct terug te gaan op de oorspronkelijke bronnen, kon, hoe heilzaam in zich zelf, op den duur leiden tot een schier doellos opeenhooen van bronnenuitgaven, zonder daaraan gepaard gaande verwerking, en zonder voldoende onderscheiding van het belangrijke en het onbelangrijke. En voorts, de strenge en nauwgezette kritiek kon licht overgaan tot hyperkritiek, die in haar overmaat van zorg voor volkomen verzekerde resultaten juist de bruikbare normen van zekerheid ophief. Wij komen op de vraag, in hoeverre deze euvelen zich inderdaad hebben voorgedaan, later terug. 2. Met de verfijning der methode ging de verrijking van het materiaal hand in hand. Wij spraken er al van, hoe de overvloed van nieuw bronmateriaal, uitgegeven of in archieven te raadplegen, hoe de schatten van het bodemonderzoek: inscripties en voorwerpen, het domein der historie ontzaglijk waren komen verrijken. Maar dat niet alleen. Die verrijking betrof ook de ontraadseling van tevoren uiterst gebrekkig bekende culturen: Indië, Egypte, het Oude Nabije Oosten. Babylon en Assur verrezen uit het schemerduister van het Oude Testament, achter hen de voorgangers uit nog ouder tijd. Sinds drie eeuwen wenkte het Verre Oosten om nu eindelijk ook historisch te worden begrepen. Een enkel beperkt terrein, de aschbelten van het oude Egypte, zou het aanzijn geven aan een geheel nieuwen tak van wetenschap, de papyrologie. 3. De verrijking van het materiaal en de uitbreiding van het veld waren uit der aard onafscheidelijk. Die uitbreiding van het veld beduidde echter tegelijk verscherping van den blik en verdieping van de belangstelling. Het wetenschappelijk groeiproces was extensief en intensief beide. Overzien wij de historische occupatie der 19e eeuw in haar geheel, | |
[pagina 111]
| |
dan is er eenige grond voor een indeeling in drieën, mits zeer los gedacht, als phasen, als aspecten, volstrekt niet gebonden aan drie opeenvolgende tijdperken van 33 jaren elk. In de eerste phase is de aandacht nog hoofdzakelijk gericht op politieke geschiedenis, alzijn daarnaast reeds tal van andere vragen aan de orde. De meest representatieve figuren der Europeesche geschiedeniswetenschap in de eerdere 19e eeuw geven statengeschiedenis. Ik denk aan Ranke, aan Macaulay, aan Sismondi, aan Thiers, aan Tocqueville, mij wel rekenschap gevende, dat dit minder volkomen opgaat van Carlyle en Michelet. De eerstgenoemde historici zoeken de roerselen dier politieke geschiedenis in hoofdzaak binnen het politieke domein zelve, d.w.z. in diplomatieke bescheiden, in tractaten en parlementaire verhandeling, in de uitingen der openbare meening. Zij geven hun resultaten overwegend in den vorm van een aaneengeschakeld verhaal van gebeurtenissen. Herleiding der historische feiten tot beginselen, systematiseering der geschiedenis, neemt in hun werk een geringe plaats in. Hun geschiedverhaal ontrolt zich, statig en streng, in ongebroken tijdsvolgorde, als bijeengehouden door de eenheden der dramatische theorie. Een zeer groot deel van de historische productie der gansche eeuw loopt rustig in dit spoor verder. De tweede phase draagt eigenlijk te zeer een potentieel karakter, dan dat er van een daadwerkelijke gedaanteverwisseling der historiografie sprake kan zijn. De verandering betreft veeleer eischen, door de wijsgeerige theorie aan de geschiedenis gesteld, dan een bevrediging van die eischen in een herschepping van het historiebeeld. De groote vraag luidde hier: wat is de algemeene samenhang der menschelijke geschiedenis, haar pit, haar zin? Het is een zoeken naar grondslagen, naar een schema. Herder had, nog in de 18e eeuw, die vraag beantwoord, door den gang der geschiedenis de opvoeding der menschheid door God tot humaniteit te noemen, leer, waarin zich het optimisme en de menschenmin van het rationalisme paarde aan het verruimde en verdiepte historisch besef en sentiment van het opkomend romantisme. In deze sfeer groeit de vereering van den volksgeest, van het ‘urwüchsig’ nationale, van het historisch gewordene als zoodanig. Het even vruchtbare als gevaarlijke begrip van ‘organischen’ bouw in de historie doet zijn intrede. Terwijl Wilhelm von Humboldt het zwaartepunt van deze leer verplaatste naar de empirische kennisneming van het verloop der geschiedenis zelve, herschiep Hegel haar in het strikt philosophische tot zijn | |
[pagina 112]
| |
leer van de zelfverwezenlijking van den wereldgeest tot vrijheid. De praktische beoefening der geschiedenis vond voorloopig in Ranke de toepassing van Humboldt's ideeën; Hegel's denkbeeld bleef zweven boven de geschiedenis. Inmiddels was de draad van het Fransche rationalisme, eerst verder gesponnen door Condorcet, opgenomen door Auguste Comte. Een halve eeuw van wetenschap aangaande samenleving en beschaving, voor alles de rijk ontplooide staathuishoudkunde, had de basis, waarop Comte bouwen kon, heel wat breeder en steviger gemaakt, dan zij voor de denkers van Montesquieu tot Condorcet geweest was. Comte ontwierp een maatschappelijke krachtenleer, ‘dynamique sociale’. Hij stelt zich de menschengroepen voor als bepaald door de factoren Ras en Milieu. - Let wel: ‘race’ is bij de Franschen niet te verstaan in den zin der hedendaagsche officieele theorieën van Duitsche zijde. Het beteekent niet veel anders dan wat in bedaarde taal volk heet. - Aanvankelijk worden de menschen geheel beheerscht door de affectieve functies. De factor intelligentie evenwel, - als men wil een nieuwere gedaante van het begrip Rede der voorafgaande periode -, werkt op hun beschavingstoestand, en dringt de affecten en de waandenkbeelden, door deze affecten veroorzaakt, terug. Aldus doorloopt de menschheid achtereenvolgens de stadia van het theologische en het metaphysische denken, om ten slotte door de intelligentie tot de heerschappij van het wetenschappelijke of positieve denken te worden geleid, dat door Comte als eenige zuivere bron van ware kennis wordt gedacht. Het systeem van Comte evenwel leidde uit zijn aard meer tot sociologie dan tot zuivere historie. Buckle's proeve van toepassing bleef een eenzijdige verenging van Comte's ideeën, en bovendien een torso. Eerst veel later zou Comte's leer op de historie nog eens beproefd worden. De bespiegeling over de grondslagen der geschiedenis bleef, gelijk reeds gezegd, voor de geschiedbeoefening zelve in hoofdzaak van potentieele waarde. Met dat al had die bespiegeling voor de historie één resultaat van onmiskenbaar gewicht opgeleverd. Zij had met grooten nadruk de cultuurgeschiedenis als het wijdste en algemeenste gebied der historische wetenschap op den voorgrond gesteld. En zij had terecht de historie herinnerd aan de taak, om bij haar naarstige verdieping in de kritiek der bijzonderheden de behoefte aan het verstaan der groote samenhangen niet te vergeten. Weder niet als volgend bedrijf maar als nieuwe idee schuift zich nu de derde phase, waarvan ik wilde spreken, over de eerste en tweede. | |
[pagina 113]
| |
Clio had een gansche schare van kleinkinderen in haar huis zien opgroeien. Ik bedoel de speciale studievakken van historischen aard: onderdeelen der geschiedenis zelf, als kunstgeschiedenis, litteratuurgeschiedenis, rechts- en staatsgeschiedenis, economische geschiedenis, prehistorie, maar ook zelfstandige vakken als godsdienstwetenschap, historische en vergelijkende taalwetenschap, ethnologie, geografie, psychologie en bovenal economie. De eeuw van de machinale industrie, van het technisch dagelijks meer volmaakte verkeer, van het toenemend kapitalisme en van het steeds urgenter sociaal probleem drong aan de geschiedenis vragen op, waarvan een Ranke en een Macaulay nog nauwelijks droomden, die althans aan hun Muze nog niet het tua res agitur dreigend toeriepen. Cultuurgeschiedenis, goed en wel uit een oogpunt van zuivere wetenschap! Maar eischt de tijd niet een onttroning van de oude, rustige, zelfverzekerde politieke geschiedenis door economische en sociale geschiedenis? - Zoo zagen het bovenal de dragers' der socialistische gedachte, en zij boden bij monde van Karl Marx een nieuwen sleutel aan, om de geschiedenis in haar totaliteit mee te ontsluiten: het denkbeeld van den klassenstrijd en de leer van het historisch materialisme. Nu evenwel deed zich het merkwaardige feit voor, dat ongeveer terzelfder tijd dat Marx en Engels het historisch materialisme formuleerden, van de zijde der natuurwetenschap een leer haar intrede deed, die er evenzeer aanspraak op kon maken, op haar bruikbaarheid tot toepassing op de historie beproefd te worden, namelijk het Darwinisme, de evolutieleer. Wanneer men nu de historische productie van de tweede helft der 19e eeuw in haar geheel overziet, dan valt te constateeren, dat deze noch van de toepassing van het evolutiebegrip in zijn Darwinistischen vorm, noch van die van het klassenstrijdbegrip veel zichtbare sporen draagt. Het is een feit, dat wij telkens zullen hebben op te merken: de historie is uiterst weerbarstig tegen schema en systeem, en gaat haars weegs: Dit neemt niet weg, dat het nuttig en noodig is, te observeeren, hoe de beheerschende ideeën van een tijd op het historische denken haar invloed laten gelden. De terminologie van het Darwinisme: de strijd om het bestaan, de natuurlijke teeltkeus, het overleven van de geschiktsten, de aanpassing aan de omgeving, heeft voor het verstaan der geschiedenis slechts gering profijt opgeleverd. Het bleef, hoe men ook trachtte dit alles ook in de geschiedenis waar te nemen, biologie. Dat wil echter niet zeggen, | |
[pagina 114]
| |
dat een algemeener ontwikkelingsbegrip niet ook in de historie een breede plaats inneemt. Op de waarde van het begrip evolutie in het algemeen voor het historisch verstaan zullen wij later terugkomen. Ontwikkeling, Vooruitgang. Dekken de beide termen elkaar? Neen. Het eenvoudige begrip Vooruitgang poneert enkel een opeenvolging van phasen, waarvan de latere steeds de eerdere in waarde overtreft. De Scholastiek had reeds de mogelijkheid van zulk een vooruitgang, als geleidelijke opklimming van het lagere naar het hoogere, ontwaard. De Renaissance had in haar geestdrift over alle nieuw gevonden kennis en schoonheid der Ouden zulk een gang naar hooger in het leven der menschheid gemeend te beleven, maar als één schrede, als een plotseling ontwaken, niet als geleidelijke ontplooiing. De rationalistische Verlichting beleed reeds met verzekerdheid een Vooruitgang als consecutief proces. De gansche 19e eeuw, met haar geweldige en aanhoudende wetenschappelijk-technische vorderingen, zou van den Vooruitgang ongeschokt overtuigd blijven. Dit denkbeeld van Vooruitgang nu scheen een dieperen inhoud verkregen te hebben, sedert men het proces zag onder het beeld van organische ontwikkeling. Dat beeld werd echter niet tot historie. Het is gemakkelijk genoeg, van elk menschelijk conflict te zeggen: zie maar, zij strijden om het bestaan, zie maar, de geschiktsten overleven, van elke cultuur: zie maar, men past zich aan aan de omgeving, maar historische kenniswaarde ligt in zulk een constateering niet besloten. De Darwinistische termen hadden voor de geschiedenis geen praegnante beteekenis. Uit kiemen en inhaerente strekkingen, in organische samenhang, onder aanpassing aan omgeving en omstandigheden verheffen zich staten, volken, gemeenschappen, instellingen, godsdiensten, kunsten, ideeën uit primitieve beginselen tot hooge volmaaktheid. Deze voorstelling gaf aan het geschiedproces noodzakelijkerwijs een in hooge mate gedetermineerd karakter. Tevens moest zij onvermijdelijk het gewicht verplaatsen van de bijzondere gebeurtenissen en personen naar de groote bewegingen en het leven der massa's. Alleen daarop liet zich de voorstelling ontwikkeling gereedelijk toepassen. Men zag over het hoofd, dat er aan de exacte waarneming van zulk een historisch ontwikkelingsproces altijd veel ontbrak en moest ontbreken, omdat de historische samenhang, waaraan zich de ontwikkeling heet te voltrekken, zich nooit zuiver laat isoleeren, en de werkingen, waarin het proces verloopt, in geen enkel opzicht constanten zijn. Ontwikkeling was nu eenmaal zoozeer het ‘Schlagwort’ van den tijd geworden, dat de theo- | |
[pagina 115]
| |
rie der geschiedwetenschap, bij monde van Ernst Bernheim, aan de historie haar brevet van moderne, volwaardige wetenschap meende te mogen uitreiken op grond van haar karakter van ontwikkelingsgeschiedenis. Vooruitgang, ontwikkeling, opeenvolging van phasen van mindere en meerdere volmaaktheid, - was het niet in den grond de oude behoefte aan een finaal schema, om het wereldgebeuren in te begrijpen, de behoefte die den geest der cultuur van aanvang af beheerscht had? Zoo had immers reeds de late Oudheid het schema der Vier Wereldrijken geconcipieerd: Assyrië, Perzië, Macedonië, Rome, elk machtiger dan het vorige, dat het onderwierp, en alle gedoemd tot ondergang. Op die voorstelling zou dan Augustinus in zijn De Civitate Dei zijn grootsche voorstelling van den afloop der tijden bouwen. De aardsche staat, zondig van oorsprong, beleeft in het Romeinsche Rijk zijn laatsten verschijningsvorm. Het einde der tijden nadert. Israël is een prefiguratie, een vooruitgeworpen schaduw van den Godsstaat geweest, de erfgenaam van Israël, in verhoogde potentie, is de Kerk. Nog kan de aardsche staat, gedurende den tijd, die hem rest, zich heiligen, door de Kerk te dienen. De christelijke heilsleer liet slechts de voorstelling toe van één enkelvoudig en regelrecht verloop van alle menschelijke geschiedenis naar het einde van den tijd. Doch er was ook een andere voorstelling denkbaar, die van een kringloop, van het telkens terugkeeren van een proces van opgang, bloei verval en ondergang, in het klein van geslachten, van volken en instellingen, in het groot van wereldcyclen en aeonen. Tot deze voorstelling neigden van oudsher de Oostersche culturen, haar beleden ook de Stoïci, en op hun voorbeeld Machiavelli. Zij herleefde in Vico's theorie der Ricorsi, de steeds weer doorloopen gang, die een primitieve gemeenschap van het stadium van imaginatie en geweld tot dat van intelligentie en recht voert, om tenslotte weer in barbarie en anarchie te eindigen. De gedachte strookte niet met het rationalisme en optimisme der 18e eeuw. Eerst in de 19e zou Vico door sommigen begrepen worden. Maar ook die eeuw bood, met haar algemeen geloof in den vooruitgang, niet den gunstigen bodem voor de idee van den kringloop, altijd verbonden als zij is met een pessimistische wereldbeschouwing. Eerst Oswald Spengler neemt haar, in een even fantastische als indrukwekkende gedaante, weder op. Eenigermate verwant met de voorstelling van een kringloop of terugkeer, maar van een meer speciale beteekenis en zonder de aanspraak, | |
[pagina 116]
| |
een grondslag op te leveren tot schematiseering van het geheele geschiedverloop, is het begrip Renaissance. De menschelijke geest kleedt zijn aspiratie naar beter en hooger beschaving gaarne in het denkbeeld van herstel, hernieuwing, herwinning, herleving van oude zuiverheid, orde en wijsheid. Zóó zagen de humanisten de glorie van hun eigen tijd, en noemden het tijdperk, dat hen scheidde van de heerlijke Oudheid, die in hen wederopstond, geringschattend Middeleeuwen. Zoo betitelt op elk speciaal gebied een volk de epochen van nieuwe krachtsontplooiing als restauratie, risorgimento, réveil, revolutie. Dat begrip Renaissance nu, gebruikt voor de groote wending der 15e en 16e eeuw, bovenal in Italië, kreeg kleur en inhoud door het werk van den grooten Zwitser Jacob Burckhardt. Die Cultur der Renaissance in Italien verscheen in 1859. Hij beschreef het verschijnsel, voortbouwend op een gedachte van Michelet, als de ontdekking der wereld en des menschen door den thans tot individueele conceptie ontwaakten geest. Eerst tegen het einde der 19e eeuw is Burckhardt's gedachte de werking gaan uitoefenen, die haar toekwam. Sedert dien tijd hebben de problemen, die hij gesteld had, de historische denkers niet meer losgelaten: de bepaling van het individualisme in de samenleving tegenover het collectivisme, de tegenstelling van geestelijke gebondenheid en geestelijke vrijheid. Sinds het laatste kwart der 19e eeuw boden zich zoodoende een reeks van theoretische schema's aan, om de geschiedenis der cultuur in te vatten. De omstreeks 1700 doorgedrongen schoolindeeling Oudheid-Middeleeuwen-Nieuwe Tijd was daartoe volstrekt ontoereikend en in hooge mate gebrekkig. En toch kon men haar niet prijsgeven. Haar termen hadden, ondanks hun hoogst onvoldoende bepaaldheid en omgrenzing, elk voor zich een praegnanten zin gekregen; zij hielden een qualificatie van cultuur in, die men voorshands niet missen kon. Het gebrek aan inhoud en omlijning, dat aan de groote tijdperktermen eigen was, kon worden goedgemaakt, door zich in plaats daarvan te bedienen van andere schema's, die phasen van beschaving aanduidden. Daar was de reeks: jagers- en visschersleven, veeteelt, akkerbouw, handel- en nijverheid enz.. Daar waren de meer op de bijzondere bedrijfsvormen gerichte onderscheidingen als Naturalwirtschaft, Geldwirtschaft, en Karl Bücher's reeks: Geschlossene Hauswirtschaft, Stadtwirtschaft, Volkswirtschaft. Daar was de reeks van het Marxisme: Feudalisme, Kapitalisme, Socialisme, met den klassenstrijd als dynamischen factor. De volkenkunde bracht haar tegenstellingen van Moederrecht | |
[pagina 117]
| |
en Vaderrecht aan, de godsdienstwetenschap haar leer van opeenvolgende stadiën der religieuze ontwikkeling met het nu sinds lang onttroonde Animisme als uitgangspunt. Daar waren de stijltijdperken der kunstgeschiedenis. Elke term in elke reeks had de neiging, een bedenkelijke mate van overgewicht aan te nemen. Elk schema dreigde steeds weer zich uit te breiden over terreinen, waarop het in zijn oorsprong volstrekt niet van toepassing was. Zoo was het met Renaissance gegaan, zoo zou het in de nieuwe eeuw gaan met Gothiek en Barok. Hoe ver was men met dat alles verwijderd geraakt van de serene rust van Ranke's ideeënleer, die zich niet ver buiten kabinet en consistorie of hoogstens veldheerstent waagde, en nauwelijks kennis nam van hartstocht en waan, van nood en arbeid, van de massa en haar instincten! Van alle kanten werd de historie uitgenoodigd, zich een schematiseering, een herleiding tot eenvoudige grondbeginselen te laten welgevallen. Eerst als zij, aldus doende, exact werd, zou zij, meende men, waarlijk wetenschap zijnGa naar voetnoot1. De diepere oorzaak van de verandering der eischen aan de geschiedwetenschap gesteld lag in het feit, dat het moderne denken hoe langer hoe meer onder het primaat der natuurwetenschap was komen te staan. Sedert de glorierijke opkomst der natuurwetenschappen in de 17e eeuw was het streven naar ware kennis steeds meer gericht geworden op meting, berekening, ontleding, experiment, kortom op het quantitatieve, met de mathematisch uitgedrukte, beproefde formule als uitkomst en de streng geldige natuurwet als ideaal. Wetenschap moest exact zijn, aldus werd onwillekeurig de gangbare veronderstelling. Werd die toets aangelegd aan de historie, zooals zij tot dusver was geweest, dan bleek deze inderdaad wel zeer te kort te schieten. Wat gaf het oude geschiedverhaal aan exacte kennis van nauwkeurig bepaalde verschijnselen? Wat had men aan de lotgevallen der enkele personen, of zelfs aan het relaas van opkomst en ondergang van staten? De gestegen sociale behoefte en het democratische instinct stemden ten opzichte der geschiedenis in met de eischen, aan de natuurwetenschap ontleend. Geeft ons de geschiedenis der massa's, der gemeenschap, van den arbeid en het volksleven! Reeds Voltaire had dit als het doel eener toekomstige geschiedwetenschap gezien. Sedert 1891 verschenen de eerste deelen van de Deutsche Geschichte van den Leipziger historicus Karl Lamprecht. Hier werd voor het eerst door een ervaren vakgeleerde een poging gedaan, de geschiedenis van | |
[pagina 118]
| |
een volksziel te beschrijven, onder het gezichtspunt van een voortschrijdende ontwikkeling door verschillende phasen heen. Lamprecht ontleende voor het schema van opeenvolgende cultuurtijdperken, waarin hij de Duitsche geschiedenis meende te vatten, meer aan Comte en Burckhardt, dan hem zelf bewust was. Hij meende zijn sociaal-psychologische cultuurhistorie geheel naar de normen van natuurwetenschappelijke methode op te bouwen. Slechts in het vaststellen van algemeene, exact vastgestelde regelmaat in het historisch gebeuren zag hij het doel der wetenschap: op de begrippen en hun geldigheid kwam het aan, het verhaal der bijzondere feiten, het individueele lotgeval of wezen kon nooit voorwerp van wetenschappelijke geschiedenis zijn. Wij kunnen in het midden laten, in hoeverre Lamprecht's aanvankelijk schitterende proeve aan zijn postulaat beantwoordde. De hevige bestrijding, die sedert 1894 tegen hem loskwam, gold minder den inhoud van zijn boek dan den aard van zijn algemeene ideeën, die hij eerst in dien pennestrijd volkomen formuleerde. De historische wetenschap, zooals zij was, bleek zich aan Lamprecht's eischen van natuurwetenschappelijke exactheid niet te willen onderwerpen. Zij stond er op, dat het vaststellen en beschrijven van het eenmalige en bijzondere voor haar hoofdzaak bleef, of men het wetenschap geliefde te noemen of niet. En weldra gewerd haar kostbare hulp uit het kamp der philosophie, die het betoog leverde, dat volstrekt niet alleen datgene wat zich in begrippen en algemeene termen laat uitdrukken, recht heeft op den naam van wetenschap. Het zijn vooral Windelband en Rickert geweest, die destijds het goed recht en de volwaardigheid van een wetenschappelijke methode, die noch exact noch strikt begripmatig kan zijn, in klare uiteenzetting bewezen hebben. Deze vindicatie van de geestes- of cultuurwetenschappen uit den ban van het natuurwetenschappelijk denken is een van de belangrijkste winsten geweest, die het geestesleven omstreeks 1900 te boeken heeft gehad, Zij betrof volstrekt niet alleen de geschiedenis in eigenlijken zin, maar al de wetenschappen, wier arbeidsveld het leven en bewegen van den mensćhelijken geest is, ook die welke, als de taalkunde, de economie, de ethnologie, een hoogeren graad van normatieve algemeenheid en exacte waarneming veroorloven dan de geschiedenis. Die winst is niet weer verloren gegaan. Wanneer men thans vergelijkt, hoe de aard van natuurwetenschappelijke kennis tegenwoordig wordt opgevat, en hoe die van historische kennis in den wijdsten zin, dan blijkt veeleer de natuurwetenschap iets te hebben verloren van het geloof in haar eigen | |
[pagina 119]
| |
exactheid, in de strengheid van haar causaliteitsbeginsel, in de geldigheid van haar wetten, dan dat de cultuurwetenschap aan die der natuur concessies zou hebben moeten doen, die haar een taak voorschreven, die zij niet vervullen kon. Men kan dus zeggen, dat de historische wetenschap de nieuwe eeuw inging, bevrijd van een bewijslast, waaraan zij niet voldoen kon, bevestigd in haar recht en haar plicht om rustig voort te gaan in de banen, die zij van ouds bewandeld had. Zij behoefde geen natuurwetenschap te worden. Zij behoefde zich niet te veranderen in sociologie. Haar taak bleef de wijde en wisselende en oneindig gevarieerde, om vast te stellen en te beschrijven al wat een tijd van het verleden der menschelijke samenleving weten wil, al wat de overlevering van zulk verleden toestaat te weten. Haar weten bleef een inzicht, een verstaan van samenhang, een voorstelling van bijzondere feiten, om het even of het de allerbijzonderste noties van een locale geschiedenis of de alomvattende oordeelen over een reeks van eeuwen betrof. Haar objecten bleven altijd complex, altijd diffuus, 't zij klein of groot, nooit te isoleeren uit den stroom van het gebeuren, onherhaalbaar, onherleidbaar. Historische kennis zou altijd opgesloten blijven binnen menschelijk oordeel en wereldbeschouwing, afhankelijk van den geestesinhoud van elken individueelen beschouwer, nooit voor allen gelijk. Zou men haar daarom wankele, onzekere kennis hebben te noemen? Zoo ja, dan zou die erkenning van haar onzekerheid wijder strekking hebben dan voor de geschiedenis alleen, en slechts de heilzame les inhouden, die de menschheid steeds weer behoeft aangaande de beperktheid van geheel haar kenvermogen. | |
Het proces der historische kennisvormingDe historische wetenschap,- aldus besloten wij het inleidend vertoog -, ging de 20ste eeuw in, bevestigd op haar oude grondslagen, als wetenschap van de bijzondere feiten uit het menschelijk verleden in hun alomvattenden samenhang en in hun bonte aanschouwelijkheid. De toeleg, om haar kunst van beschrijving der gebeurtenissen of personen te degradeeren tot onwetenschappelijke bijzaak, en in de plaats daarvan de geschiedenis een taak op te leggen tot opstellen van sociologische schema's en formules, was afgestuit op het feit, dat de historie, zóó als zij was, mèt haar beroep op de verbeeldingskracht, een levens- | |
[pagina 120]
| |
behoefte vervulde, een taak volbracht, die de gemeenschap haar ongetwijfeld stelde. Het overgroote deel der werkers op het gebied der geschiedenis had van dien strijd over de beginselen en de theorie nauwelijks kennis genomen. Het intensieve bedrijf der geschiedvorsching en geschiedschrijving was in alle landen onbekommerd voortgegaan, verrijkt door de nieuwe vondsten van materiaal, zich steeds verfijnend in methode en kritiek, maar onveranderd van koers en doel. Men kan niet zeggen, dat het jaar 1900 in de historische wetenschap een afsluiting of een nieuw begin beteekent. Een type van den vroeg-20ste-eeuwschen historicus tegenover den laat-19e-eeuwschen teekent zich niet af. Het levenswerk van de groote vertegenwoordigers der historische wetenschap onzer dagen ligt veelal dwars over de eeuwgrens heen. Men denke aan mannen als Ernest Lavisse in Frankrijk, Henri Pirenne in België, Eduard Meyer in Duitschland. De geleidelijke gedaanteverandering der historische productie voltrekt zich in een tijdperk, dat van het laatste kwart der 19e eeuw tot in den tegenwoordigen tijd doorloopt. Onder de trekken, die het beeld veranderd hebben, springt het meest in het oog een, die schijnbaar louter een uitwendig kenmerk betreft. Het is het toenemen van de wetenschappelijke coöperatie. Samenwerking van velen aan één taak van geschiedschrijving was er reeds lang geweest. Sedert 1559 verscheen de kerkgeschiedenis in protestantschen zin, ‘naar eeuwen samengesteld door eenige mannen in de stad Maagdenburg’, vanwaar de naam Maagdenburger Centuriatoren. In de 17e en 18e eeuw hadden in het bijzonder de geestelijke orden het voorbeeld gegeven van zulk een vruchtbare historische collaboratie: de Jezuïeten die onder leiding van Johannes Bollandus de Acta Sanctorum bewerkten, de Fransche Benedictijnen, die bijna het geheele veld van kerkgeschiedenis en oudere nationale geschiedenis in wetenschappelijke bewerking namen. Vervolgens hadden veelal Academiën of andere geleerde genootschappen het werk der orden overgenomen of nagevolgd. Soms ook hadden individueele vorschers zulk een onderneming van historische samenwerking gesticht, zooals de Duitsche historicus Heeren, die in 1829 het groote verzamelwerk Geschichte der Europäischen Staaten begon, dat nog altijd niet is afgesloten. In den regel bestonden deze oudere verzamelwerken uit in zichzelf complete werken van afzonderlijke bewerkers, tenzij verschillenden elkander daarin opvolgden, eer het werk voltooid was, gelijk bijvoorbeeld het geval is met de geschiedenis van Spanje in de zooeven genoemde serie, die | |
[pagina 121]
| |
niet minder dan vier namen draagt. Ook de bekende serie van Oncken, Allgemeine Geschichte in Einzeldarstellungen droeg nog dit karakter. Daartegenover kwam nu tegen het eind der 19e eeuw het type van historische coöperatie op, waarbij een werk evenveel medewerkers als hoofdstukken telde, althans in beginsel. Het voorbeeld van een wereldgeschiedenis op dien grondslag gaf in de jaren 1893-1901 de bekende Histoire générale du quatrième siècle à nos jours onder leiding van Lavisse en Rambaud, in menig opzicht nog niet overtroffen en betrekkelijk weinig verouderd. Op veel grooter schaal vond vervolgens deze werkwijze toepassing in de talrijke werken uitgegaan van de universiteit van Cambridge: geschiedenis van den Nieuweren Tijd, van de Oudheid, van de Middeleeuwen, van de Engelsche letterkunde enz.. De bezwaren tegen een te ver gaande verdeeling van de stof over verschillende bewerkers liggen voor de hand. Soms wordt eenzelfde onderwerp verschillende malen en in afwijkenden zin behandeld, soms raakt een belangrijke figuur of gebeurtenis zoek. Zoo heeft bijvoorbeeld in ‘Lavisse et Rambaud’ de figuur van Dante nergens de plaats gevonden, die haar toekwam. Een zekere verbrokkeling van den samenhang en gebrek aan verband der onderdeelen kunnen bijna niet uitblijven. Vandaar dat de coöperatieve geschiedwerken van nog jongeren datum in den regel weer grootere onderdeelen aan één bewerker opdragen, zooals de voortreffelijke Histoire de France, die onder leiding van Lavisse op de algemeene geschiedenis volgde, en de talrijke wereldgeschiedenissen, die tegenwoordig in verschillende landen aan het verschijnen zijn. De oorzaak van die behoefte aan wetenschappelijke coöperatie is niet ver te zoeken. Het is het natuurlijk gevolg eensdeels van de steeds voortgeschreden specialiseering der onderzoekers, anderdeels van den eisch van het historisch publiek naar steeds veelzijdiger en vollediger voorlichting. In den tijd dat men nog in hoofdzaak vroeg naar politieke geschiedenis in den ouden zin van het woord, kon dikwijls een enkel beschrijver, een Ranke, een Macaulay, een Thiers, de behoeften van het geletterde publiek, dat de klankbodem blijft van alle gezonde geschiedbeoefening, het best bevredigen. Gaandeweg echter - en dit, kan men zeggen, was omstreeks 1900 volkomen doorgedrongen -, was het historische publiek naast de politieke geschiedenis ook de economische, de sociale, de constitutioneele, de cultureele gaan vragen. Ja, het scheen dikwijls, alsof het belang der politieke geschiedenis op | |
[pagina 122]
| |
den achtergrond raakte; de vraag was naar geschiedenis van handel en bedrijf, van kunst en gedachtenleven, kortom van beschaving. Als een gevolg van dit proces van specialiseering en differentieering der gebieden kan men opmerken, hoe voor den jongeren tijd de namen der groote historische denkers veelvuldiger te vinden zijn op eenig speciaal terrein dan op het gebied der geschiedenis in het algemeen. Het zijn de onderzoekers van de zeer bepaalde, welomlijnde velden, die de moderne historiewetenschap vooruitbrengen: rechtshistorici als F.W. Maitland en Heinrich Brunner, constitutioneele historici als Georg von Below, economische als Alphons Dopsch, kunsthistorici als Heinrich Wölfflin, om maar enkele namen uit vele te noemen. Zelfs een veelzijdig historicus als Rostowtzeff kan dat in zekeren zin slechts zijn door een vereeniging van kundigheden op tal van speciale gebieden. Op de verscherping en verheldering van het inzicht in de groote cultuurverschijnselen van bepaalden aard komt het aan. Om van een zekere periode zich een algemeen beeld te kunnen vormen is het noodig te weten, hoe destijds de staatsorganen functionneerden en veranderden, hoe het bedrijfsleven zich voltrok, onder welke voorwaarden en uit welke aspiraties de kunst geproduceerd werd, welke banen de gedachte volgde. Dit alles leeren ons slechts de speciaal gerichte, vakmatig geschoolde studiën van al de betrokken gebieden van samenleving. Daardoor is de werkzaamheid van den modernen algemeenen historicus, die het gansche leven van een zekere periode uit het verleden zoekt te verstaan, min of meer geworden als het leiden van een centrale, waar de resultaten van tal van afzonderlijke werkplaatsen binnenkomen. Wel mag hij waken, dat met die ontwikkeling zijner wetenschap in den zin van arbeidsverdeeling en technische arbeidsverfijning niet een element van mechanische verwerking der gegevens zijn denkarbeid binnensluipe! Het bespreken van die technische verfijning van het historisch onderzoek brengt ons op een eigenaardigheid, die wellicht ook in andere wetenschappen niet ontbreekt, maar voor de historische bijzonder karakteristiek is, en waarbij ik een oogenblik wil stilstaan. Om duidelijk te maken, wat ik bedoel, doe ik een beroep op uw eigen ervaring op het gebied der historie. Ge hebt een historisch verschijnsel, van welken aard ook, hetzij strikt feitelijk of meer van abstracten aard, in een handboek of een monografie bestudeerd, en daarmee een zekere schematische voorstelling van het onderwerp in u opgenomen. Nu gaat ge tot de bronnen zelf, om uit de kennis van deze uw voorstelling eerst echt te laten | |
[pagina 123]
| |
leven. Uw aanvankelijke bevinding zal wellicht niet vrij zijn van een zekere teleurstelling en desoriënteering. Ge vindt niet alleen in de bronnen uw schema niet terug, ge ontmoet er tal van gegevens, die daarmee volstrekt niet schijnen te strooken. In plaats van het verschijnsel scherp te zien afgeteekend, ziet ge het als 't ware schuil gaan in een nevel van onduidelijke en verwarde beelden. Ge herkent in de bronnen uw vorige geschiedkennis ternauwernood. Wat was nu ware geschiedenis: uwwelomlijnde schematische voorstelling uit het handboek, of de diffuse en gecompliceerde beelden, die de directe overlevering u meedeelt? Om die vraag goed te beantwoorden moeten wij straks teruggaan tot de theorie der historische kennis. Voorloopig dient het stellen van die vraag enkel tot het constateeren van de volgende feiten. In iedere beknopte voorstelling van een zeker geschiedverloop is een mate van verkorting en vereenvoudiging toegepast, die het bonte beeld van het levend verleden eigenlijk niet verdraagt. Ieder historisch schema is een onbevredigend schema. De wetenschappelijk geschoolde onderzoeker ondervindt voortdurend hetzelfde, wat ik daareven van den nog weinig ervaren beoefenaar veronderstelde. Elk uitvoeriger onderzoek schijnt hem de uitkomsten van voorafgaande studie in meerdere of mindere mate te logenstraffen. Geeft hij daarom zijn streven om het historisch verschijnsel in een zekere figuur te beschrijven op? Geenszins. Hij zal steeds weer beproeven om het oudere, te sterk vereenvoudigde schema te corrigeeren, door er vroeger verwaarloosde trekken in te verwerken. Het resultaat zal dikwijls zijn, dat inderdaad het wetenschappelijk beeld van een bepaald stuk historie veel minder klaar en sprekend wordt dan het zich te voren aanbood. Verhoudingen, samenhangen, toestanden, die de historicus vroeger voor zich zag zoo scherp en eenvoudig als een primitieve houtsnee, zal hij voortaan veeleer zien als een impressionistische ets of aquarel. Een paar voorbeelden. Een dertig jaar geleden opereerde de historische wetenschap nog grifweg met de tegenstelling Naturalwirtschaft en Geldwirtschaft, en typeerde de gansche Middeleeuwen tot in de 15e eeuw als een periode van onkapitalistisch en credietloos bedrijf, waarin de groote handel een onbeduidende rol speelde. Wat is er van die voorstelling nu overgebleven? Men heeft geleerd, dat in tal van streken de kapitalistische bedrijfsvormen en het credietsysteem reeds in de 12e eeuw opkomen, veel vroeger en vollediger dan vroeger werd aangenomen. De scherpe tegenstelling van middeleeuwsche onkapitalistische huishouding en moderne kapitalistische is uitgewischt. | |
[pagina 124]
| |
Of laat ons denken aan verschijnselen als leenstelsel en grondheerlijkheid. Hoe klaar en sluitend scheen de oorsprong en het wezen van het leenstelsel in de verbinding van vassaliteit en beneficiaat omschreven! Hoe duidelijk zag men den overgang van het als oorspronkelijk veronderstelde collectief grondbezit tot privaat kleinbezit van vrije boerenkrijgers en vandaar op het grootgrondbezit van den Frankischen tijd! Hoe eenvoudig en streng scheen de rangorde der verschillende graden van adeldom, vrijheid en onvrijheid in de eerdere Middeleeuwen! Op al deze punten heeft het jongere onderzoek de punten van uitgang in twijfel gesteld of onhoudbaar gemaakt. Een onoverzichtelijke reeks van nuanceeringen treedt in de plaats van het eenvoudige schema. Men zou deze voorbeelden van het voortdurend corrigeeren en verfijnen der schematische constructies, die de historie nu eenmaal nimmer missen kan, met tal van andere kunnen vermeerderen. Deze wetenschap heeft steeds weer behoefte aan die grondige af brekers, die zij aanvankelijk met weerzin ziet optreden, omdat zij gecompliceerde en onoverzichtelijke voorstellingen in de plaats stellen van hetgeen zoo begrijpelijk en eenvoudig omschreven scheen. Maar op den duur krijgen dezen meestal, ook al moge hun destructieve arbeid in bijzonderheden al eens te ver zijn gegaan, gelijk. De geschiedenis is, bij nadere beschouwing, altijd veel ingewikkelder dan tevoren werd aangenomen. Het is een voor de hand liggende waarheid, die in den aard der historische kennis zelve ligt opgesloten. Tevens blijkt herhaaldelijk het verleden veel gelijksoortiger aan het heden dan men gewaand had. Men denke aan hetgeen wij tegenwoordig weten omtrent giroverkeer in het oude Egypte, huurkazernes en warenhuizen in het keizerlijke Rome. De historische wetenschap moet altijd weer werken met revisies van een eenmaal gevestigd oordeel. Zij ziet telkens weer haar helden van het voetstuk getrokken, en somtijds haar boozen in eere hersteld, al brengen deze laatsten het daarmee niet tot held, hoogstens tot nuttig werker of vèrziend staatsman, en al blijft een nieuwe revisie altijd in uitzicht. De resultaten der geschiedvorsching kunnen, zoodra het om iets meer te doen is dan het vaststellen van een bloote feitelijkheid, zoodra het een beoordeeling van een samenhang geldt, zelden of nooit definitief heeten. Een conclusie als deze kan voor den liefhebber van historische kennis ontmoedigend klinken. Hoe? zal hij zeggen: is dan het wetenschappelijke fundament van de geschiedenis zoo zwak, dat het geen oogenblik een bouw voor eeuwen toelaat, dat men er altijd slechts | |
[pagina 125]
| |
tijdelijke behuizingen voor den geest op kan optrekken, die een volgend geslacht weer verbouwen, ja wellicht afbreken zal? Om te begrijpen, dat zulk een erkentenis geen vertwijfelend scepticisme, geen ontkenning van de wetenschappelijke waarde der geschiedenis inhoudt, moeten wij terugkeeren tot hetgeen reeds aan het slot van het inleidend gedeelte werd aangeroerd: de beginselen van historisch verstaan. Voor den oppervlakkigen beschouwer schijnt het object der geschiedenis eenvoudig en duidelijk bepaaldGa naar voetnoot1. De geschiedenis, zal hij zeggen, tracht te komen tot de kennis van het verleden der menschelijke samenleving. Zij is daarbij afhankelijk van den rijkdom der overlevering. Gesteld echter, dat deze voor het tijdperk in quaestie overvloedig is, dan zal, schijnt het, de historicus eenvoudig uit de elementen van die overlevering het beeld van dat verleden hebben op te bouwen. Eenig nadenken leert terstond, dat het proces van historische kennisvorming zoo eenvoudig niet verloopen kan. Het kan weliswaar zijn, dat de overlevering den vorscher de stof reeds biedt in den vorm van geredigeerde historiekennis, waarop hij enkel meer zijn kritische methode heeft toe te passen, ten einde de betrouwbaarheid van die kennis te bepalen. Dit zou bij voorbeeld in hoofdzaak gelden van onze kennis der Perzische en der Punische oorlogen. In dat geval echter heeft de eigenlijke historievorming reeds vroeger plaats gehad, en wordt dus de vraag: hoe ontstaat historie? enkel naar achteren verschoven. De vraag blijft: hoe resulteert uit de overlevering betreffende een verleden toestand van samenleving een historiebeeld? Een stuk menschelijk verleden, onaangeraakt door den vorschenden geest, zal zich aan ons voordoen als een voorraad van fragmentair overgeleverde, oneindig gevarieerde en volstrekt indigeste physische, biologische en geestelijke gegevens. Als zoodanig is dit complex voor directe historische waarneming en herleiding ontoegankelijk. Eigenlijk resulteert zelfs het besef, dat dit alles in samenhang betrekking heeft op een bepaald verleden, eerst uit de historische werkzaamheid. Eerst doordat de historische denker aan de overlevering zekere vragen stelt doordat hij bepaalde gegevens, die op zulk een vraag betrekking hebben afzondert en rangschikt, vormt hij historische kennis van dat verleden. Het is altijd een werkzaamheid van keuze en interpretatie. Nooit en nimmer is de kennis van alles wat omtrent dat verleden kenbaar zou | |
[pagina 126]
| |
zijn, zijn doel of ideaal. Hij wil het verleden zien leven, ja, maar in de geestelijke vormen, die hij zelf stelt. Hij vraagt naar levensvormen, staatsvormen, bedrijfsvormen, godsdienstvormen, gedachtevormen, waarvan hij zelf de categorieën en normen in zijn geest bereid heeft. Geen van deze is in de stof van het verleden onmiddellijk gegeven op de wijze, waarop de feiten der natuur in den kosmos gegeven of bewaard zijn. Ook wanneer de vraag uitgaat naar een bloote opeenvolging van gebeurtenissen, naar het leven van personen of het ontstaan en vergaan van steden of staten, dan is de vraag, welke personen of gemeenschappen het betreft, en welke van hun daden en lotgevallen men begeert te kennen, altijd reeds bepaald door een maatstaf van wetenswaardigheid, dien de historicus a priori aanlegt. Terwijl de natuurwetenschappen alle tezamen in den grond rekenschap trachten te geven van elk natuurfeit dat zich kan voordoen, is de geschiedenis er nimmer op uit, elk kenbaar feit uit het verleden in haar stelsel van kennis te betrekken. Het totale gebeuren van een vroegeren tijd is nimmer haar object. De vragen, die de historie stelt, zijn afhankelijk van de geestelijke occupatie, van de cultuurhouding, waarmee een tijd of een volk het verleden tegemoet treedt. In primitieve tijdperken zullen de historische vragen overvloeien in de cosmogonische en mythische sfeer. Hoe zijn de menschen en dieren ontstaan? Wie heeft ons den akkerbouw geleerd? enz.. In de enge gemeenschappen van een archaïsche beschaving zullen zij gericht zijn op den roem van vorstengeslachten, op den oorsprong van eigen wetten en instellingen, op de heldendaden der voorouders. Iedere verwijding of verdieping der cultuur zal ook het historisch inzicht en den historischen wetensdrang verwijden en verdiepen. Ziedaar eenigermate aangeduid, waarom voor iederen tijd opnieuw het historisch weten onvermijdelijkerwijs betrekkelijk, voorloopig moet zijn. Die voorloopigheid berust op den aard en het wezen der geschiedkennis zelve. De verhouding van de geschiedenis tot het verleden is nooit die van een mechanisch teruggekaatst spiegelbeeld. Het betreft altijd een zeker inzicht of indringen in het verleden, een interpretatie van wat vroeger was, een verstaan van zin en samenhang ten opzichte van een denkbeeldig geheel van geestelijken aard. Om kort te gaan, de historische wetenschap heeft bij de bezinning over haar beginsel het naïeve realisme, waarmee vroegere perioden meenden het verleden dat hun aanging in de historie te reproduceeren, volkomen prijs te geven. Door zich klaar bewust te worden van deze | |
[pagina 127]
| |
noodzakelijkheid is haar positie als wetenschap, haar bescherming tegen scepticisme volstrekt niet, zooals een oppervlakkige beschouwer wellicht meenen zou, zwakker, doch integendeel sterker geworden. Het betoog van deze laatste bewering zal ons met menige twistvraag van de hedendaagsche historische wetenschap in aanraking brengen. Wij zullen daarbij telkens uitgaan van een stelling, die op het eerste gezicht de gebrekkige kenniswaarde der geschiedenis schijnt te bevestigen. De eerste dier stellingen luidt aldus, dat de geschiedenis de bij uitstek inexacte wetenschap moet heetenGa naar voetnoot1. Haar noties blijven steeds in hooge mate onbepaald en vaag. De reden daarvan is, dat elke historische verhouding, afgezien van de allereenvoudigste feitelijkheden als dateering van geboorte en dood, vaststelling van afstamming en dergelijke facta, steeds oneindig complex en onoplosbaar blijft. Elk historisch geval berust op gedragingen van menschen tegenover elkander. Elk menschelijk gedrag berust, afgezien van het probleem van den wil, niet alleen op een altijd onkenbare veelheid van biologische en psychologische condities, maar bovendien op de storende werking van een samentreffen van omstandigheden, dat van deze gedetermineerde condities onafhankelijk is, kortom van het lot, dat dien mensch treft. Het ligt voor de hand, dat de historicus niet tot zijn kennis geraakt door ontwarring van het onontwarbare, dat hij geenszins alle inderdaad gewerkt hebbende factoren in zijn conclusie betrekt of zou kunnen betrekken. Hij vat door een interpretatie, die voortdurend werkt met honderdduizend onbekenden, groote onopgeloste complexen samen, niet krachtens experiment en berekening, maar op grond van zijn persoonlijke levenswijsheid, inzicht en menschenkennis. Niet zonder reden heeft Lord Bryce historische wetenschap verfijnd gezond verstand genoemd. Die samenvatting van historische gegevens loopt niet uit op een formule, waartoe het geheel der begeerde kennis in exacte gedaante wordt herleid, maar op de beschrijving van een toestand of een geval, waarbij de overtuigendheid der voorstelling mede afhang van de levendigheid van het beeld. Die samenvatting is altijd een samenvatting in los verband, vatbaar voor elke aanvulling met nieuwe détails, die alsdan de gewonnen voorstelling steeds opnieuw wijzigenGa naar voetnoot2. Een physisch begrip is in beginsel hetzelfde in het hoofd van een groot natuurkundige en in dat van een schooljongen, mits de schooljongen het begrepen heeft. Een historische voorstelling daarentegen varieert in | |
[pagina 128]
| |
elken geest, die haar draagt. De leerling verbindt er maar enkele òf zeer vage, òf zeer scherpe, maar geheel romantische noties aan, voor den geschoolden historicus is zij gevuld met allerlei bijzonderheden, die weer verschillen, al naar zijn geest meer statistisch of meer fantastisch gericht is. De mate van duidelijkheid van een historische voorstelling is bovendien afhankelijk van den omvang der beschrijving: zij heeft haar enge grenzen tusschen te groote beknoptheid en overmatige uitvoerigheid. Wie kent niet de weerbarstige dorheid van het ‘kort overzicht’ en de slaapverwekkende onoverzichtelijkheid van een al te uitgebreide monografie? Het tweede punt, waarvan ik uitgaan wil, is dit: het historische geval is afgezien alweer van de allereenvoudigste feitelijkheid, nooit te isoleeren uit den wij deren samenhang van gegevens, waarin het voor ons kenbaar wordtGa naar voetnoot1. Welke feiten hooren tot de Renaissance, tot de Fransche Revolutie, tot den wereldoorlog? - Er is niet zulk een ‘behooren’. Het zullen steeds evenzoovele zijn, als mijn geest met het verschijnsel in quaestie in eenig verband ziet. Er zijn geen grenzen gesteld aan den omvang en den inhoud van een historisch geheel, om het even, of het een verschijnsel geldt, dat eerst gedaante aanneemt, doordien de historicus het als begrip, als samenhang concipieert, zooals Renaissance, Revolutie, of wel een door biologische werkelijkheid bepaald en gegeven voorwerp, als Huis Habsburg, Rijk Aragon. In deze onbegrensdheid van het historisch onderwerp ligt een buitengewoon belangrijke consequentie opgesloten, die ik als derde punt wil stellen, namelijk de onkenbaarheid, ja de onbestaanbaarheid van historische wetten. Hierover is zeer veel geredetwist. Telkens weer is aan de historie voorgehouden: indien gij werkelijk wetenschap wilt heeten, dan moet gij u in staat toonen, uit de regelmaat van het vroeger geschiede het komende te berekenen, of althans die wetmatige regelmaat in het verleden aan te wijzen. Ik moet mij in de bespreking van dezen eisch tot het uiterste beperken. Ik wil daarbij in het midden laten, dat in de natuurwetenschap zelf, sedert die strijd over de wetten der historie het eerst werd aangebonden, de opvatting van wettelijkheid heel wat minder streng is geworden dan zij nog omstreeks 1900 algemeen gold. Laat ons vasthouden aan het schema: een wetenschappelijke wettelijkheid wordt geconstateerd in dezen vorm: als A en B intreden, moet ook C intre- | |
[pagina 129]
| |
den, waarbij deze teekens algemeene begrippen, abstracties voorstellen. Kan de historie zich tot dergelijke uitspraken verheffen? Daartoe zou noodig zijn, dat allereerst A en B, maar ook C, volkomen bepaalde en nauwkeurig omschreven historische grootheden vertegenwoordigden, zoodat men met de termen A, B, C aan een reeks van onderling volkomen gelijke gevallen de constante samenstelling van een zekere historische verhouding kon demonstreeren. Zoo iets nu is onmogelijk, zooals aan ieder duidelijk zal zijn, die zich den aard van algemeene historische voorstellingen als de hier bedoelde realiseert. Laat het zijn een staatsvorm, een volksbeweging of wat ook, altijd zal de samenhang, waarin het verschijnsel begrepen wordt, er een zijn van lossen en open aard. Herleiding van het verschijnsel tot een welomschreven reeks van factoren in het gebeuren is volstrekt uitgesloten. Hierbij wordt nog niet eens in aanmerking genomen het feit, dat in het historisch gebeuren ook de grootste en algemeenste veranderingen van toestand voortdurend mee bepaald worden door gebeurtenissen, die met het verschijnsel waarin men een wettelijk verloop tracht te onderkennen, in geen oorzakelijk verband staan, zooals b.v. het onverwacht sterven van de handelende personen, of een zuiver natuurkundige invloed, zooals de plasregen, die het einde van Robespierre's bewind in den nacht van 8 op 9 thermidor mede conditioneerde. Men kan een verschijnsel van menschelijke samenleving enkel op zijn wetmatigheid beproeven, inzooverre men het licht uit het historisch verband, waarin het zich voltrok om het als economisch of sociologisch geval te waardeeren, dat wil zeggen ontdaan van al de levende bijzonderheid, waarin de historie het ziet. De geest van den modernen tijd staat echter zoo sterk in den ban van de exacte wetenschap, dat het hem moeite kost te erkennen, dat niet alle domeinen van het weten te benaderen zijn met berekening en formule, dat er vormen van intellectueel doorgronden bestaan, waarbij zonder volledige analyse van geïsoleerde en nauwkeurig bepaalde gegevens de conclusies getrokken worden. Telkens weer hoort men, óók door wetenschappelijke historici, den eisch en de verwachting uitspreken, dat de historie eindelijk tot het opstellen van wetten zal geraken. ‘La véritable façon, - zegt de Fransche historicus Lucien Febvre in 1920Ga naar voetnoot1 -, de hâter l'heure, où, de la masse des faits historiques scientifiquement établis, méthodiquement analysés, groupés en séries constituées et pour ainsi dire organiques, des lois se dégageront, peu à peu... | |
[pagina 130]
| |
c'est, patiemment, méthodiquement, lentement, de procéderà un travail de dissection rigoureux.’ -‘As the outlook broadens, - meent H.G. Wells in zijn Outline of History -, the clustering multitude of details dissolves into general laws.’ - Onverdroten is de Duitsche historicus Kurt Breysig de geldigheid van historische wetten blijven verdedigen. IJdele illusie! Beziet men de uitspraken, die voor en na voor vondsten van historische wetten zij&0n uitgegeven, dan wordt men herinnerd aan het sprookjesmotief van den man, die van de fee schitterend goud krijgt, dat bij thuiskomst enkel dorre bladeren blijkt. Bij voorbeeld: een volk, dat niet zooveel levensmiddelen voortbrengt als het behoeft, zal zich of in inwendige oorlogen te gronde richten, of beproeven ze te winnen door verovering, of door handel en nijverheid. Of wel: de geschiedenis van een politiek geheel begint met de vrijheid van enkelen, schrijdt voort over die van velen tot de vrijheid van allen, om daarna weer den tegengestelden gang te nemen. - Noemt men dat wetten? Mijns inziens staan zulke regels nader tot het spreekwoord. ‘Strenge meesters regeeren niet lang’ kon evengoed een historische wet heeten, daargelaten of de uitspraak juist is. Het zijn slechts vage constateeringen van vermoedelijke regelmaat, geobserveerd aan heel weinige gevallen, voor geen proef op de som vatbaar en voor geen enkelen toekomstigen samenhang ook maar halfweg te voorspellen ofte berekenen. Neen, de wijsheid der historie ligt elders dan in het opstellen van algemeene regels, die op zijn best klinken als de slotnoten van een symphonie, zwaar maar onbelangrijk. Het geloof in de kenbaarheid van historische wetten is niet te rijmen met een juiste opvatting van den graad van causaal kennen, die aan de historie veroorloofd is. Daarmee komen wij tot een vierde punt: het historische causaliteitsbegrip is van slechts zeer beperkte geldingGa naar voetnoot1. Ik laat opnieuw in het midden, dat ook de natuurwetenschap in de laatste jaren van de rigoureuze gestrengheid van haar causaliteitsbegrip heel wat heeft moeten afdoen. Waar de physica zelf enkel meer waagt te zeggen, dat een gevolg hoogstwaarschijnlijk zal intreden, aangezien men geen afwijkingen kent, en getuigt, dat geen der ijzeren natuurwetten meer streng geldig kan heeten, daar kan men van de historie geen absoluut bepaalde aanwijzing van oorzaken verwachten. Gegeven het complexe, ongeanalyseerde, nergens statisch te fixeeren karakter van den stroom van het gebeuren, waarin de historie haar objecten beschouwt, kan er van streng gesloten reeksen van oorzaak en gevolg | |
[pagina 131]
| |
nimmer sprake zijn. Meent men in de historie te kunnen zeggen: A veroorzaakt B, dan dient nooit te worden vergeten, dat A en B beide steeds oneindig complexe grootheden zijn, en wel in dier voege, dat B oneindig veel elementen bevat, die niet met een element van A correspondeeren. Wat men als betrekking van B tot A vaststelt, is hoogstens een verhouding van algemeene afhankelijkheid. Het beeld der historische causaliteit mag nooit zijn dat van schakels die een keten vormen. Wie een historische oorzakelijkheid stelt, bindt veeleer (om een beeld te herhalen dat ik reeds vroegerGa naar voetnoot1 gebruikte) een bos bloemen losjes samen. Elke nieuw toegevoegde notie wijzigt het aanzien van den geheelen bos. Met andere woorden: het erkennen van historische oorzakelijkheid is zelden meer dan het verstaan van samenhang, een zich rekenschap geven van zekere, niet volledig te beseffen geconditioneerdheid. De historicus ziet in het verleden zekere vormen. Om die ook voor anderen zichtbaar te maken, tracht hij feitelijkheden zinrijk te rangschikken. De conceptie van dien zin zelf, dien hij in het gebeuren erkent, vloeit regelrecht voort uit zijn wereldbeschouwing, en wordt beheerscht door zijn waarheidsbesef. Wij zullen op dit laatste nog moeten terugkomen. Indien nu vast staat, dat het vaststellen van strikte oorzakelijkheid aan de historie slechts in beperkte mate mogelijk is, dan volgt daaruit onmiddellijk, dat de historische processen slechts ten koste van een stoute beeldspraak als ontwikkeling zijn te verstaan. Ziedaar het vijfde punt, dat wij reeds in het inleidend gedeelte even aanroerden: het begrip Ontwikkeling is voor de historische wetenschap van beperkte bruikbaarheid, en werkt bij wijlen storendGa naar voetnoot2. De voorstelling Evolutie is ons door een eeuw van wetenschap zoozeer in het bloed gegaan, dat wij veelal verzuimen, ons er rekenschap van te geven, wat eigenlijk in de beeldspraak, die de term behelst, ligt opgesloten. Ontwikkeling, ontplooiing, dat wil zeggen, dat al de natuurlijke strekkingen van een gegeven object al in zijn kiemvorm liggen opgesloten. Reeds wanneer men dat beeld overdraagt van den wasdom van één enkele plant op de reeks van individuen in een samenhang van voortplanting en erfelijkheid, ondergaat de metaphora feitelijk een ongehoorde uitrekking. Brengt men het vervolgens over van het terrein der biologische samenhangen op dat van de historische, dus op instel- | |
[pagina 132]
| |
lingen, staten, volken, beschavingen, dan is er van den directen zin van het beeld, dien van een kiem, die zich ontplooit, eigenlijk niet veel meer overGa naar voetnoot1. Wanneer men b.v. beschrijft, hoe een alfabet zich via een syllabisch schrift uit een ideographisch schrift 'ontwikkelt', dan gebruikt men een poëtische beeldspraak. Het feitelijke proces heeft hier met biologische ontwikkeling slechts de geleidelijkheid gemeen. Toch meent de historicus, die in zulk verband den term ontwikkeling gebruikt, in den regel wel degelijk, dat hij daarmede hetzelfde begrip hanteert als de biologie onder het woord verstaat. Losgemaakt van de biologie verliest de term zijn praegnante waarde. Evenwel naar allen schijn eischt ons denkvermogen haast gebiedend het gebruik van dat beeld tot het verstaan van de wereld rondom ons. Trachten wij met een enkelen blik te overzien, in hoeverre een voorstelling van historische evolutie met die van biologische evolutie correspondeert. De bioloog laat in het phylogenetisch proces, naast de inhaerente strekkingen van het organisme, dat zich door voortplanting reproduceert, ook de invloeden der buitenwereld, der omgeving, ten volle gelden, maar hij beschouwt ze als permanent, constant, normaal. De inwendige ontwikkelingstendentie en de modificeerende voorwaarden der omgeving vormen voor hem samen een soort van harmonie. De mogelijkheid, dat die invloed van buiten storend, ja vernietigend kan zijn, wordt door hem verwaarloosd, omdat hij een denkbeeldig normaal type, waaraan zich de ontwikkeling op normale wijze voltrekt, uit het werkelijke proces kan isoleeren en de gevallen van afgebroken ontwikkeling buiten beschouwing kan laten. Brengt men nu deze methode over op het historisch terrein, dan laat zij bijna geheel in den steek. In het historisch proces is er geen normaal type van ontwikkeling aan te wijzen, en indien het te stellen ware, kon men het niet uit den stroom van het gebeuren isoleeren ter observatie en analyse. In het historisch proces kàn men de invloeden van buiten niet als constante rekenen of verwaarloozen. Hun niet enkel wijzigende maar voortdurend storende en omwendende werking is | |
[pagina 133]
| |
juist het essentieele, wat het historisch proces uitmaakt. Men kan van het historisch gegeven de plaats in de omgeving niet bepalen, men kent de inhaerente erfmassa's van het gegeven niet, ja, men kan het gegeven zelf noch afgrenzen noch volledig qualificeeren. Alle exacte waarneming, elk vervolgen van bepaalde strekkingen, elke herleiding tot determineerende grondslagen is hier volkomen onmogelijk. Historische evolutie is, als men den term streng neemt, een waandenkbeeld. En toch, - moet de tegenwerping volgen -, heeft de historische wetenschap buitengewoon in kenniswaarde en overtuigende kracht gewonnen, sedert men de groote verschijnselen onder het aspect van een ontwikkelingsproces is gaan zien. Staatsvormen, instellingen, recht en wet, bedrijfsvormen, wetenschap, beschavingen, ze zijn ons eerst begrijpelijk geworden onder die voorstelling van ontwikkeling. Zoudt ge dan terug willen, zal men mij vragen, tot de verouderde voorstelling van den wijzen wetgever, die een staat bouwde of den listigen priester, die een godsdienst verzon? In geenen deele. Ik erken niet alleen de onmisbaarheid en nuttigheid van de voorstelling ontwikkeling in de geschiedenis - mits zeer doordacht gebruikt -, ik ga nog verder. Ik herinner er aan, dat het begrip Ontwikkeling als wetenschappelijk kenmiddel eerder is opgekomen en vroeger is toegepast in het historisch denken dan in de natuurwetenschap. Wanneer in de achttiende eeuw de rijk opgebloeide natuurwetenschappen het panorama van 's werelds wonderen in volle praal uitbreiden voor den met een nieuwe geestdriftige weetgierigheid bezielden geest, dan ontbreekt daarin eigenlijk nog de evolutiegedachte. De creatuur is, wat zij altijd geweest is, hetzij een deïstische overtuiging pro memoria een goddelijke scheppingsdaad boekt, of een dieper godsdienstig bewustzijn de schepping in de oude volheid van geloof aanvaardt. Terzelfdertijd komt juist in het denken over de groote verschijnselen der menschelijke geschiedenis langzamerhand de gedachte op, welke voor de voorstelling van een bewuste inzetting van staten en instellingen die van geleidelijken overgang, voortdurende verandering, groei en vooruitgang in de plaats stelde. Die voorstelling krijgt dieperen zin en voller inhoud in den geest van Herder; van hem neemt het moderne bewustzijn van historische ontwikkeling zijn voortgang. Om deze gedachte te concipieeren was het noodig, dat men een in zich zelf disparate groep van historische verschijnselen opvatte als een eenheid van wezen en van zin. Enkel door aan zulk een eenheid een | |
[pagina 134]
| |
zekere finaliteit toe te kennen, dien zin van het verschijnsel te begrijpen als een bestemd-zijn tot hooger, kon men op het historisch proces het begrip ontwikkeling toepassen. Het historisch geheel, dat men wenschte te kennen, moest daartoe gezien worden als een ‘organisme’. In dit begrip ‘organisme’ lag evenwel opnieuw een stoute beeldspraak opgesloten. Het was geenszins ontleend aan de jonge natuurwetenschap. Het stamde veeleer uit overoude mythische verbeeldingen. In de staatsleer was de vergelijk met een menscheliik or isme reeds van de Oudheid af gangbaar geweest. geest van het verlichte Rationalisme en van de opkomende Romantiek behoefde slechts bij die primitieve gedachte aan te knoopen, om zich den onmisbaren term voor historische eenheden van abstracten aard te verzekeren. De voorstelling van een historisch organisme is de noodzakelijke voorwaarde, niet alleen om het begrip ontwikkeling te kunnen toepassen, maar in het alaemeen om vormen van samenleving, hetzij in heden of verleden te verstaan Met de vraag, in hoeverre zulk een voorstelling van historische geheelheden of abstracte eenheden gerechtvaardigd is, zullen wij op het derde gedeelte van onze beschouwingen overgaan. | |
De historische ideeDe voorgaande opmerkingen over den aard der historische kennis schenen uit te loopen op het blootleggen van een reeks van zwakheden, aan de historische kennisvorming onverbrekelijk verbonden. Achtereenvolgens werd uiteengezet, dat de geschiedenis een bij uitstek inexacte wetenschap moet heeten, dat haar causaliteitsbegrip uiterst gebrekkig is, dat zij zich tegen het opstellen van wetten verzet, dat het begri ontwikkeling in de geschiedenis slechts onder sterk voorbehoud geldig kan worden geacht, en enkel toepassing verdraagt, inzooverre men de beeldspraak van historische organismen aanvaardt. Zien wij goed toe, dan ligt op den bodem van al deze bedenkelijkheden altijd weer de antinomie van een realistische of nominalistische opvatting der dingen. In hoeverre heeft men het recht, om in den eeuwigen stroom van disparate enkelvoudigheden bepaalde, bijeenhoorende groepen als wezenlijkheid, als verschijnsel af te zonderen en aan de bewerking door het intellect te onderwerpen? Met andere woorden: wat zijn in de wereld van het historische waar ook het digste gegeven altijd nog oneindig samengesteld is, de eenheden, de | |
[pagina 135]
| |
geheelheden (om aan het Duitsche Ganzheiten een Nederlandschen naam te geven)? Zijn het de menschén de individuen? Maar de enkele mensch blijft een oneindig samengesteld gegeven, en bovendien, de mensch als zoodanig, in zijn afgeslotenheid, is nooit historisch verschijnsel, historisch object; hij is biologische en geestelijke eenheid, maar noch in het eene noch in het andere opzicht wordt hij voorwerp der geschiedenis. Historische eenheid wordt hij slechts in zijn gesteldheid in het leven, in zijn samenhang met zijn omgeving, met zijn tijd, in zijn verkeer met zijn medemenschen, in den loop van zijn lot. Die omgeving nu is onbegrensd en onbepaalbaar. Ons denkvermogen niettemin dwingt ons, om het onontkoombare nominalisme, dat ons ieder beeld, iedere notie altijd weer in zijn samenstellende elementen, tot het atoom toe, doet splijten en oplossen, met een even onvermijdelijk realisme aan te vullen. Wij mòeten het eeuwige velerlei opvatten in geheelheden, wij moeten in den baaierd van het waarneembare afzonderen zekere samengestelde eenheden, aan welke wij namen geven en gedaante toekennen, kortom die ideeën zijn. Wij mòeten abstraheeren. Dit eenmaal gegeven zijnde, is er geen reden, bij onze afgrenzing van zulke geheelheden bij het biologisch afzonderlijke individu of bij het plaatselijk en tijdelijk volstrekt enkelvoudige feit halt te maken. Het is bekend, dat in de lagere dierenwereld voor den bioloog de grens tusschen individu en samenleving niet meer te trekken is. Op een geestelijk plan geldt ditzelfde voor den historicus. De groe, de instelling, de staat leeft zijn historisch leven samen als een eenheid en is als zoo danig door de historische wetenschap te beschouwen en te ontleden. Deze rechtvaardiging van een historische ideeënleer is volstrekt onmisbaar en onontkoombaar, gelijk zij het immers evengoed is voor het dagelijksch, persoonlijk en maatschappelijk leven. Met een consequent nominalisme kan de mensch niet leven, althans niet naar de geest. Die noodzakelijkheid van vormgeving aan de bijzonderheden van het bestaan, hetzij in heden of verleden, brengt eenige verdere consequenties mee. De historische beschouwer ziet zich nimmer geplaatst voor het naakte, enkelvoudige feit zonder betrekking tot een wijder algemeenheid. Ook de geringste feitelijkheid heeft voor hem slechts zin, dooordat zij zich in zijn geest rangschikt in een geheel van noties, waarmee zij op een of andere wijze correspondeert. Het historische feit is slechts | |
[pagina 136]
| |
bijzonder, inzooverre het kan worden opgenomen in een algemeener voorstelling. Othmar Spann, die indertijd deze zaken helder heeft uiteengezetGa naar voetnoot1, zegt terecht: ‘geschiedenis is zonder theorie niet denkbaar’. En daarmee bewijst de geschiedenis slechts opnieuw haar nauwe verwantschap met de denkvormen van het gewone menschelijke leven, dat immers evenmin zonder de algemeene categorieën, waarin het verstand de verschijnselen opvat, leefbaar zou zijn. Welke toepassingen op de historische methode vloeien nu uit deze zeer fundamenteele bespiegeling voort? - Wij trokken eerst het vermogen der historische wetenschap, om haar object het verleden met de werktuigen van begrip, formule en ontleding te benaderen, op allerlei wijzen in twijfel. Wij ontzegden haar zelfs het vermogen, haar voorwerp nauwkeurig te omschrijven en te bepalen. Daarna echter moesten wij constateeren, dat zij niettemin gedwongen is, voortdurend ideëele begrenzingen in haar stof aan te brengen. Hebben wij daarmee nu de historie opnieuw uitgeleverd aan de eischen van een normatieve wetenschap, die haar stof zal herleiden en beperken tot schema en formule; is zij daarmee dan toch veroordeeld, om louter sociologie te worden? Neen. Het eigene der geschiedenis, dat haar die hooge levenswaarde geeft, die haar meer a eenige andere wetenschap midden in het leven stelt, zal altijd juist hierin berusten, dat de geschiedenis haar stof vat en behandelt als gebeurtenis en niet als organismeGa naar voetnoot2. Voor den socioloog, en evenzoo voorden psycholoog; is het passen van de feiten van het geval in het begripsschema hoofdzaak, voor den historicus komt dit passen òf in het geheel niet òf slechts als bijzaak in aanmerking. Reeds de term ‘geval’ hoort niet in de historie thuis. ‘Geval’ zijn de feiten voor de psychologie, de jurisprudentie, de sociologie. Voor den historicus blijven zij steeds ‘reeks van gebeurtenissen die op een keer zijn voorgevallen’. En - moet men er bij voegen -: die ook anders hadden kunnen uitvallen. Hier komt misschien de grond van het verschil in gezichtspunt nog duidelijker aan den dag. De socioloog enz. behandelt zijn onderwerp, alsof de uitkomst in de kenbare factoren gegeven was; hij zoekt enkel naar de wijze, waarop het eindresultaat in de gegevens gedetermineerd was. De historicus daarentegen moet tegenover zijn on- | |
[pagina 137]
| |
derwerp een indeterministisch gezichtspunt blijven innemen. Hij verplaatst zich voortdurend op een punt van het verleden, waarop de kenbare factoren nog verschillende uitkomsten schenen toe te laten. Spreekt hij van Salamis, dan is het nòg mogelijk dat de Perzen zullen winnen, spreekt hij van den staatsgreep van Brumaire, dan hangt het nog, of Bonaparte niet smadelijk zal worden teruggewezen. Enkel door steeds open te blijven voor de erkenning der onbegrensdheid van mogelijkheden kan hij aan de volheid van het leven recht laten weervaren. Hiermee naderen wij gaandeweg tot een zeker inzicht in de taak der historische wetenschap. De historicus tracht in de overlevering van een bepaald verleden van menschelijke samenleving zin te verstaan. Om zoodanigen zin te kunnen uitdrukken moet hij de historische verschijnselen ordenen naar de categorieën, die hem zijn wereldbeschouwing, zijn intellect, zijn cultuur verstrekken. Ik wil bij voorbaat er den nadruk op leggen (ik kom daar later op terug), dat ik hiermede niet bedoel, een relativisme te prediken, dat aan elke geschiedbeschouwing een gelijk waarheidsgehalte zou toekennen, mits zij maar beantwoordde aan de overtuiging, die haar voortbracht. Ik constateer slechts, dat het geschiedverhaal steeds afhankelijk is van de cultuur, waarin en waaruit het groeit. De historicus dus ontwaart in de verschijnselen van het verleden zekere ideëele vormen, die hij. tracht te beschrijven. Hij omschrijft ze niet als zoodanig, dat is immers de taak der sociologie, maar brengt ze in een bepaalden samenhang van eenmalig historisch verloop tot aanschouweliike voorstelling. Wat hij ziet, zijn vormen van samenleving, vanbedrijf, van godsvereering, van recht en wet, van gedachte van kunstschepping in het woord, van staats- en volksleven, kortom van cultuur. Hij ziet die vormen altijd in actu. Ieder van die vormen is een levensvorm, en derhalve steekt in iederen vorm een functie. Ook deze levens- of cultuurfuncties tracht de historicus niet schematisch tot formule te herleiden of systematisch te sorteeren, maar in haar aanschouwelijke werking in tijd en plaats en omgeving voor oogen te brengen. De wijze waarop zij zich manifesteeren, is bijna altijd die van conflicten: strijd van wapenen, strijd van meeningen, blijft het thema van het geschiedverhaal. De geschiedenis is in den grond altijd episch of dramatisch, al wordt deze potentie nog zoo zwak. Het spreekt bijna van zelf, dat bij deze werkzaamheid de grenzen tusschen hethistorische en het sociologische standpunt van weerszijden telkens overschreden worden. De historicus moet, om zijn beeld be- | |
[pagina 138]
| |
grijpelijk te maken, herhaaldelijk de termen en de middelen der systematische geesteswetenschappen hanteeren. Vooral daar, waar bepaalde kanten der cultuur het onderwerp zijn, zooals voor de godsdienstgeschiedenis, voor de kunstgeschiedenis, voor de rechtsgeschiedenis, verflauwendegrenzentusschen het beschrijvende en het formuleerende. Nu valt ten aanzien van de ideëele eenheden of geheelheden der historische kennis nog het volgende op te merken. Zij hebben steeds betrekking op een verandering, die zich in den tijd voltrekt aan verschijnselen van samengestelden aard. Een betrekkelijk goed recht van de terminologie, die en de vorm als ontwikkeling aanduidt, hebben wij thans erkend. In deze opvatting nu als organisme en ontwikkeling ligt de erkenning van een doel of een bestemdheid opgesloten. De door ons gestelde historische samenhang, product van onzen geest, heeft slechts zin, inzooverre wij daaraan een doel of laat ons zeggen een gang naar een bepaalde uitkomst toekennenGa naar voetnoot1, hetzij die uitkomst is heerlijke volmaking of verval en ondergang, hetzij dat doel gesteld wordt geacht door menschelijken wil, door blinde noodzakelijkheid of door Gods voorzienigheid en voortdurende scheppingsdaad. Derhalve is de historische denkwijze altijd finaal gericht. Terwijl het verleden haar stof levert, en de blik terug is gericht, terwijl de geest zich bewust is, zelfs geen minuut van de toekomst waarlijk te kunnen voorspellen, is het niettemin de eeuwige toekomst, die dien geest beweegt. De veelverbreide en hardnekkige meening, dat het de geschiedenis te doen zou zijn om het verstaan van het heden, berust op een misvatting. Een heden kent het historische denken evenmin als het philosophische. De vraag der historie is altijd: waartoe, waarheen? Zij is de bij uitstek finaal ingestelde wetenschap te noemen.
Een dramatiek op grondslag van een vormenleer der menschelijke samenleving, dat zou tenslotte wellicht de sluitendste term zijn, om den aard der historie mee aan te duiden, onder nadrukkelijke accentueering van haar onsystematisch, beschrijvend karakter en van den eisch dat zij haar voorwerp zie in actu. Zoodra zij die beide voorwaarden uit het oog verliest, schiet zij haar doel voorbij. Hoe zeer hier de uiterste behoedzaamheid geboden is, zullen wij thans trachten te demonstreeren aan eenige gevaren, die de gezonde historische kennisvorming in den weg staan. Ik noem die gevaren inflatie der termen, gebruik van scha- | |
[pagina 139]
| |
blonen en anthropomorphisme. Het laatste is het belangrijkste en meest principieele, en moge dus vooropgaanGa naar voetnoot1. Wij begonnen zooeven met de erkenning van de geestelijke noodzakelijkheid van een zeker ideeën-realisme, d.w.z. dat wij, om over wereld en leven gedachten uit te drukken, eenheid en wezen moeten toekennen aan verschijnselen, die ons nominalistisch besef tot een oneindigheid van atomen en atoomfuncties zou willen oplossen. In dit realisme (in den scholastischen zin) ligt een zekere, geringe graad van anthropomorphisme, - d.w.z. het toekennen van menschvorm aan begrippen, die dat strikt genomen niet verdragen, - onvermijdelijk opgesloten. Wanneer ik zeg: ‘de maatschappij duldt niet’, of: ‘de eerlijkheid gebiedt’, druk ik mij, als men wil, anthropomorphistisch uit. Eigenlijk ook reeds, als ik zeg: ‘de regeering besluit’, ja zelfs als ik zeg: ‘de veer ontspant zich’. Dit alles behoort tot het onvermijdelijk en onmisbaar anthropomorphisme, zonder hetwelk de mogelijkheid van ons uitdrukkingsvermogen zou ophouden te bestaan. Het is duidelijk, dat ik, wanneer ik tegen historisch anthropomorphisme waarschuw als een gevaar, den uitgang -isme neem in den zeer gewonen zin van een overmatig gebruik van zekere middelen, die in zich zelf juist of nuttig kunnen zijn. Den criticus, die mij intertijd verweet, dat ik mij zelf schuldig maakte aan het euvel, waartegen ik waarschuwdeGa naar voetnoot2, had ik kunnen vragen, of hij mij beschuldigt van alcoholisme, omdat ik wel eens en gaarne een glas wijn gebruik. Onder historisch anthropomorphisme versta ik dus de neiging, om aan een geheel van denkbeeldigen aard handelingen of gedragingen toe te kennen, die een menschelijk bewustzijn schijnen te veronderstellen. Zooals gezegd, de taal brengt zoodanige overdrachtelijke uitdrukking voortdurend en noodzakelijkerwijs mee. Het gevaar ligt daarin, dat men op die overdracht, metaphora, als 't ware verder bouwt of doordraaft, en dat zoodoende uit de nauwelijks menschvormig gedachte figuur onwillekeurig een phantasma wordt, waarmee in de plaats van een wetenschappelijke voorstelling een mythologische sluipt. Dit gebeurt voortdurend daar, waar de historische voorstelling met hartstocht geladen is, het zij politieke, sociale, religieuze hartstocht of van welken anderen aard ook. Men ziet dan een abstract begrip als ‘het | |
[pagina 140]
| |
Kapitalisme’ als een duivelsch wezen vol wreedheid en list, of wel men ziet ‘de Revolutie’ eerst nog als idee, maar welhaast als een levend wezenGa naar voetnoot1. Van het anthropomorphisme tot de rhetorische en allegorische personificatie is het maar één stap. De rhetoriek maakt in veel gevallen in zekeren zin het anthropomorphisme onschadelijk; een forsche rhetoriek werkt als de doodskop op het fleschje vergif. Zoodra ‘de Troon’ schaduw werpt, of ‘de Revolutie’ een fakkel in de hand krijgt, en met wijd open mond over een barricade stapt, is iedereen gewaarschuwd, dat de beeldspraak aan het woord is. Gevaarlijk is het anthropomorphisme, wanneer onder de beeldspraak de pretentie blijft bestaan, dat de figuur als philosophisch of wetenschappelijk begrip wordt gehanteerd. Dat is nooit sterker gebleken dan door Oswald Spengler's Untergang des Abendlandes. De geniale combinatie, de diepte van zijn blik, de schitterende perspectieven, die hij opende, hebben de grondfout van het machtige boek niet kunnen goedmaken. Spengler onderwierp de wereldgeschiedenis aan een gewelddadig schema, waarin alles, wat aan zijn geest niet paste (bij voorbeeld het Christendom, Amerika, de Latijnsche volken) werd verwaarloosd of platgedrukt. Maar dit niet alleen hij gaf aan zijn culturen, terwijl hij ze tyranniek hun plaats aanwees, de gedaante van menschelijke wezens, kende hun een biologisch levensproces toe, en verkrachtte daarmee de historieGa naar voetnoot2. Heeft echter in dezen niet het gezond historisch besef der beschaafde wereld reeds gezegevierd? Spengler's groote geest heeft zijn werking geoefend, maar wie spreekt nu, na nog geen twintig jaar, nog van zijn reeks van culturen, of waar, buiten Duitschland, heeft men ooit den ‘faustischen mensch’Ga naar voetnoot3 als bruikbaren historischen term aanvaard? Nog grooter is het gevaar daar, waar een regelrecht politieke toeleg uit historische stof ideale concepties bakt, die men als ‘nieuwen mythus’ aanbiedt, d.w.z. als een heiligen grondslag voor het denken, dien men de goê gemeente als geloof wil opdringen. Hier wordt door een afschuwelijke en volstrekt hypocritische verwarring van religie, mythologie en wetenschap de blik opzettelijk beneveld. Laat het historisch | |
[pagina 141]
| |
geweten van onzen tijd er voor waken, dat men niet, in naam der historie, bloeddorstige opricht die cultuur verslinden. Doch keeren wij terug tot het rustig terrein der historische wetenschap. Ik sprak van een gevaar, dat ik inflatie der termen noemdeGa naar voetnoot1. Ik demonstreer het terstond aan zijn treffendste voorbeeld. De term Renaissance had in de eerste helft der 19e eeuw in het historisch denken zijn plaats ingenomen ter aanduiding van een schijnbaar wel omschreven geestesbeweging, die een welbepaald tijdperk kenmerkte. In het vervolg evenwel ontdekte men, dat, ten eerste: aard, omvang en tijd van die beweging volstrekt niet nauwkeurig af te grenzen waren, ten tweede: soortgelijke bewegingen zich ook op andere tijden en plaatsen hadden voorgedaan. Nu ging men het gebruik van het woord Renaissance ongehoord uitbreiden. Men liet de Renaissance reeds in de 13e eeuw beginnen en tot in de 17e voortduren, men ging spreken van Karolingische renaissance en van renaissances in het algemeen. Maar daarmee had ongemerkt het woord zijn pit, zijn geur, zijn waarde verloren. Want een historische term behoudt zijn waarde slechts zoolang als hij smaakt naar een zeer bepaald historisch verleden, dat men in gemarkeerde beelden oproepen kan. Als ik Italiaansche renaissance zeg, wil ik zien al wat tusschen Donatello en Titiaan ligt, maar meer niet. Er was inflatie ingetreden in het begrip Renaissance. Deze heeft vervolgens ook de termen Gothiek en Barok getroffen. Beide beteekenden, in hun incidentee opkomst een bouwstijl, inclusiefsculptuur. Nu ontdekt men, dat zekere wezenstrekken van die stijlen ook aan de overige geestelijke productie van den tijd in quaestie eigen zijn. Daarna gaat men de geheele cultuur van dien tijd met den term doodverven, eindelijk verheft men de noties tot een abstract stijlbegrip in het algemeen. Dit alles kan tot zekere hoogte gerechtvaardigd zijn, maar voor den historicus is intusschen de smaak van het woord afgegaan. Het is een instrument van de opereertafel geworden in plaats van een bloeiende twijg. Het derde gevaar noemde ik dat van de ‘schablone’. Juist wegens haar onsystematisch en inexact karakter is de historie daaraan in hooge mate onderhevig. Zij is genoodzaakt met algemeene termen te werken, waarin zij een groot aantal verschijnselen kan omvatten. Tegelijk echter verbiedt de ongelijksoortigheid, de geselecteerde aard, de onvergelijkbaarheid en onbegrensdheid van al de bijzondere noties haar, de strikte geldigheid van die algemeen op de stof nauwkeurig | |
[pagina 142]
| |
te beproeven. En nu is de verleiding groot, om een eenmaal gevonden en bruikbaar gebleken begrip of schema als schablone aan te wenden op gegevens, die een nieuw doordenken van den samenhang, een nieuwe bijzondere qualificatie zouden hebben vereischt. Ik denk hier aan de al te vaardige toepassing van bijna al de algemeene termen, die de studie van maatschappelijke en staatkundige verschijnselen en stelsels oplevert: termen als kapitalisme, feodalisme, reactie, bourgeoisie, democratie en tallooze andere. De geschiedenis kan ze geen van alle missen, maar de historicus, wien het ernst is met een levende en betrouwbare weergave van het verleden, moet er zorgvuldig voor waken, die termen, geladen als ze zijn met sentiment en ressentiment, niet als schablone te gebruiken. Het is hier misschien de plaats, om een enkel woord te zeggen over de waarde van het groote schema van indeeling, dat ons van Oudheid, Middeleeuwen en Nieuwen Tijd doet sprekenGa naar voetnoot1. Het Christendom, zooals het zich geënt had op den stam der klassieke beschaving, zag het wereldverloop onder het schema der elkander opvolgende Wereldrijkén, waarvan het Romeinsche het laatste moest zijn. Eerst de humanisten geven het aanzijn aan een nieuwe voorstelling van de opeenvolging der tijden, die op den duur als beginsel van indeeling der geschiedenis algemeen zou worden. Zij zagen de Oudheid in heerlijken glans; zij meenden haar volmaaktheid herwonnen te hebben. Een nieuwe groote tijd was voor hen aangebroken, en zij noemden nu den tijd van barbarie en duisternis, die hen van de oude heerlijkheid scheidde, media aetas of medium aevum, dat is middentijdperk, tusschentijdperk, een volslagen negatieve benaming dus. Eerst veel later, omstreeks 1700, drong de zoo geschapen trias OudheidMiddeleeuwen-Nieuwe Tijd als schoolindeeling in de beoefening der geschiedenis door. Nu hechtte zich echter gaandeweg aan elk dezer op zich zelf louter chronologische termen een gevoelsinhoud. ‘Oudheid’ bleef stralen in den glans, die er van aanvang af aan verbonden was ‘Middeleeuwen’ werd het woord voor wancultuur, onwetendheid en verschrikking. ‘Nieuwe Tijd’ beteekende verovering der Nieuwe Wereld, boekdruk, vernieuwing van godsdienst en kunst, opkomst der | |
[pagina 143]
| |
wetenschap en nog veel meer. Totdat de Romantiek ook aan het beeld der Middeleeuwen een glans van schoonheid en een heimwee kwam toevoegen, Zoodat nu elk der drie termen de waarde had van een cultuurbegrip van positieven inhoud. Zoodra men echter achter deze tijdsindeeling zulk een levendig perspectief zag, moest men zich er rekenschap van geven, dat de indeeling chronologisch niet voldoende opging. Het zoogenaamde einde van het West-Romeinsche Rijk in 476 beduidde evenmin een cultuurgrens als de ontdekking van Amerika en de verovering van Granada in 1492. En nu bleek de behoefte aan de eenmaal gebruikelijke termen, mèt hun positieve cultuurwaarde, sterker dan het besef van hun chronoloche ongemotiveerdheid. Men ging erover strijden, en men strijdt er bij wijlen nog over, of het niet wenschelijk ware, de grens der Middeleeuwen naar 1600 te verleggen. Dit niet alleen, men gingbovendien den term Middeleeuwen, als een technisch tijdperkbegrip, toepassen op geheel andere culturen, als de Grieksche, de Indische, de Japansche. De erkenning van het ontoereikende dier algemeene indeeling behoeft den historicus niet te beletten, de termen te blijven gebruiken. Hij weet, dat het slechts hulpmiddelen zijn. Maar het blijft een hoogst belangrijk feit, dat de geschiedenis zoozeer behoefte heeft aan termen, die een algemeenen samenhang, hoe vaag dan ook, met een markant woord aanduiden, dat een eigenlijk zinlooze benaming als Middeleeuwen een zoo bij uitstek specifieken klank kon krijgen, een beeld kon oproepen, zoo levendig als de historie het maar te geven vermag.
Steeds weer komen wij terug op die reeks van tegenstellingen, waartusschen zich het historische denken beweegt. Streeft de historie naar het kennen van het bijzondere of van het algemeene, van het concrete of van het abstracte, van het eenmalige of van regelmaat door herhaling Is haar kennis een van aanschouwelijke voorstellingen of van begrippen? Is haar methodisch doel de analyse of de synthese, haar voorwerp de persoon of de massa, de individueele werkingen of de collectieve? En altijd weer neigt het historisch besef door zijn natuurlijken aanleg naar den kant van het bijzondere, van het aanschouwelijke, van het concrete, van het eenmalige, van het persoonlijke. De historische blik mòet gericht blijven op de bonte gebeurtenissen zelve in hun wisselvallig verloop. Een kennis, die het gezicht op menschen en dingen in hun leven en beweging verliest, kan waardevol zijn, maar zij is geen historie meer. | |
[pagina 144]
| |
Aan den anderen kant hebben wij reeds gezien, dat voor het historisch verstaan, evenals trouwens voor het verstaan van het leven zelf, het bijzondere altijd in betrekking staat tot iets algemeens, ja zelve altijd algemeen is ten opzichte van het nog meer bijzondere. De eenmalige gebeurtenis is slechts begrijpelijk in den algemeenen samenhang. Voor den historielooze blijven de moord van Floris V en die der De Witt'en volkomen gelijkwaardig gemengd nieuws. Het concrete wordt slechts onderkend met de middelen der abstractie. De voorstelling en het begrip zijn geen volstrekte tegenstellingen. Is deze polariteit van de historische kennis goed begrepen, dan wordt op een aantal vragen, die de meeningen levendig verdeeld hebben gehouden en in heftige discussies omstreden zijn, het antwoord gemakkelijk. Op al die schijnbaar elkaar uitsluitende vragen: wat is aan de orde, dit of dat? luidt steeds het antwoord: alle beide, het eene in het andere. Is het de historie te doen om de kennis der bijzondere feiten of om die der groote verschijnselen en samenhangen? Om alle beide. In de bijzondere feiten erkent zij de groote samenhangen, zonder de kennis van het bijzondere geval wordt die van het algemeene verschijnsel dor en levenloos. Slechts éénmaal, in het Romeinsche rijk, kort voor het Christendom gloorde, in duizend volstrekt eenige en onherhaalde omstandigheden leefde Caesar. Doch Caesar wordt mij eerst begrijpelijk, doordat ik hem kan vergelijken met Alexander en met Napoleon. Is het mij dan te doen òm die vergelijking, òm den veldheer-imperator als zoodanig? Als dat zoo ware, kon ik na voltrekking van mijn histotorisch onderzoek Caesar, Alexander en Napoleon ter zijde leggen, zooals de bioloog de resten van zijn experimenteerobject in den vuilnisbak werpt. Om de kennis van de figuur Caesar is het te doen, in haar eenigheid, in haar ongelijkheid temidden der talloozen, in haar gelijksoortigheid met enkelen. In de erkenning, dat de voorstelling van eigenlijke ontwikkeling voor de geschiedenis slechts gebrekkig opgaat, ligt de noodzaak van het kennen der bijzondere feiten reeds opgeslotenGa naar voetnoot1. Want het onberekenbaar lot van den enkele, dat somtijds zelfs den ondergang of opgang van een wereld kan afwenden of teweegbrengen, kan op geen enkel punt der historische kennisvorming straffeloos worden verwaarloosd. Hoe luide en hoe lang heeft niet de kreet weerklonken - wij spraken er vroeger reeds van -: geeft ons niet langer helden en tyrannen, | |
[pagina 145]
| |
beschrijft ons geen levens van stervelingen van de wieg tot het graf, zoekt niet langer naar wat den enkele bewoog, - geeft ons het leven der massa's, hun zwoegen en lijden, hun hoop en hun waan, hun hartstocht en hun wilde daden! - Goed, maar ge zult dat alles nooit verstaan, historisch verstaan, als ge niet het beeld der enkelen ziet, die het eerst de gedachten vormden, die den moed tot de daden vatten, die waagden en wonnen, of die getuigden en leden, waar de velen versaagden. De geest van den modernen tijd, met zijn nieuwe vereering voor het collectieve, met zijn haat tegen alle individualisme, heeft met groote verzekerdheid geroepen: het zijn niet de helden, de enkelen, die de geschiedenis maken, het zijn de groepen, de klassen, de volken, de rassen. Zeker, en daarmede zou het meeste gezegd zijn, indien de componenten van die groepen of volken de enkelvoudige en gelijke grootheden waren van het uitgestorte mud graankorrels, waaromtrent Heraclitus de vraag stelde: welke veroorzaakt het gedruisch van den val: de eerste, de duizendste? Nu let wel: Heraclitus trok niet de gevolgtrekking: de graankorrels doen het alle tezamen, en daarmee uit. Hij bewees juist met die vraag de logische gebrekkigheid van elk generaliseerend oordeel. Hoeveel gebrekkiger dan nog is de generaliseering daar, waar elke eenheid in het gebeuren een microcosmos is. De vraag of het individu dan wel de groep de geschiedenis maakt, is logisch onbeantwoordbaar en voor den historicus irrelevant. Doch de zuiver methodische vraag blijft nog over. Is de taak van den historicus er een van analyse of van synthese? - Ook hier luidt het antwoord, - gelijk het overigens luiden zou voor elke wetenschap -: van beide. Ongetwijfeld heeft de historie, misschien meer dan eenige andere wetenschap, gezondigd, en zondigt zij nog dagelijks, door een overmaat van analytischen arbeid, waarbij dikwijls elk gevoel voor den grooten samenhang in het gebeuren, en elk besef, dat er grenzen zijn aan de wetenswaardigheid van het détail, verloren schijnen te gaan. Er gelden evenwel in dezen voor den historicus verontschuldigingen, ja rechtvaardigingen van drieërlei aard. De eerste luidt aldus. De geschiedenis is door den aard van haar stof een wetenschap, waarin de werkers genoodzaakt zijn, divergeerend te arbeiden en elkander slechts zelden te ontmoetenGa naar voetnoot1. Het materiaal, - wij herhalen hier vroeger al | |
[pagina 146]
| |
gezegde dingen -, is oneindig gevarieerd en oneindig complex. Levende kennis kan slechts verworven worden door het doordringen in het bijzondere, zonder dat hierop noodzakelijk en altijd een herleiding tot de algemeene beginselen volgt. In de tweede plaats moet in het oog worden gehouden, wat wij ook reeds opmerkten, dat geen kennis van het bijzondere mogelijk is, zonder dat dit in het algemeene begrepen wordt. Dat wil niet zeggen, dat elke vorscher in locale historie voortdurend de wereldgeschiedenis voor oogen heeft, maar dat zijn bescheiden arbeid toch wel degelijk I gericht is op een geheel van kennis, op een synthese van beperkten omvang. Hij laat ons door zijn naarstig afdalen in de détails een stad, een dorp, een gilde, een klooster, een familie zien leven in haar verleden. Trekt men nu de lijn door naar de grootere samenhangen: een landstreek, een volk, een staat, een continent, waar valt dan de grens tusschen het gewichtige en het curieuze? Nergens immers. Elk historisch gegeven mondt onmiddellijk uit in de eeuwigheid. Indien het gewichtig is, den staat in zijn verleden te zien, dan ook het dorp enz.. Het is niet de grootte van het onderwerp, die over het gewicht van den arbeid beslist. De onderzoeker van een wereldbewegend conflict kaÅ„ in de kortzichtigste analyse opgaan. Op den geest waarin de arbeid geschiedt komt het aan. Het klinkt misschien paradoxaal, maar in de geschiedenis voltrekt zich tot zekere hoogte de synthese reeds in de analyseGa naar voetnoot1, omdat historisch leeren-kennen in hoofdzaak is een ‘gezichtkrijgen op iets’, zooals men al voortgaande de schoonheid van een landschap in zich opneemt. Inmiddels is met ons argument aangaande den localen historicus een punt in het geding gebracht, dat wij tot dusver nauwelijks aanroerden, namelijk het feit, dat de historie voor den een niet hetzelfde is als voor den ander, dat reeds de keuze van het veld waarop men werkt bepaald wordt door gevoelens van aantrekking, gehechtheid, verwantschap. Ik weet wel, in iedere wetenschap specialiseert zich de beoefenaar al naar zijn voorkeur, maar in de historische belangstelling ligt die voorkeur voor een bepaald stuk verleden verankerd in tal van gevoelens, die ver buiten de zuiver wetenschappelijke aspiratie uitgaan. De verbeeldingskracht heeft er een machtig aandeel in, en nog meer het gemoed. Het is een liefde tot het verleden, een zucht om oude doode dingen te zien herrijzen in een glans van warm leven. Hier ligt de rechtvaardiging van al dien kleinen historischen arbeid, | |
[pagina 147]
| |
die dagelijks in alle landen door talloozen aan een beperkt onderwerp van hunkeuzewordtbesteed. Volkomen ten onrechte heeft destijds Nietzsche deze aandrift naar het kleine verleden als antiquarische belangstelling minachtend verworpen. Het is een volwaardige vorm van weetlustGa naar voetnoot1. Hier ligt ook het goed recht en de onmisbaarheid van den historischen dilettant. Op geen gebied van wetenschap is hij zoo nuttig en welkom als op dat van de historie, toegankelijk voor iedereen als het is. De voorafgaande beschouwingen leiden ons nu terug naar nog één tegenstelling, die wij reeds eerder ontmoetten, maar die zich nu dreigend verheft: die van het subjectief en het objectief element der geschiedbeoefening. Hebben wij, bij het beschrijven van den aard der historische werkzaamheid en kennis, niet allengs zooveel ruimte toegekend aan het subjectieve, dat daarmee de graad van zekerheid der historische wetenschap volkomen problematiek is geworden? Dien graad van zekerheid moeten wij thans tot besluit van dit hoofdstuk nog eens goed in het oog vatten. Vatten wij samen, wat tevoren reeds over het subjectieve element van alle historische kennis werd opgemerkt.Ga naar voetnoot2 Het ontbreekt nooit. Het werkt reeds in de vraagstelling. Al naar de vraag luidt, let men op andere feiten, legt men andere verbindingen, geeft men andere interpretaties. Elke constateering van samenhang houdt verband met een waarde, die door het denkende subject aan de dingen wordt toegekend. Historische kennis, die niet haar klankbodem en haar maatstaf heeft in een persoonlijk geestes- en zieleleven, is dood en waardeloos. Het komt er op aan, in hoeverre persoonlijke waardeering het oordeel beheerscht en kritiek toelaat. Hoe dierbaarder de eigen levensbeschouwing, hoe hartstochtelijker beleden de eigen leer, des te gemakkelijker trekt zij het historische oordeel scheef. Van onvermijdelijk subjectieve benadering der problemen tot grove vooringenomenheid en partijdigheid leidt een zacht glooiende helling. Hoe weren wij ons, gezien deze feiten, tegen een verregaand scepticisme, dat het gansche beeld der historie voor 'fable convenue', voor wankele, waardelooze kennis verklaart? Misschien biedt de historie zelf troost. | |
[pagina 148]
| |
Het historisch scepticisme, niet te vereenzelvigen met het algemeen philosophische scepticisme, is al een oude ziekte. Het is geenszins een product van moderne kennisleer of van kritische methode. Evenmin is het gesproten uit het oude Pyrrhonisme. Het komt, naar het schijnt, bij herhaling op, telkens wanneer een krachtige nieuwe gedachtenstrooming een tijd dwingt, zijn standpunt tegenover de historie opnieuw te bepalen. Het Humanisme brengt zulk een vlaag van scepticisme mee; Vives en Agrippa van Nettesheim zijn er de exponenten van de 17e eeuw opnieuw, getuige Pierre Bayle en Fontenelle. Het doet zich voor in een fijneren en in een groveren vorm. De laatste ontkent voetstoots de echtheid der bronnen. Zoo verklaarde omstreeks 1700 de Fransche Jezuïet Jean Hardouin vrijwel de geheele klassieke overlevering, mitsgaders die der vroegere Middeleeuwen, voor opzettelijk vervalscht om het Christendom te benadeelen. De fijnere vorm van scepticisme loochent niet a priori de echtheid der bronnen, maar ontkent de mogelijkheid, dat de weergave der feiten, zelfs door tijdenooten of ooggetuigen, juist zou kunnen zijn. Hierop slaat de anecdote omtrent Walter Raleigh, die op het binnenplein van zijn gevangenis een tumult zag afspelen, vervolgens het geval hoorde bescrijven-door den cipier, die hem zijn eten bracht, en toen, ontzet over de discrepantie tusschen zijn eigen waarneming en die van een anderen ooggetuige, zijn pas voltooide Wereldgeschiedenis in het vuur zou hebben geworpen. Voor een twijfel van dezen aard is natuurlijk alle reden. Het is bekend, dat de psychologie, met name in dienst van het strafrecht, Raleigh's bevinding iederen dag door experiment verrassend kan bevestigen. Men enscèneert in een collegezaal een vooraf nauwkeurig vastgelegd tumult, en laat elk der van niets wetende aanwezigen zijn weergave van het geval opteekenen. Deze opteekeningen van ooggetuigen bliken hopeloos uiteen te loopen. Degevolgtrekking ligt voor de hand: indien de onbetrouwbaarheid van elk getuigenverhoor zoo gemakkelijk kan worden aangetoond, waar het eenvoudige gevallen uit het dagelijksch leven betreft, welk vertrouwen verdienen dan de indirecte, soms partijdige, dikwijls opgesmukte berichten omtrent het verleden? - Wie zich aldus tot grondig historisch scepticisme laat verleiden, vergeet in den regel het volgende. Vooreerst dat de moderne kritische geschiedeniswetenschap bij voorkeur haar kennis put niet uit de opzettelijk aangelegde verhalende bronnen, maar uit de directe overblijfselen, in stof of schrift, van het verleden, terwijl bovendien haar me- | |
[pagina 149]
| |
thode haar geleerd heeft, de historische getuigenissen op hun waarde nauwkeurig te beproeven. Voorts heeft het strafrechtelijk laboratorium, dat de geringe waarde van elk getuigenis bewees, ook de tegenproef geleverd. Stelde men de tegenstrijdige getuigenissen in handen van een ervaren rechter, dan bleek deze in den regel in staat, uit de gebrekkige gegevens de juiste toedracht, zooals die te voren was vastgelegd, te reconstrueeren. Opmerking verdient ook het volgende. Juist de hyperkritische geschiedvorscher, de scepticus bij uitnemendheid, is meestal gedwongen, voor zijn afwijkende voorstelling der feiten zijn toevlucht te nemen tot fantastische constructies, die hem zelf van kritischen twijfel in bodemlooze lichtgeloovigheid doen vervallen. Het gewichtigste argument echter tegen het historisch scepticisme is dit. Wie aan de mogelijkheid van juiste waarneming en overlevering ten opzichte der historie twijfelt, mag van die twijfel zijn eigen waarneming, oordeel, combinatie en interpretatie niet uitsluiten. Hij kan dien twijfel niet beperken tot zijn historische kritiek, maar is genoodzaakt, hem ook te laten gelden ten opzichte van zijn eigen leven. Hij bespeurt dan terstond, dat hem voor allerlei verhoudingen in zijn eigen leven, die hij als volstrekt vaststaand aanneemt, het afdoende bewijs niet alleen ontbreekt, maar dat het niet te leveren is. Kortom hij ziet zich gedwongen, om met het historische scepticisme ook het algemeen philosophische te aanvaarden. Het algemeen philosophische scepticisme nu is een fraai gedachtenspel, maar men kan er niet naar leven. Ook hier toont de historie weer haar hecht verband met het leven zelf. Wij leven, wij oordeelen wij handelen voortdurend op evidentie, dat wil zeggen op klaarblijkelijkelijke waarschijnlijkheid, die voor overtuiging voldoende is. En in tallooze gevallen komen wij aan de evidentie niet eens toe, maar handelen op goed vertrouwen. Evidentie is ook voor de historie de graad van zekerheid, waarover zij beschikt. De historie is bij het aannemen van evidentie strenger dan het gewone leven, want haar methode laat haar de aanvaarding op goed vertrouwen slechts in zeer beperkte mate toe. De baseering op de authentieke documenten, de vergelijkende methode, de stelselmatige kritiek hebben het gevaar van sceptische moedeloosheid voor de historie verminderd. De nauwkeurige observatie, die door oefening en vergelijking het onechte en onbetrouwbare materiaal weet uit te scheiden, verhoogt daarmee tevens de waarde en zekerheid van het als echt en juist gestaafde. De geschoolde historicus | |
[pagina 150]
| |
voelt zich in het gebruik van zijn criteria zeker genoeg. Enkel de ongeschoolde zal nu eens geneigd zijn, flagrante vervalsching te aanvaarden, dan weer het meest authentieke te verwerpen. Het historische onderscheidingsvermogen eischt drie dingen: gezond verstand, oefening en bovenal historischen zin, dat is een hooge vorm van dat gevoel voor qualiteit, waarmee de kunstkenner een echt kunstwerk van een valsch en den eenen stijl van den anderen onderscheidt. Een zeker historisch onderscheidingsvermogen is in onzen tijd het deel geworden van alle beschaafden. Iedereen heeft eenig gevoel voor het verschil van tijdperken, stijlen en beschavingen, kan zich naar believen indenken in de sfeer van het antieke leven, van Middeleeuwen, van Renaissance, van achttiende eeuw. Onze geest en onze cultuur zijn voor het historische in hooge mate geleidend geworden. Historisch denken is ons in het bloed gegaan. Zoo komen wij op de vraag, waaraan de vierde van deze studiën gewijd zal zijn: welke is de plaats en de functie van de historische wetenschap in het leven van onzen tijd? | |
De waarde der historieWat is de plaats, die in het geestelijk en maatschappelijk leven van onzen tijd de historie inneemt, wat is de functie, die zij daarin vervult? Is de historie in den tegenwoordigen tijd een bloeiende wetenschap te noemen? Neemt zij een eervolle plaats in in het wereldleven? Vindt zij algemeen erkenning, beroept men zich op haar, zoekt men steun bij haar? - Het antwoord op deze vragen kàn niet eenvoudig zijn. Er heerscht op dit punt als op zoovele, die de cultuur betreffen, verwarring, krasse oneenigheid en tegenspraak. De historische productie is over de geheele wereld overvloediger dan ooit. Zij onderscheidt zich van andere wetenschappelijke productie, doordat op geen ander gebied zulk een groot deel van het voortgebrachte zich richt tot een wijder publiek dan dat der vakkenners. Het is het voorrecht en de dure plicht der historie, om zich verstaanbaar te maken voor alle ontwikkelden. Elke wetenschap tracht in zekere mate naast haar enkel voor geschoolden toegankelijken arbeid ook een product voor populair gebruik te leveren. Voor de meeste blijft dit een bijproduct. Voor de historie is het een essentieel deel van haar werkzaamheid. | |
[pagina 151]
| |
Voldoet zij aan dien eisch, het algemeene cultureele bewustzijn te verhelderen? Oppervlakkig gezien, ja. Het stroomt in alle landen groote geïllustreerde wereldgeschiedenissen, handboeken over allerlei onderwerpen voor een groot publiek, uitgaven van mémoires, biografieën, historische feuilletons, eindelijk verklarende geschiedbeschouwingen van diepzinnigen of quasi-diepzinnigen aard, van vaak mythischen of profetischen klank. Maar dit alles te zamen is nog niet te beschouwen als het hoogste, volmaakte eindresultaat van den wetenschappelijken arbeid zelf. Al deze bonte leesstof groeit op aan de buitenzijde der historische wetenschap, in aanzienlijke mate uitgelokt door de vraag van de uitgevers. Waaraan evenwel arbeiden de tallooze vorschers, hetzij individueel of vereenigd in instituten van onderzoek en uitgave, kortom wat levert het omvangrijke technische apparaat der historische wetenschap af? Beantwoordt de voortgang van het onderzoek, het doordringen in de problemen, en de qualiteit van het voortgebrachte aan den eisch, dien de tijd aan de historische wetenschap stelt? Hierop meenen velen een ongunstig antwoord te moeten geven. De historische wetenschap, meenen zij, verspilt haar krachten aan zich steeds ophoopende bronnenuitgaven van problematische belangrijkheid, aan de minutieuze kritiek van het détail. Zij verliest zich in eindeloos divergeerende studiën van het bijzondere en locale. Zij leeft in de illusie, dat eerst àl de stof moet zijn verzameld, geschift en toebereid, eer de groote verwerking kan beginnen, die men van haar verwacht, en tracht al haar klein gedoe als onmisbaren, nuttigen voorarbeid te rechtvaardigenGa naar voetnoot1. Wij hebben hierbovenGa naar voetnoot2 reeds betoogd, dat de historische wetenschap uit haar aard divergeerend werkt, en dat haar onderzoek der bijzonderheden onmisbaar en volwaardig moet heeten. Met den roep: wat heeft onze beschaving aan een historische wetenschap, die het stof der archieven maalt? stemt al te gaarne een koor van oordeelaars in, die volstrekt niet weten of begrijpen, wat historische wetenschap is, die niet alleen nooit het simpelste historische onderzoek hebben verricht (van iemand die over chemie oordeelt zal men verwachten, dat hij wel eens een reageerbuisje in de hand heeft gehad), maar ook volkomen onbekend zijn met de plaats, die de echte, ernstige historische wetenschap in de cultuur van een land kan innemen. (Frankrijk is in | |
[pagina 152]
| |
dit opzicht een gunstig voorbeeld.) Wanneer zij: cultuur! roepen, meenen zij den kring van hun eigen beperkte belangstelling. Doch het is niet alleen wegens een overmaat van vakmatig detailwerk, waarmee de wereld niet gebaat schijnt, dat velen zich van de historie afkeeren. Men betwist de waarde van historische kennis op zich zelf, ja men schrijft aan de historische gerichtheid van den geest een verderfelijken invloed toe op het leven zelf van den tijd. Wij komen hier op de tegenstelling Historisme en Anti-historisme, die onze nadere aandacht verdient. Oudere beschavingstijdperken hebben zonder uitzondering de kennis van het verleden als iets waardevols, ja bijna geheiligds erkend. Oudheid, Middeleeuwen en Renaissance, Aziatische culturen en Europeesche gaan in dit opzicht samen. De eerste die de historie als bron van echte kennis met nadruk zou verwerpen, was Descartes. Het was verklaarbaar, dat de schitterende opkomst der natuurwetenschap in de 17e eeuw een tijdlang de historie, met haar inderdaad nog gebrekkige techniek en conventioneele gedaante, in de schaduw stelde. Doch de historie laat zich niet uitdrijven. Reeds in de 18e eeuw haalt zij, zooals wij vroeger geschetst hebbenGa naar voetnoot1, die schade meer dan in. De 19e eeuw wordt die van het historisch denken bij uitnemendheid. Men wil voortaan, om een verschijnsel te verstaan, het zin zijn oorsprong en in zijn groei. Taal, recht, volkshuishouding, staat, godsdienst, samenleving worden historisch beschouwd en historisch begrepen. Daar lag een oneindige winst voor den geest. Maar daar. lagen ook groote gevaren. Wie. meent dat een verschijnsel ènkel historie is, ènkel een verschiet van verschillende phasen, geeft het principium individuationis prijs, en vervalt tot onvruchtbaar relativisme. Dat zag al in 1873 Nietzsche, toen hij zijn Unzeitgemässe Betrachtung ‘Vom Nutzen und Nachteil der Historie für das Leben’ schreef. Hij verwierp niet alleen het hoofdbestanddeel der historische wetenschap als waardelooze antiquarische geleerdheid, hij predikte reeds bewustzijnsvernauwing en blindheid voor al het overige als de voorwaarde om groote daden te volbrengen! - Wij zien er dagelijks de vruchten van. De historische wetenschap ging haars weegs, en bleef haar eminente waarde voortdurend bewijzen, haar karakter van cultureele levensbehoefte ongeschokt handhaven. Niettemin won het verzet tegen een teveel aan historie en een overspanning van haar bewijskracht veld. Het woord Historisme, als aanklacht tegen overschatting en misbruik | |
[pagina 153]
| |
van de historie als kenmiddel, wordt naar het schijnt in 1892 het eerst aangetroffenGa naar voetnoot1. De weerzin tegen het relativisme, dat daaraan onvermijdelijk verbonden scheen, deed zich steeds luider hooren. Doch eerst de wereldoorlog heeft in zijn helschen drom van gevolgen een verschijnsel meegebracht, dat zich regelrecht Antihistorisme noemt. Thans niet bij monde van een grooten denker als Descartes, maar in een verward koor van heftige stemmen klinkt het geluid: Historia, uw tijd is voorbij! Uw kennis is waardelooze kennis. Het verleden heeft afgedaan. Weg met dien ouden rommel! Het leven eischt onze spontane krachten, onbelemmerd door den mantel der dooden, onbelast met het gewicht van oude ervaring en wijsheid, blind en onstuimig. De toekomst roept ons! Dit moderne antihistorisme heeft Benedetto Croce reeds zeven jaar geleden barbarie en verwildering genoemdGa naar voetnoot2. Ik geloof niet, dat de sedert verloopen jaren hem aanleiding zullen hebben gegeven, dat oordeel te matigen. Croce erkent, dat op groote keerpunten der beschaving de geest meer dan eens bewust en opzettelijk de erfenis van het verleden heeft moeten verzaken, om verder te kunnen schrijden. Doch in tegenstelling met de vroegere gevallen van zulk een breken met de historie kan hij in het hedendaagsche Antihistorisme geen dageraad van nieuwe cultuur bespeuren. Men kan, schijnt het mij, de gevaren van een doorgevoerd historisme zeer wel toegeven, zonder daarmee in de Charybdis van een uitgesproken antihistorisme te vervallen. Ongetwijfeld is het uitsluitend aanleggen van een historischen maatstaf een doodend beginsel. Het valt niet te ontkennen: een eindweegs achter ons ligt een periode, die inderdaad alle normen en waarheden scheen te willen opbouwen uit de geschiedenis. Een principieele historiseering van het geestesleven dreigde. Uit zulk een heillooze begoocheling moest een uitweg gevonden worden. Troeltsch, in zijn laatste werk Der Historismus, zag de mogelijkheid van die bevrijding in verschillende richting, langs den weg der redelijkheid, der religie of der aesthetische aanschouwing. Zelf voor de keus gesteld, prees hij als beter dan elk dier wegen afzonderlijk een verbinding aan van historisch denken zelf met philosophie. Indien geschiedbeoefening relativist zou maken, zijn dan, vraagt | |
[pagina 154]
| |
men zich, de groote geschiedkenners van alle tijden zulke relativisten, zulke beginselloozen geweest? Een Thucydides, een Plutarchus, een Augustinus? Een Ranke, een Tocqueville, een Michelet? Immers neen. Laat men zijn eigen geest beproeven. Staan onze historische noties onzen vasten overtuigingen in den weg? Ik geloof het niet. Ik voor mij heb de wankel makende, de sloopende werking der historie nooit ondervonden. Zich verdiepen in de historie, zou ik zeggen, is een vorm van behagen aan de wereld en van opgaan in haar beschouwing. Historie, evengoed als natuurwetenschap, geneest van egocentrisme, geneest van overschatting der belangrijkheid of geldigheid van het onmiddellijk omringende. Wat is beter voor den mensch dan de grenzen te zien wijken, in den tijd en in de ruimte, van zijn eigen enge persoonlijkheid, dan zich gebonden te zien aan wat voorafging en wat volgen zal? Wat is heilzamer dan de eeuwige onvolmaaktheid en de eeuwige aspiratie te zien, de beperktheid van alle menschelijk vermogen, de afhankelijkheid, ook van genie en heldendom, van hooger macht? Wie de geschiedenis beoefent uit een spontane liefde tot het verleden, behoeft de euvelen van het historisme niet te vreezen. Hij beleeft in de historie een vorm van geestelijke vrijheid, die het hoogste is, wat hem gegeven is.
De praktijk der historische wetenschap heeft tot nu toe van den stormloop van het antihistorisme zich weinig aangetrokken. Hoogstens beweegt zulk een aanval haar, zich van den aard en het belang van haar functie opnieuw rekenschap te geven. Stellen wij de vraag: wat wil de historie, wat kan zij? dan valt er eerst af te rekenen met een antwoord, dat op die vraag reeds lang geleden is gegeven, en dat in wijde kringen als geldende leer is aanvaard, namelijk de schematische indeeling, waaraan Ernst Bernheim in zijn veelgebruikt Lehrbuch der historischen Methode meende, de historische wetenschap te kunnen onderwerpenGa naar voetnoot1. Bernheim dan onderscheidde, als drie opeenvolgende trappen van elkaar overtreffende waarde, de volgende vormen van geschiedbeoefening. De oudste en oorspronkelijkste is de verhalende of weergevende (referierende) geschiedenis. Uit kinderlijk behagen en nieuwsgierigheid, uit roemzucht en ter bevrediging van de behoeften der fantazie verhaalt een primitieve cultuur de groote daden der vaderen. Een iet- | |
[pagina 155]
| |
wat verder voortgeschreden beschaving zal terwille van de herinnering op zich zelf of tot ritueele en politieke doeleinden belangrijke feiten en data opteekenen, den tekst van verdragen, de reeks van vorsten of ambtenaren enz. In dit alles, meent Bernheim, is van wetenschap nog nauwelijks sprake. De tweede phase is die der leerzame of pragmatische geschiedenis. Hier is het er om te doen, uit de lotgevallen der voorouders en vroegeren leering te trekken voor de toekomst, leering allereerst voor den staatsman. Hier zoekt men dus naar de motieven van menschelijke handelingen, naar de oorzaken van staatkundige wisselingen. Het is het standpunt van Livius, van Tacitus, van Machiavelli. Eerst in haar derden vorm, dien Bernheim Genetische geschiedenis noemt, neemt deze, volgens hem, wetenschappelijk karakter aan. Nu wil men weten, hoe elk historisch verschijnsel geworden is wat het is, hoe het zich in den samenhang van het gebeurde ontwikkeld heeft. Eerst de 19e eeuw, meent Bernheim, kon dit waarlijk wetenschappelijke standpunt ten volle opleveren, door haar inzicht in de voortdurende verandering van zeden en staatsvormen, door haar begrip voor den samenhang van godsdienst, recht, kunst, bedrijf als één geheel, door haar kritische behandeling der documenten. Bernheim zelf wil de drie stadiën niet volstrekt van elkaar scheiden. De jongste en volmaaktste vorm bevredigt tevens de oudere eischen van fantazie, herinnering en leering, maar maakt ze ondergeschikt. Sporen van genetische beschouwing vindt men ook reeds in de Middeleeuwen enz.. - Het komt mij evenwel voor, dat de erkenning van zijn betrekkelijkheid niet in staat is, de bruikbaarheid van het schema te redden. Het drieledig schema zelf voldoet niet. De drie termen verhalend, leerzaam en genetisch vormen geen logische trits. Zij geven slechts betrekkelijk willekeurige, accidenteele kenmerken aan, die welbeschouwd aan alle drie phasen toekomen. Alle geschiedenis is verhalend; het is haar grondtrek zelf, dat zij niet bewijst en formuleert, maar verhaalt. Alle geschiedenis is genetisch. Bernheim stelt zich hier veel te sterk op de basis van het moderne ontwikkelingsbegrip. De historisch geoccupeerde geest vraagt altijd: hoe is dit alles zoo geworden? vanwaar zijn wij gekomen? wat is aan ons voorafgegaan? - Of het antwoord gegeven wordt in mythe, sage, lied of in zakelijk verhaal doet niet ter zake; het product is voor de beschaving, die de vraag stelt, geschiedenis. Of het antwoord gebaseerd is op een wetenschappelijk geformuleerde leer van organisme en evolutie doet evenmin ter zake. | |
[pagina 156]
| |
Waar naar oorzaak gevraagd wordt, wordt naar wording gevraagd. Schreef niet Herodotus reeds, om te laten zien, ‘door welke oorzaak Grieken en Perzen krijg gevoerd hadden’? Waar verwikkeling wordt gezien, is het oog gericht op ontwikkelingGa naar voetnoot1, om het even of men die naspeurt in het lot van enkele menschen of in den groei der gansche menschheid. En ten slotte, en dit is het voornaamste bezwaar tegen Bernheim's schema: alle geschiedenis is leerzaam, wil leerzaam zijn, moet leerzaam zijn. Op dit punt ligt het groote misverstand, niet bij Bernheim alleen. Zeker, de oude spreuk historia vitae magistra heeft niet meer de naïeve, schoolsche beteekenis van voorheen. De geschiedenis dient ons niet meer als een arsenaal van leeringen en exempelen. Men vraagt haar geen ‘lessen’ meer, men meent niet meer, dat een staatsman kant en klaar zijn gedragslijn uit de geschiedenis kan halen. Men beoefent de geschiedenis niet om haar ‘nuttigheid’, alsof zij technische perfectie en juiste handgrepen leerde. Men wil het verleden kennen. Waartoe wil men het kennen? - Er zijn er nog altijd die antwoorden: om de toekomst te voorzien. Er zijn er zeer velen, die meenen: om het heden te begrijpen. Ik voor mij ga zelfs zoo ver niet. Ik meen, dat de geschiedenis een gezicht op het verleden zelf zoekt. Maar waartoe? Het finale moment in onzen drang naar kennis láát zich niet verwaarloozen. Toch altijd tenslotte om te ‘begrijpen’. Wat? - Niet de bijzondere omstandigheden en mogelijkheden van het verwarde heden. Wie dat wilde volhouden, zou niet moeten terugschrikken voor de gevolgtrekking, dat hij Luther wil kennen, teneinde de kerkpolitiek van het Derde Rijk te verstaan, of Michel Angelo, om het expressionisme van 1920 te begrijpen. Neen, niet om den storm van het duistere heden is het te doen, maar om de wereld en het leven zelf, in hun eeuwige beteekenis, hun eeuwigen drang en hun eeuwige rust. Zoo heeft Jacob Burckhardt het treffend uitgedrukt. ‘Was einst Jubel und Jammer war, muss nun Erkenntnis werden, wie eigentlich auch im Leben des Einzelnen. Damit erhält auch der Satz historia vitae magistra einen höheren und zugleich bescheideneren Sinn. Wir wollen durch Erfahrung nicht sowohl klug (für ein andermal) als weise (für immer) werden.’ Zoo verstaan is alle geschiedenis pragmatisch te noemen. Ieder die | |
[pagina 157]
| |
iets vertelt, deelt zin mee, geeft inzicht, dus leert, d.w.z. maakt wijzer. Dit punt is, naar het mij voorkomt, ook misverstaan door een der klaarste en waarlijk leidendste geesten van heden, waar hij de waarde van historische kennis verwerpt en zich den vijand der historie noemt. Ik bedoel Paul ValéryGa naar voetnoot1. Het is voorzeker niet als woordvoerder van het rumoerige antihistorisme van den dag, dat de dichter-wijsgeer deze positie inneemt. Niemand die zijn woord kent, zal het een oogenblik gelooven. Valéry hernieuwt veeleer het strenge en sobere antihistorisme van Descartes, met wien zijn landgenooten hem immers met nadruk vergelijken. In zijn zucht naar het klare, het exacte, het mathematisch zuivere, heeft Valéry geen plaats voor de phantasmagorieën der historie. Maar hij miskent haar toch. Hem zweeft nog steeds voor oogen het beeld van de oratorische, welverzekerde Clio, die als een schooljuffrouw lessen uitdeelt en naar Fransche zede prijzen toekent, die alles verklaren kan, met een waarschuwing als moraal. - Zoo is onze Muze niet meer. Ik zie haar veeleer stil en ernstig de bloemen vergaren van de asphodelos-weide, in het land der schimmen. In een tijd, waarin, wel zeer anders dan in ons middeleeuwsch verleden, alle streven, alle wetenschap ook, is gericht op het leven, behoudt de historie een zekere gerichtheid op den dood, welke haar dicht bij de wijsbegeerte plaatst. Ik weet het wel, de hartstocht van onzen tijd wil aan de historie andere taken opdringen. Men laat haar die serene onttrokkenheid aan het gewoel van het oogenblik niet toe. Zij zal de wenschen en de belangen hebben te dienen van hen die nu leven, en die nu heerschen of genieten willen. In drie vormen, schijnt het mij, wordt de wetenschap der geschiedenis heden ten dage geadultereerd, haar aard miskend, haar zuiverheid verduisterd. Elk dier drie vormen representeert als 't ware een overdrijving, een overspanning van één der drie momenten, die zooeven aan de orde waren: verhalen, leeren en evolutionistisch verklaren. Laat ons trachten die drie richtingen te schetsen. Er is een school, of er was een school, want wij leven in dit opzicht snel, die zich luide aandient als ‘The new history’. Het is een na-oorlogsproduct. Het komt uit Amerika en uit Italië. Haar profeet H.E. BarnesGa naar voetnoot2 opende den veldtocht met een luid protest tegen het analy- | |
[pagina 158]
| |
tische deel der historische werkzaamheid, tegen den nadruk op het politieke, tegen het verhalend karakter der geschiedenis. Zij moet volgens Barnes zijn: exacte reconstructie van alle sociale gegevens in hun historischen opbouw, met de middelen van alle wetenschappen, die den mensch betreffen, en met het doel, rationeele leiding der maatschappij te bevorderen. In deze opvatting wordt de eigenlijke stof der historie, de kennis van verleden feiten, waardeloos. Het is duidelijk, dat hier eensdeels het evolutionistisch gezichtspunt, anderdeels de exacte methode in hun bruikbaarheid voor de historie worden overschat, terwijl bovendien het moment der leerzaamheid op verouderde wijze wordt geaccentueerd. Het is feitelijk een nieuwe aanval van de sociologie op de historie, en als zoodanig was de beweging lang niet zoo nieuw, als haar woordvoerders meenden. Een soortgelijke eisch, dat de historie zich tot sociologie moest bekeeren, was immers in Europa reeds omstreeks 1890 aan de orde geweest. Wat er in de toekomst nog uit dezen ongetwijfeld ernstigen en wetenschappelijken impuls moge voortkomen, men kan niet zeggen, dat ‘the new history’ in deo ngeveer tien jaren van haar werking der evolutie der wetenschap, die zij aankondigde, voltrokken heeft. De tweede vorm van uit het lid getrokken geschiedenis overspant het op zich zelf onmisbare fantazie-element der geschiedenis, en representeert daarmede de overdrijving van het verhalende moment. Ik heb het oog op de zoogenaamde ‘histoire romancée’Ga naar voetnoot1. Let wel, niet op den historischen roman. De historische roman is een onberispelijk letterkundig genre. Hij put zijn stof uit de geschiedenis, geeft beelden uit een bepaald historisch verleden, maar biedt ze als louter bellettrie, zonder aanspraak om als strikte waarheid te gelden, ook al meent de auteur, dat zijn voorstelling van het historisch milieu de juiste is. De litteraire historie van heden ten dage daarentegen - ik denk aan de versierde biografie, zooals Emil Ludwig en anderen haar schiepen - pretendeert geschiedenis te geven, maar doet dit niet alleen met een overmaat van litteraire middelen, maar tevens (en hierop komt het aan) met een in den grond litteraire bedoeling. Het is hun niet te doen om het sobere deel der kenbare waarheid. Zij vullen het aan met verzonnen bijzonderheden van psychologischen aard, met meer couleur locale, dan de overlevering toelaat. Het is geparfumeerde historie. | |
[pagina 159]
| |
Deze geesten kennen de resignatie in het niet-weten niet, noch den goeden smaak van het ongezegd-laten. Zij onderschatten de verbeeldingskracht van hun lezer, die hun strikjes en kwikjes wel missen kan. Men kan daartegen aanvoeren, dat de opgang van het genre toch een honger naar historische lectuur bewees, dien de wetenschap niet heeft kunnen bevredigen. Het een en het ander is niet te ontkennen, maar de vraag blijkt gewettigd, of die belangstelling in opgesmukte historie niet een verzwakking van het oordeel en een ontaarding van den smaak beduidt, een geestelijke gemakzucht van een met de film grootgebracht publiek. Een eeuw geleden las het beschaafde publiek met graagte Ranke en Macaulay. Het was zeer zeker een veel minder talrijk publiek, maar het had ongetwijfeld veel meer historischen zin, veel meer echte historische belangstelling. Het had meer tijd, meer vrije aandacht, - zal men mij zeggen. Ja, daar raken wij een der grondeuvelen van onzen tijd! Doch mijn bezwaar tegen het gelaakte genre wordt er niet anders door. Hoe dit zij, men zal mij wel toegeven, dat de ernstige historicus aan de neiging tot litteraire aankleeding en versiering nimmer mag meedoen. Voorbeelden, dat zij dit wel deden, ontbreken helaas niet.
Veel bedenkelijker en gevaarlijker dan de ‘new history’, met haar toch hoogst eerbiedwaardige wetenschappelijke bedoeling, en dan de bellettristische historie, die haar luchtig karakter open genoeg aan den dag legt, is de derde vorm van ontaarding der historische wetenschap, dien ik historie in dienstbaarheid wil noemen. Overal rondom ons verheffen zich richtingen, die de geschiedenis misbruiken voor politieke of sociale doeleinden. Het is een teleurstellend feit, dat een eeuw van strenge wetenschap kon worden gevolgd door een tijdperk, dat bereid schijnt, elk beginsel van onbevooroordeeldheid gewillig prijs te geven. Wat valt meer te beklagen: de dwingelandij van heerschende machten, die het belijden van een voorgeschreven leer opleggen, of de vaardigheid, waarmee een nationale wetenschap zich, zonder tegenspraak tot het uiterste, tot haar nieuwe taak bekwaamt? Landen die eenmaal mee vooraan stonden in de geestelijke cultuur, zijn nu het terrein van een historie aan den ketting. Van de 18e eeuw af tot het begin der 20ste toe had de historische wetenschap met volhardenden ijver getracht, de religieuze of politieke partijdigheid uit het geschiedenisbeeld te verwijderen. Het was moeilijk, en het slaagde zelden geheel. Wereldbeschouwing, nationale | |
[pagina 160]
| |
voorkeur, sociale positie bleven te sterk, dan dat het verschil der gezichtspunten zich tot het mogelijke minimum liet reduceeren. Doch hoeveel was er omstreeks 1900 niet gewonnen sedert de dagen, dat katholieke en protestantsche historie elkander zelfs niet wilden kennen of verstaan! In ieder geval, er was een consensus omnium, dat de historie onpartijdig behoorde te zijn, en dat, zoo niet het ideaal, dan toch een benadering daarvan bereikbaar was. De vrijheid der wetenschap, en daarmee haar hooge taak van onbevangen dienst eener voor allen geldige waarheid, zweefde als bezielende overtuiging boven de werkplaats der geesten. En nu? - Aan alle zijden grijnst ons het spook aan van verwrongen historie, slaaf van een tijdelijk stelsel van meening en gezag. Een historie met voorgeschreven politieke of sociale strekking. Het marxisme is daarin voorgegaan. Niemand zal ontkennen, dat er voor de grondleggers van het socialisme reden te over was om protest aan te teekenen tegen menige sociale eenzijdigheid en ontoelaatbare weglating in de traditioneele historie. Doch het marxisme schoot aanstonds, niet zijn eigen doel, maar dat der wetenschap voorbij. Het ontving in de leer van het historisch materialisme uit de hand van Marx en Engels zijn wereldbeschouwing en zijn wetenschapsleer. Aan deze moest voortaan de historie beantwoorden. Tot zoover deed de leer van het marxisme niet anders dan wat te voren de kerken hadden gedaan en nog eischten: het stellen van een ideëelen grondslag als uitgangspunt. Voorloopig bleef de toepassing der leer op de historie een ideaal, dat als zoodanig zuiver kon blijven. Het internationale socialisme van vóór den wereldoorlog, levende in oppositie en verdrukking, kon, van zijn standpunt, voor de economische geschiedverklaring het goed recht van internationale geldigheid nog opvorderen in naam van zuivere wetenschap. Eerst waar het socialisme in een bepaalden vorm tot heerschappij geraakte, d.w.z. in Rusland, werd het historisch materialisme een opgelegde dwangleer, geknechte wetenschap. De sowjetgeleerden komen naar de wetenschappelijke congressen met de gaarne of ongaarne aanvaarde opdracht, om te getuigen, dat de wereld volgens het schema van Marx verloopt. Het bewijs der onjuistheid van het historisch materialisme doet hier niet ter zake. De fout is, dat de historische wetenschap bij voorbaat aan een bepaalde verklaring van elken feitelijken samenhang wordt onderworpen. Men zegge niet: ge hebt immers zelf reeds eerder betoogd, | |
[pagina 161]
| |
dat elke historie in een bepaalde wereldbeschouwing of cultuur haar oorsprong en haar bedding heeft! - Ja, zeker, maar de onderzoeker is vrij, die wereldbeschouwing op te geven, als zijn onderzoek haar wraakt. Het is de dwang, die doodt. Veel erger is het geval in de landen van nationalistische overheersching. Het marxisme, hoe eenzijdig, hoe onlogisch ook naar mijn meening, pretendeert althans te zijn een voor allen geldige verklaring van de wereld. Het is een algemeene leer van universeele strekking. De hypernationalismen daarentegen stellen met volle bewustheid en harde opzettelijkheid de historie in dienst van een beperkt belang. Maar, zeggen zij, achter dat belang staat een opperste idee: die van een volk en een staat. Doch hoe grooten eerbied men ook hebben mag voor die begrippen volk en staat, - en de mijne is groot -, welk denkend mensch kan een conceptie, die opgesloten ligt binnen den kring van één bepaalde en beperkte verwezenlijking van een niet-eeuwige en niet-universeele volkseenheid, in goede trouw verheffen tot het normgevende beginsel van het werk des geestes? Culturen van beperkten of vernauwden blik kennen slechts een caricatuur van historie. De Griek zag al het vreemde als barbarendom, de Contrareformatie zag al het niet-katholieke als des duivels, en omgekeerd. Maar de blik van die culturen kon niet verder reiken. De tegenwoordige tijd toont ons culturen van opzettelijk vernauwden blik. Het was het onschatbare voorrecht van onzen tijd om te kunnen uitzien over steeds wijder verten en diepten. Wee hun, die die gave hebben versmaad. De nieuwe heerschers, die voorschrijven, dat alle heil uit het germanendom of uit het latijnendom komt, zij weten in den grond wel beter. De wil tot onbevangenheid en onpartijdigheid ontbreekt. Met een perfide misbruik van de moderne kennisleer, die de onvermijdelijkheid van een subjectief element in de geesteswetenschappen heeft aangetoond, verklaren de toonaangevers der nationalistische historie subjectiviteit en intuïtie voor het uitgangspunt van historische kennis. En zoo groeit er in ons midden een geschiedschrijving, wier toon honderdmaal valscher klinkt dan de oude loftrompet, die in vroeger eeuwen de daden van zegevierende monarchen verheerlijkte. Dit alles is in den grond antihistorisme. Het is de miskenning van wat de grondslag van alle historiekennis moet zijn: een eenvoudige waarheidsbehoefte, die aan geen andere normen dan die van de hoogst vatbare redelijkheid en het diepst innerlijke geweten onderworpen is. | |
[pagina 162]
| |
Elke echte cultuur schrijft historie ‘naar haar beste weten’. Is dat weten klein en onkritisch, dan zal ook die historie gebrekkig zijn. Maar toch zal die vage voorstelling van vroeger leven zulk een tijd dienen als historie, tot sterking van de cultuur; zij zal een levens- en een waarheidsbehoefte bevredigen. Zij zal duizendmaal hooger staan dan de wanproducten van een bewuste geschiedvervalsching, begaan met alle middelen van kritiek en methode. ‘Naar haar beste weten.’ Ons beste weten stelthooge eischen. Wij hebben het recht niet meer, onkritisch te zijn. Wij kennen twintig culturen, oude en nieuwe, in hun variëteit en hun eigenaardigheid. Wij kennen, min of meer, zestig eeuwen van verleden menschdom. Tegen dien achtergrond moeten wij alle historie plaatsen. Alleen de wereld mag voor Ons historisch geluid de klankbodem zijn. Wij kunnen den strengen eisch van de kritische methode, die ons gegeven is, van het wetenschappelijk gestaafde, niet prijsgeven, zonder het geweten van onze cultuur en van ieder denker persoonlijk te verzaken. Ons historisch geweten nu Kan enkel werken in vrijheid en in deemoed. De wetenschap dienen is een zaak van eerbied en onderwerping, maar onderwerping alleen aan het allerhoogste, niet aan tijdelijke stelsels van gezag, hoe krachtig zij zich ook beroepen op onze levendste instincten. Niets is voor de toekomst der wetenschap zoo gevaarlijk, niets dreigt den geest vanwetenschap zoozeer te verstikken, als hetvalsche heroïsme van onzen tijd, de moderne vorm van de opperste der hoofdzonden, Superbia. Carlyle, die onder heldendom iets anders verstond dan wat een opgeblazen levensleer van heden ons pleegt voor te filmen, zag als den wezenlijksten trek van zijn helden een bijzonder diepe oprechtheid. Het zij ons gezegd.
De geschiedenis is voor ons, evengoed als de philosophie en de natuurwetenschap, een vorm van de waarheid aangaande de wereld. Haar te beoefenen is een wijze van te zoeken naar den zin van dit ons bestaan. Wij wenden ons tot het verleden uit een waarheidsaspiratie en uit een levensbehoefte. En het is in die beide opzichten, dat de geschiedenis, meer dan de meeste wetenschappen, moet werken voor een groote schare, die haar opneemt en in haar leven verwerkt. Een geschiedeniswetenschap, die enkel zou werken voor een esoterische groep van vakgeleerden, vervult haar ware functie niet. Want het is de cultuurge- | |
[pagina 163]
| |
meenschap zelfGa naar voetnoot1, die haar om kennis vraagt. Die gemeenschap zelfwil en moet zich rekenschap geven van haar verleden. Dit geldt van elke cultuur, ook van de meest beperkte en archaïsche. Een beschaving als de Grieksche brengt nog maar een beperkte historie voort, haar blik reikt niet ver genoeg. Die van de middeleeuwsche christenheid reikte nauwelijks verder. Eerst sedert vier eeuwen is het veld van het verleden, dat men overziet, al wij der en wij der geworden. Steeds meer tijden, beschavingen, verschijnselen zijn in onze historische bevatting opgenomen. Van steeds meer vreemds en vers moet men zich rekenschap geven. Onze hedendaagsche wereldcultuur is meer dan ooit gedrenkt in verledenGa naar voetnoot2. Om zichzelf te begrijpen kàn zij niet anders dan zich voortdurend spiegelen in het beeldvlak van alle tijden. Het zou een misvatting zijn, te meenen, dat daarbij het recente verleden van den eigen cultuurkring van hooger en onmiddellijker belang was dan verre voortijd. Het komt mij wel eens voor, dat het overwegend belang van de allernieuwste geschiedenis gemeenlijk wordt overschat. Zeker, het is natuurlijk, dat de stroom van publicaties over den wereldoorlog en wat eraan voorafging, voortdurend aanzwelt en de intensieve aandacht van velen trekt. Het is immers onze eigen zaak, onze eigen geschiedenis. Maar is het eigenlijk reeds geschiedenis? Kan het reeds worden gezien op dien geestelijken afstand, waarop de allerkleinste deelen worden samengevat tot grootere verbanden? Ik betwijfel het. Het schijnt mij, dat althans de aankomende historicus, de student, voor zijn vorming tot beschaafden mensch, meer gebaat is bij een inzicht, hoe de Europeesche staatsinstellingen in de Middeleeuwen zijn ontstaan, of hoe het Romeinsche keizerrijk verviel, dan bij het omstandig verhaal van de voorgeschiedehis van den wereldoorlog. | |
[pagina 164]
| |
Het is de historie te doen om afstand, om contrast, om perspectieven. Wij zoeken in het verleden niet alleen het gelijksoortige, dat aan onze eigen verhoudingen beantwoordt, maar evengoed de tegenstelling, het geheel vreemde. Juist uit die spanning van het begrip tusschen ver uiteenstaande polen wordt het historisch verstaan geboren. De wereld te verstaan, in en door het verleden, dat is de aspiratie der geschiedenisGa naar voetnoot1. Nogmaals, niet uitsluitend om door de kennis van het verleden die van het heden te verwerven. De ware historie zoekt het verleden ook om zijn eigen beteekenis. Niet om een nuttige les voor een bepaald geval in de naaste toekomst is het te doen, maar om een standpunt in het leven. Zich rekenschap geven, wel weten, waar men staat, zijn plaats oriënteeren aan punten ver uiteen in den tijd, dat is het werk van den historiekenner. Bij deze houding valt die gepostuleerde tegenstelling tusschen het verhalende, het leerzame en het verklarende, waarvan wij vroeger spraken, geheel en al weg. Waar de historische aspiratie aldus wordt opgevat, verliest ook de tegenstelling tusschen geschiedvorsching en geschiedschrijving haar scheidend karakter. In beiderlei werkzaamheid wordt het doel gelijkelijk gediend. Die dienst is verhooging en verfijning van het gehalte eener beschaving. Aan de zuiverheid en den rijkdom van haar historische kennis kan men niet in de laatste plaats de waarde van een cultuur aflezen. Onze eeuw heeft in de historie een kostbaar erfgoed van de vorige te bewaren en uit te bouwen. Zij heeft daar de middelen toe, rijker en beter dan eenige vroegere tijd. Zij heeft er de gaven van verstand en inzicht toe. Moge het haar, om de beoefening der historie op peil te houden, en op nog hooger peil te brengen, niet ontbreken aan dat, wat nog onmisbaarder is dan de technische middelen en het klare verstand: aan den oprechten wil en aan den zuiveren geest. | |
AanhangselGa naar voetnoot*De publicatie van deze voordrachten geeft mij aanleiding tot iets wat ik tot nu toe verzuimde, namelijk eenig verweer tegen de kritiek, die eenige jaren geleden van Nederlandsche zijde ten deel viel aan mijn | |
[pagina 165]
| |
bundel Cultuurhistorische Verkenningen. Het betreft de besprekingen door Dr M. ter Braak in De Stem X. 1930, II p. 822-839, door Dr P.N. van Eyck in Leiding I. 1930, p. 203-222, en door Dr J. Romein in Tijdschrift voor Geschiedenis XLVI. 1931, P. 56-69, 144-157. Men zegge niet, dat ik oude koeien uit de sloot haal; ik was dit verweer nog schuldig. Mij bepalende tot de belangrijkste punten bespreek ik het eerst de bezwaren ingebracht tegen mijn proeve van een definitie van het begrip geschiedenisGa naar voetnoot1. Deze luidde: ‘Geschiedenis is de geestelijke vorm, waarin een cultuur zich rekenschap geeft van haar verleden’. Met vorm wordt hier bedoeld uitdrukkingsvorm, gelijk op p. 162 duidelijk te lezen staat: ‘een geestelijke vorm, om de wereld in te verstaan, gelijk de wijsbegeerte er een is, de litteratuur, het recht, de natuurwetenschap’. Ik geef Dr Romein (p. 59) toe, dat ‘geestelijke’ hier desnoods had kunnen wegblijven, maar hij heeft mij niet begrepen, als hij meent, dat ik hier aan geschiedbeoefening denk; ook dit staat op p. 162 duidelijk te lezen: het betreft de geschiedenis als geestelijk product. Dr Van Eyck meent (p. 204), uitgaande van dezelfde misvatting, dat ‘geestelijk’ hier ‘redelijk’ en ‘vorm’ veeleer ‘methode’ had moeten luiden. Beiden houden mij voor, dat ik het begrip ‘cultuur’ zelf had moeten definieeren, om het als term eener definitie te kunnen gebruiken. Het schijnt mij een onredelijke eisch: kan men soms ‘volk’ of ‘maatschappij’ exact definieeren, en zou men ze, indien niet, buiten elke definitie willen houden? Wat ik onder cultuur versta stond bovendien, op p. 164 bovenaan, reeds duidelijk vermeld: een ‘sarenhang van inzicht en vormgeving, die ons bepaalde menschelijke groepen in ruimte en tijd als de eenheden in de wereld van den geest doet zien’. Of wil men het eenvoudiger: een in tijd en plaats gerealiseerde samenhang van gemeenschapsleven en geestelijke productie. Daarmede is tevens gegeven, dat ik volkomen het recht had, in wijderen zin van ‘onze’ cultuur te spreken, en in engeren zin daarin verschillende samenhangen van bijzonderen aard, deelculturen, als men wil, te onderscheiden. Van het ongegronde van Dr Van Eyck's verwijt, als zoude ik, door ‘cultuur’ als geestelijk subject te nemen, mij zelf schuldig maken aan het door mij gewraakte anthropomorphisme, heb ik hierbovenGa naar voetnoot2 reeds gesproken. Meer grond dan de genoemde bezwaren heeft de tegenwerping, mij ook door anderen tegemoetgevoerd, dat ik het begrip cultuur al te zeer overspan, door alles wat een cultuur historisch kan verstaan, haar eigen | |
[pagina 166]
| |
verleden te noemen. Het is inderdaad een stoute bewering, en toch zou ik haar willen handhaven, in scherp verzet tegen den uitleg, dien Dr Van Eyck (p. 205) van mijn woorden wil geven. Ik aanvaard de consequenties, die hij mij stelt. De oude Mexikaansche cultuur wordt een stuk van ons eigen, immers wereld-verleden, zoodra wij haar zoeken te verstaan. Doch wie deze toch waarlijk niet ongehoorde gedachte te kras vindt, zou in plaats van ‘haar verleden’ kunnen lezen ‘van het verleden, dat zij verstaat en waarop zij steunt’. Dr Van Eyck heeft mij opmerkzaam gemaakt op een lapsus memoriae. Waar ik, om het onderscheid tusschen geschiedenis en litteratuur zoo duidelijk mogelijk te doen spreken, schreef ‘dat de eerste het spelelement geheel mist’Ga naar voetnoot1, vergat ik een oogenblik mijn eigen inzichten, sedert dien uitgesprokenGa naar voetnoot2, en waarop ik eerlang hoop terug te komen. Ik corrigeer derhalve: ‘bijna geheel mist’. ‘De historische sensatie’ noemde ik het als onmiddellijk gevoeld contact met het verleden, dat de geest ondergaatGa naar voetnoot3. Dr Ter Braak acht het een onhoudbaar begrip (p. 825), Dr Van Eyck vindt den term absurd (p. 209), en ziet in mijn erkenning van dien bewustzijnstoestand als het eigenlijk essentieele moment van alle historiekennis een flagrante tegenspraak met mijn hooghouden eener intellectueele, wetenschappelijke methode. Aangaande de juistheid van den term heb ik een oogenblik getwijfeld, toen het bleek, dat hij zich in het Duitsch op geen enkele wijze bevredigend weergeven liet. Mij is het woord sensatie in den hier bedoelden zin gemeenzaam, sedert ik, kort na het verschijnen, Van Deyssel's opstel Herman Gorter (1891)Ga naar voetnoot4 las. Mijn vriend Dr C.T. van Valkenburg, wiens gezag als kenner van bewustzijnstoestanden wel niemand in twijfel trekken zal, meent, dat voor belevingen als de bedoelde het woord sensatie, overgedragen tot hooger beteekenis dan de gewone, het bruikbaarst blijft. Dat Dr Van Eyck de hooge beteekenis, die ik aan dien bewustzijnstoestand (in zwakkere of sterkere potentie dagelijks ondergaan) hecht, niet te rijmen acht met mijn eisch van een kritisch-wetenschappelijke historie, kan ik enkel verklaren uit een meening zijnerzijds, als zoude een boven-redelijke beleving enkel bereikbaar zijn langs den weg der vrije verbeelding, en enkel kunnen uitmonden in musischen of plastischen vorm. De felheid, waarmee mijn beoordeelaars zich gekeerd hebben tegen | |
[pagina 167]
| |
mijn diatribe over de bellettristische historieschrijving, heb ik zonder twijfel uitgelokt. Aan den toon van mijn eigen betoog was een gevoelsreactie niet vreemd, en wel die van het gewraakte genre niet te kunnen verdragen. De positieve grond van dit gevoel is, schijnt het mij, door mijn bestrijders voorbijgezien. Zij meenen, dat het hier de tegenstelling van verbeelding tegenover redelijke conclusie betreft. De biographie romancée, aldus Dr Ter Braak (p. 831-834), heeft ‘de historische verbeelding opnieuw mogelijk... gemaakt’. - Zoowaar? Ik meende, dat de verbeelding werkt bij de nuchterste voorstelling van het simpelste historische feit. En het schijnt mij, dat zij dán tot haar hoogste functie wordt geactiveerd, wanneer de schrijver den lezer al datgene van het historische leven, wat slechts de verbeelding vermag aan te vullen, enkel laat ‘vermoeden’. Met dit ‘vermoeden’ bedoel ik niet, zooals Dr Ter Braak onbegrijpelijkerwijs heeft gedacht, ‘met kleine voorzichtige schokjes’ concludeeren (p. 834), maar wat de Duitscher ‘ahnen’ noemt. In hetgeen de historicus aldus te vermoeden geeft wilde ik hem de beperking opleggen van niet meer te zeggen dan wat het kritisch onderzoek hem dunkt toe te laten. Kritische wetenschap noemde ik ‘de wetensvorm der moderne beschaving ten opzichte van het verleden’Ga naar voetnoot1. - ‘Hoe weet u dat?’ vraagt Dr Ter Braak (p. 836). - Doordat de gansche wereld het dagelijks getuigt aan een ieder, die nadenken wil, waarde neef. Ge zult het mogelijk toegeven, als wij spreken van verleden natuurverhoudingen, dus van astronomie of geologie. Ge kunt het menschelijk-historische slechts uitzonderen, na eerst uw oogen stijf dicht te hebben gedaan. Ik heb bovendien niet gezegd, dat de wetenschap onze eenige wetensvorm is. Geloof, mystiek, wijsbegeerte, litteratuur blijven evenzeer voor alle tijden wetensvormen, ‘vormen om de wereld in te verstaan’, zooals ik ze noemdeGa naar voetnoot2. Maar ze dienen u evenmin om uw gebit te laten behandelen als om een historisch gegeven te beoordeelen of te begrijpen. Het is de opgesierde verbeelding, die ik in een werk, dat zich aanbiedt als geschiedvoorstelling, niet verdraag. Dit is een half aesthetisch, half ethisch bezwaar, en het laatste is het voornaamste. Ik meende duidelijk genoeg te hebben gezegd, dat het de waarheidsbehoefte was, waarop het aankwam. | |
[pagina 168]
| |
Hier ligt, als ik goed zie, de grond van het misverstand dieper dan het punt in kwestie zelf. De onvermijdelijkheid van een subjectief element in elke geschiedkennis vormde een der grondslagen van mijn beschouwingen. Deze erkenning is, schijnt het, door Dr Romein en Dr Ter Braak opgevat, alsof daarmee elke erkenning van een objectieven waarheidsgrond der historie was opgeheven. Alsof met ons weten, dat wij tegenover het historische nooit loskomen van ons subjectief gezichtspunt, nu ook het hek van den dam was, en elke historie tot mythe werd. Zeker, ieder cultuurtijdperk verstaat de geschiedenis naar zijn eigen inzicht en maatstaven, en kan niet anders. Goethe zei het al: ‘der Herren eigner Geist’. Het is een kolfje naar de hand van den marxist, voor wien immers de relativeering van het geestesproduct een bevestiging der leer moet zijn. Hoe echter, indien onze overtuiging achter de grens van de ons toegankelijke historische kennis objectieve normen van waarheid blijft erkennen? Men behoeft zich volstrekt niet in metaphysische bespiegeling te verplaatsen, om toe te geven dat er wel degelijk een ‘zoo wás het waarlijk’ aangaande elken historischen samenhang, die wij stellen, bestaat, een ‘waarheid’, die de beperktheid van ons kenvermogen ons belet te doorgronden, maar die ons ethisch waarheidsbesef ons verplicht en veroorlooft, na te streven. De onzekerheid van het ‘wie es eigentlich gewesen’ ligt niet in het ‘eigentlich gewesen’, maar in de onvoldoende bepaalbaarheid van het ‘es’, d.w.z. de historische grootheid, waarmee men te doen heeft. De wijze, waarop elk historisch denker dien arbeid van naar waarheid te streven verricht, kan hij zelf, naar zijn geweten, als goed of verkeerd beoordeelen. De tegenstelling subjectief-objectief blijft voor de historie, in hooger mate dan voor eenige andere wetenschap, een antinomie, waarbinnen ons denken en kennen gevangen blijft. Mijn bestrijders verwijten mij een reeks van inconsequenties en tegenstrijdigheden. Dr Van Eyck gebruikt daarbij ietwat inquisitoriale methoden. Hij rekt, door een soort logische tortuur, uw woorden tot nooit bedoelde consequenties. Gebruikt ge ergens de tegenstelling aristocratisch-democratisch, dan zal hij aanstonds die woorden bezigen als twee planken, waartusschen hij u vastbindt, om u op zijn gemak middendoor te kunnen zagen. Ik beken gaarne, dat mijn intellectueele constitutie tegen zijn procedure niet bestand is. Zijn het inderdaad alles tegenstrijdigheden, wat men mij verwijt? Of schijnt het den systematischen denker, op strakke formuleering uit, | |
[pagina 169]
| |
zoo, terwijl het in werkelijkheid slechts de onoplosbaarheden zijn, waarop alle menschelijk denken, maar het historische wellicht spoediger dan elk ander, stuit? - Naar mijn diepgewortelde overtuiging verloopt de gansche historische denkarbeid voortdurend binnen een reeks van antinomieën, waarvan daareven de eerste, die van het subjectieve en het objectieve, ter sprake kwam. Op dezelfde lijn staan (om van de groote vier, die Kant formuleerde, hier niet te spreken) de antinomie van het redelijk en het intuïtief begrijpen, die van de nominalistische en de realistische opvatting der dingen, ja zelfs die van het aristocratische en het democratische beginsel. ‘Un homme moderne, - zegt Paul Valéry -Ga naar voetnoot1, et c'est en quoi il est moderne, vit familièrement avec une quantité de contraires établis dans la pénombre de sa pensée et qui viennent tour à tour sur la scène.’ Indien mijn onsystematisch brein Dr Van Eyck kregel maakt, ik kan het begrijpen, en erken mijn gebrek aan logische strakheid. Maar hij moest maat houden. De ‘poespas’, zooals hij zoo vriendelijk was mijn beschouwingen te noemen, is er in de Duitsch-sprekende landen, waar men toch ook over deze zaken mag meepraten, beter ingegaan dan bij hemGa naar voetnoot2. Waarom tegen het eind van zijn strenge kritiek (p. 215 noot) er nog een schepje opgedaan met de verzekering, dat het met mijn begrip voor kunst niet veel gedaan is, aangezien ik dat blijkbaar maar uit de handboeken heb! Op de laatste bladzijde van zijn kritiek komt Dr van Eyck, in een verband, dat mij niet duidelijk is, terug op de Inleiding, die begin 1930 het tijdschrift Leiding geopend had. Over die Inleiding had Dr Van Eyck liever moeten zwijgen. De redactie (ik heb niet het recht, er Dr Van Eyck persoonlijk voor aansprakelijk te stellen) heeft destijds goedgevonden, mij in die oproep aan het geachte publiek voor te stellen als een loochenaar van den geest. Dit op grond van één, uit haar verband gelichte zinsnede, welke luidt: ‘de geestelijke stofwisseling van onzen tijd vergunt niet meer aan een periodiek, om actief te kiezen en te leiden’Ga naar voetnoot3. Een geoorloofd pessimisme, zou ik zeggen, dat men met honderd redenen uit de organisatie van het hedendaagsche publieke leven zou kunnen staven. De redactie van Leiding haalde er een gansche belijdenis van een principieel materialisme uit. Dit terwijl alles wat ik | |
[pagina 170]
| |
ooit schreef haar van het tegendeel had moeten overtuigen. Zij beriep zich met name op de uitdrukking ‘geestelijke stofwisseling’. Wie zoo iets zeggen kon moest wel het geestelijke volstrekt ontkennen! - Had de redactie nooit gehoord van de stijlfiguur oxymoron? Had zij werkelijk niet begrepen, dat de verbinding ‘geestelijke stofwisseling’ enkel zin en pointe heeft in den mond van iemand, die geest en stof niet verwart? - Het was een pijnlijke misgreepGa naar voetnoot1.
Mijn drie beoordeelaars hebben in hun besprekingenmeer aandacht gewijd aan de psychologie van mijn persoon, dan mij voor de waardeschatting van mijn werk noodig schijnt. Zij hebben blijkbaar de behoefte gevoeld, een ‘geval’ te verklaren. Zij meenden in mijn geestelijken voortgang tusschen het verschijnen van Herfsttij der Middeleeuwen (1919) en Cultuurhistorische Verkenningen (1929) een afval waar te nemen, die hun psychologisch inzicht prikkelde. Dr Van Eyck zag het geval, even naïef als onvriendelijk, aldus. Toen H. 's Herfsttij verscheen, werd het door de litteraire kritiek ‘met groote ophef ingehaald’ (p. 220). Aan haar dankte hij zijn succes (p. 222). De vakgenooten ontvingen het ‘wantrouwend’, met ‘een voor H. zelf pijnlijke terughouding’, die ‘een zekere verdenking van on-wetenschappelijkheid moest wekken’. ‘Zijn latere optreden is door deze ervaring kennelijk bepaald geworden.’ In het vervolg accentueerde hij steeds het kritisch-wetenschap-pelijke, ‘aldus bedacht, de onrust der vakgenooten... tot rust te brengen’. Om diezelfde reden begon hij ook ‘niet alleen... de... pseudo-geschiedenis telkens aan te vallen... maar zelfs... de heele literatuur bij de antijhistorische krachten van deze tijd in te lijven, dat wil zeggen ook van die kant zijn positie als vakgeleerde ...te versterken’. Op die wijze heeft hij het beste wat in hem was verzaakt. Twijfel aan de juistheid van zijn uitleg is bij mijn geachten criticus blijkbaar niet opgekomen. Dr Ter Braak bouwde zijn constructie op de ietwat vreemde tegenstelling ‘dictaat en droom’, of wel, begrijpelijker, het dualisme van professor en dichter. Mijn geestelijke voortgang sedert het door hem bewonderde Herfsttij is de ‘triomf van het dictaat’ (p. 824). Ik heb verzuimd, tijdig in den afgrond der verbeelding te springen, die voor | |
[pagina 171]
| |
mij openstond, mijn beste kunnen verloochend, en mijn hart verpand aan de uiterlijkheden van het academische. Dr Romein, ook hij, eindigt zijn zeer doordacht betoog van zakelijken aard met een bedroefd hoofdschudden. H. is ‘geworden... tot een slooper, wiens blik tot ontwerpen, wiens kracht tot bouwen niet meer reikt’ (p. 156). In de Lente, die op het Herfsttij had moeten volgen, is hij blijven steken. ‘Uit angst voor de democratie’ is hij ‘te zeer bevangen in de traditioneel-academische geestesrichting’, ‘in het verkeerde kamp terechtgekomen’ (p. 150, 152). Hij heeft zich ‘in een clair-obscur teruggetrokken, alle scherp-omlijnde, strenge opvattingen prijsgevend, en daarmee het recht op het echte leiderschap verbeurd.’. Men ziet: de interpretatie is zoo gelijksoortig, dat deze overeenstemming een presumptie van juistheid moet scheppen. Mijns inziens evenwel berust die eenstemmigheid op het toepassen, door alle drie, van eenzelfde traditioneel schema, en ik vraag verlof, alsnog - misschien verzuimde ik het te lang - tegen de voorstelling verzet te mogen aanteekenen, eer zij als geapprobeerde legende in mijn necrologie en vandaar in het biografisch woordenboek belandt. De mij toegeschreven vlucht in het academische is een fictie. Over ‘verdenking van onwetenschappelijkheid’ heb ik mij nooit druk gemaakt. Ik werk en schrijf, naar het mij gegeven wordt. Aan de Universiteit, die ik dien, en aan die, welke mij wetenschappelijk vormde, ben ik door sterke banden verbonden. De academische toestel heeft voor mij een waarde, te vergelijken met die welke de militair aan zijn beroepscode hecht: tenue en vormen, meer niet. Die waarde wordt met de jaren geringer, niet grooter, zooals de jonge luitenant trotscher is op één ster dan de generaal op vier, al blinken deze het publiek meer in de oogen. Wat het woord ‘dictaat’ voor Dr Ter Braak beteekent weet ik niet. Bedoelt hij er de werkzaamheid van den professor mee, dan moet ik zeggen: het meedeelen van hetgeen ik meen te begrijpen aan jongeren heb ik altijd gevoeld als een edele functie, waarin van het beste tot actie kwam, wat ik te geven had. De mij toegeschreven afval van de verbeelding is eveneens een fictie. Men kan niet afvallen van de verbeelding, als weten en verbeelden ineenvloeien als zij voor mij altijd hebben gedaan. Ik heb mij, nauwelijks opzettelijk, grooter soberheid opgelegd in het vorm geven aan de verbeelding, uit eerbied voor die hooge functie. Uw afgrond, Menno, | |
[pagina 172]
| |
was een slecht gekozen beeld. Mijn pad loopt anders dan gij denkt. - Of ik nog ooit een tweede opus maius zal voortbrengen? Neen, waarschijnlijk niet; ge zult wel gelijk hebben (p. 835)Ga naar voetnoot1. In het clair-obscur, waarin mij Romein mij zag terugtrekken, heb ik altijd geleefd. Scherp omlijnde nieuwe formules aanbieden voor oude is mijn zaak niet. Leiderschap heb ik nooit gezocht, en de vergetelheid, die hij mij waarschuwend voorhoudt, baart mij geen verschrikking. Het eenige wat ik zou begeeren is, mijn beeld niet gecalqueerd te zien door de grove schablone, waarmee mijn beoordeelaars zich beholpen hebben. |
|