Verzamelde werken. Deel 7. Geschiedwetenschap. Hedendaagsche cultuur
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekendVerzameld werk VII
[pagina 95]
| |
Over een definitie van het begrip geschiedenisGa naar voetnoot*Een goede definitie moet bondig zijn, dat wil zeggen, dat zij in zoo weinig mogelijk termen het begrip nauwkeurig en geheel vastlegt. De definitie omschrijft de beteekenis van zeker woord, dat dient om zeker verschijnsel aan te duiden. In de definitie moet het geheele verschijnsel omvat, begrepen zijn. Valt dit er met een wezenlijk deel buiten, dan hapert er iets aan de definitie. Daarentegen behoeft deze geen rekenschap te geven van het detail. Laat ons een paar gangbare definities van het begrip Geschiedenis aan deze eischen toetsen. Van de geschriften over de kennisleer der Geschiedenis onthouden de meeste zich van een uitdrukkelijke bepaling van het grondbegrip. Zij veronderstellen het verschijnsel zelf als een bekende grootheid. Definities vindt men het best in de hand- of leerboeken der historische methode. Ik kies er twee: E. Bernheim's bekende Lehrbuch der Historischen Methode und der Geschichtsphilosophie en het nieuwere en beknopter werk van W. Bauer, Einführung in das Studium der GeschichteGa naar voetnoot1 Bernheim omschreef in de eerste uitgave van zijn boek, in 1889, als volgt: ‘Die Geschichte ist die Wissenschaft von der Entwicklung der Menschen in ihrer Bethätigung als sociale Wesen’. Kort na dien tijd begon de levendige strijd over den aard der historische kennis, door Lamprecht ontketend. Dit gaf Bernheim aanleiding, in den derden druk van zijn werk (de tweede is van 1894) zijn positie tegenover de hangende vraagstukken in de definitie uit te drukken. Zoo luidt in de derde tot vierde uitgave, uit het jaar 1903: ‘Die Geschichtswissenschaft ist die Wissenschaft, welche die Tatsachen der Entwicklung der Menschen in ihren (singulären wie typischen und kollektiven) Betätigungen als sociale Wesen im kausalen Zusammenhange erforscht und darstellt’. In de vijfde tot zesde uitgave, van 1908, wordt dan ‘die Tatsachen’ nog nader bepaald als ‘die zeitlich und räumlich bestimmten Tatsachen’, terwijl voor ‘im Zusammenhange’ gelezen wordt: ‘im Zusammenhange psychophysischer Kausalität’. Bauer definieertGa naar voetnoot2: ‘Geschichte ist die Wissenschaft, die die Er- | |
[pagina 96]
| |
scheinungen des Lebens zu beschreiben und nachfühlend zu erklären sucht, soweit es sich um Veränderungen handelt, die das Verhältnis des Menschen zu den verschiedenen gesellschaftlichen GesamtheitenGa naar voetnoot1 mit sich bringt, indem sie diese vom Standpunkt ihrer Wirkung auf die Folgezeit oder mit Rücksicht auf ihre typischen Eigenschaften auswählt und ihr Hauptaugenmerk auf solche Veränderungen richtet, die in der Zeit und im Raum unwiederholbar sind’Ga naar voetnoot2. Ondanks de bekorting, die zij sedert haar eerste formuleering onderging, is de bondigheid van Bauer's definitie niet treffend, en het is de vraag, of de zorgvuldigheid, waarmede zij een kort begrip der methodologie in de omschrijving zelf inlascht, tegen dit gebrek opweegt. Een grooter bezwaar, dat tegen beide geldt, ligt hierin, dat Bauer zoowel als Bernheim de strekking van het woord Geschiedenis bij voorbaat beperken. Bernheim houdt zich in zijn begripsbepaling uitdrukkelijk enkel bezig met de ‘Geschichtswissenschaft’, de geschiedenis als wetenschap. Dit is in overeenstenmming met zijn leer, dat de geschiedenis achtereenvolgens de phasen doorloopt van het verhalende (referierende) en het pragmatische of leerzame beginsel, om eerst in een derde phase, die hij de genetische of ontwikkelende noemt, haar volwaardig karakter eener wetenschap te verwerven. Ik heb tegen dit drieledig schema groote bezwaren van verschillenden aard, maar het is hier niet de plaats, deze bezwaren uiteen te zetten. Voor Bernheim mag, uithoofde van zijn indeeling, de vraag inderdaad van gering gewicht zijn, of de producten uit de vroegere, overwonnen phasen der geschiedbeoefening aan zijn definitie beantwoorden. Bauer gaat uit van het woord ‘Geschichte’, maar legt het onmiddellijk vast als zijnde eene ‘Wissenschaft’. Wat hij vervolgens als haar taak en haar wezen omschrijft, is feitelijk evenzeer als bij Bernheim de taak en het wezen der moderne historische wetenschap. Bauer erkent evenwel zelf die beperktheid van zijn definitie, en besluit met te verklaren: ‘Jede Zeit hat eben ihren besonderen Begriff vom Wesen und von den Aufgaben der Historie’. Maar indien niettemin dat woord Historie een algemeene beteekenis inhoudt, dan moet het toch mogelijk zijn, het zo te bepalen, dat daarin de opvatting van alle tijden wordt uitgedrukt. | |
[pagina 97]
| |
Het is nauwelijks noodig, eraan te herinneren, dat het woord Geschiedenis, prima facie verstaan, volstrekt niet een wetenschap beteekent in den modernen zinGa naar voetnoot1. Het duidt aan: 1. iets wat gebeurd is; 2. het verhaal van iets wat gebeurd is; 3. de wetenschap, die ernaar streeft, dat verhaal te kunnen geven. Men zou kunnen zeggen, dat in het algemeen gebruik de middelste beteekenis primeert. De eerste is in het hedendaagsche Nederlandsch geheel afgesleten: in den zin ‘iets wat gebeurd is’ is Geschiedenis verdrongen door het equivalente Gebeurtenis. In een spreekwijze als: dat is een rare geschiedenis, vindt men er nog een spoor van. Het woord Historie is in onze taal vrijwel gelijkwaardig aan Geschiedenis. Het komt evenwel tot diezelfde differentieering van beteekenis, die Geschiedenis inhoudt, van het tegenovergestelde punt uit. Geschiedenis volgt den weg van ‘dat wat geschied is’ tot ‘wetenschap daarvan’. Het Grieksche ἱστορία omgekeerd beteekent etymologisch ‘dat wat men door navragen te weten komt’, ligt dus van aanvang af dichter bij ‘wetenschap’. Legt men nu echter, om het even of men spreekt van Geschiedenis of van Historie, den nadruk op haar karakter eener wetenschapGa naar voetnoot2, dan blijkt alras, dat de meeste groote historici van vroegere tijden niet dan gewrongen onder de gegeven begripsbepalingen zijn te brengen. Past men de definitie van Bernheim of van Bauer toe op Herodotus, op Gregorius van Tours, op Joinville, op Villani, op Michelet, op Macaulay, dan kost het moeite, een gevoel van onbevredigdheid te onderdrukken. Een zeker gewelddadig anachronisme schijnt noodig, om de definitie voor al deze geschiedschrijvers te laten opgaan, en het is niet genoeg, dat enkele andere figuren, als Thucydides en Machiavelli, er zich iets beter onder laten vereenigen. Om te kunnen vasthouden aan de definitie zien wij ons gedwongen, eerst een noodlottige en onmogelijke scheiding aan te brengen tusschen geschiedschrijving, geschiedvorsching en geschiedbeschouwing, en vervolgens de groote geschiedschrijving van weleer als een Hagar uit het huis der wetenschap te wijzen. Concludeert iemand dan ten slotte nog, dat dit gebeuren moet, omdat de geschiedschrijving eigenlijk een Kunst is, dan is de begripsverwarring volkomen. | |
[pagina 98]
| |
Ook al is elk historisch feit, hoe en door wien ook beschreven, wel met eenigen goeden wil onder de door Bernheim en Bauer opgestelde kategorieën te brengen, de aspiratie, die de menschheid tot de històrie drijft, wordt door hunne definities in het geheel niet getroffen. Wat verhaalt Herodotus, waarom verhaalt hij het? Het antwoord ligt in de beide definities niet besloten. Noch van het groote feit, noch van de kleine bijzonderheid wordt de kennis begeerd in het verband, dat de definities als essentieel voor de geschiedenis veronderstellen.
Zou het niet de moeite waard zijn, te zoeken naar een omschrijving van het begrip Geschiedenis, welke ontkomt aan de scheiding tusschen historische wetenschap en geschiedschrijving, en welke in staat is, ook de oudere phasen der geschiedenis mee te omvatten en in hun volle waarde te erkennen? Het zal natuurlijk de vraag zijn, of zulk een definitie praktische gebruikswaarde voor onze wetenschap zelf inhoudt, maar dit is niet het voornaamste: op een zuiver begrip komt het aan. De beide yermelde definities gaan uit van de Geschiedenis als moderne wetenschap, en bepalen den aard van het begrip naar de eischen, die deze beperking van zijn inhoud stelt. Wij willen het over een heel anderen boeg wenden, en uitgaan van Geschiedenis als cultuurverschijnsel, en vragen, wat de constante vorm en functie van dat verschijnsel is. Eerst als proef op de som komt de toepassing der zoo gevonden begripsbepaling op onze moderne wetenschap. Om den vorm en de functie van het verschijnsel Geschiedenis goed te verstaan, moet men beginnen met zich los te maken van het naïeve historische realisme, dat de aanvankelijke geesteshouding is van den beschaafden mensch in het algemeen, en van een overgroot deel der historici evenzeer. In den regel stelt men zich voor, dat de Geschiedenis ernaar streeft, het verhaal te geven van het verleden, zoo dan ook beperkt in den zin als Bernheim en Bauer het willen. Inderdaad levert zij nooit meer dan een zekere voorstelling van een zeker verleden, een begrijpelijk beeld van een stuk verleden. Zij is nooit reconstructie of reproductie van een gegeven verleden. Een verleden is nooit gegeven. Alleen de overlevering is gegeven. Indien de overlevering op eenig punt ons de totale werkelijkheid van weleer toegankelijk maakte, dan resulteerde nog geen Geschiedenis, of liever dan allerminst. Eerst in de vraag naar zekere samenhangen, wier wezen bepaald wordt door de waarde, die men eraan toekent, ontstaat de conceptie van historie. Dit alles blijft volmaakt gelijk, of men denkt aan Geschiedenis, beoefend | |
[pagina 99]
| |
naar streng kritische methode, zooals wij die verstaan, of aan geschiedzangen uit vroege cultuurphasen. Geschiedenis is altijd een vormgeving aan het verleden, en kan niet pretendeeren, meer te zijn. Het is altijd een vatten en duiden van zin, dien men zoekt in het verleden. Ook het enkel vertellen is reeds zin meedeelen, en het in zich opnemen van dien zin kan van half-aesthetischen aard zijn. Het zou een misvatting zijn, te meenen, dat deze erkenningen voet gaven aan een historisch scepticisme. Elk historisch scepticisme, dat een kennis zoo verworven weinig waard acht, heeft als consequentie een algemeen philosophisch scepticisme, waarvoor noch het leven zelf, noch eenige wetenschap, ook niet de meest exacte, veilig zou blijven. Is Geschiedenis als geesteswerkzaamheid een Vormgeving, dan kunnen wij zeggen, dat zij als product een Vorm is. Een geestelijke vorm, om de wereld in te verstaan, gelijk de wijsbegeerte er een is, de litteratuur, het recht, de natuurwetenschap. Van deze andere geestelijke vormen onderscheidt de Geschiedenis zich, doordat zij betrekking heeft op het verleden, en uitsluitend op het verledenGa naar voetnoot1. Zij wil de wereld verstaan in en door het verleden. De geestelijke occupatie, die aan den vorm Geschiedenis ten grondslag ligt, is die, dat men den zin wil verstaan van wat vroeger gebeurd is. De geest wordt geoccupeerd, bezeten door het verleden. Het gewicht en de beteekenis van dien geestelijken drang en van zijn product de historie ligt in den volmaakten ernst, die hem kenmerkt. Het is een volstrekte behoefte, om tot echte kennis van het waar gebeurde door te dringen, ook al weet men de middelen daartoe nog zoo gebrekkig. De scherpe scheiding tusschen geschiedenis en litteratuur ligt hierin, dat de eerste het spel-element geheel mist, dat de litteratuur van het begin tot het einde doortrekt. In termen als deze gelukt het, in één adem te blijven spreken van geschiedschrijving en geschiedvorsching, van den boekstaver van eigen levensherinneringen en van den zoeker in het verste verleden, van den localen annalist en van den ontwerper van een historischen wereld- | |
[pagina 100]
| |
bouw, van de primitiefste en van de modernste geschiedbeoefening.
De wijze, waarop de Geschiedenis zich tegenover het verleden stelt, kan men het best noemen ‘een zich rekenschap geven’. De zooeven genoemde volstrekte ernst, de behoefte aan echtheid en betrouwbaarheid van kennis ligt in dien term uitgedrukt. Voorts kan hij dienen, om de schijnbare tegenstelling, door Bernheim als essentieel gepostuleerd, tusschen een verhalende, een leerende en een wetenschappelijke geschiedbeoefening op te heffen. ‘Zich rekenschap geven van’ omsluit al deze drie aspiraties. Eindelijk geeft het woord ‘zich rekenschap geven’ te verstaan, dat dit steeds moet plaats vinden onder de hoofden, die voor den historie-beoefenaar zelf afdoende, ‘massgebend’, zijn. Men kan de gebeurtenissen, die men in hun samenhang wil verklaren, bezien onder de tegenstellingen deugd en zonde, wijsheid en dwaasheid, vriend en vijand, macht en recht, orde en vrijheid, belang en idee, wil en omstandigheid, persoonlijkheid en massa, en telkens zal een andere gedaante van de historie, die men beschrijft, resulteeren. Ieder geeft zich rekenschap van het verleden naar de maatstaven, die zijn beschaving en zijn wereldbeschouwing hem aangeven. Nu blijft over, vast te stellen, wie zich rekenschap geeft, en waarvan. Op de vraag naar het subject, dat de Geschiedenis beoefent, ligt het antwoord reeds in het zooeven gezegde opgesloten. Het kan enkel zijn een Cultuur, in zooverre dit woord het bruikbaarste is om aan te duiden dien samenhang van inzicht en vormgeving, die ons bepaalde menschelijke groepen in ruimte en tijd als de eenheden in de wereld van den geest doet zienGa naar voetnoot1. Elke cultuur brengt haar eigen vorm van Geschiedenis voort, en moet dat doen. De aard der cultuur bepaalt, wat voor haar Geschiedenis zal zijn, en hoe deze zal zijn. Valt een cultuur samen met een volk, een rijk, een stam, des te eenvoudiger wordt haar geschiedenis. Is een algemeene cultuur gedifferentieerd in verschillende natiën, deze weer in groepen, klassen, partijen, dan volgt van zelf de evenredige differentieering van den vorm GeschiedenisGa naar voetnoot2. Voor elke | |
[pagina 101]
| |
deel-cultuur wordt de historische belangstelling bepaald door de vraag, welke dingen het zijn, die voor haar ‘er toe doen’. Cultuur heeft enkel zin als een proces van doelmatigheid, het is een teleologisch begrip, gelijke Geschiedenis een bij uitstek finaal erkennen is. Hiermede wordt tegelijk het object der geschiedenis nader aangewezen. Wij zeiden het reeds: het verleden, zonder nadere bepaling, is slechts de chaos. Ook de stof der historie vereischt bepaling. Het verleden beperkt zich telkens naar den aard van het subject, dat zoekt het te verstaan. Elke cultuur heeft haar verleden. Doch dit geldt niet in den zin, dat dit verleden begrensd zou worden door de lotgevallen van de groep, die de cultuur draagt, maar in dien, dat slechts zoodanig verleden haar tot geschiedenis kan worden, als voor haar verstaanbaar is. Culturen van beperkten of vernauwden blik leveren ook een beperkte of vernauwde geschiedenis op, omgekeerd geven die van wijden horizon het aanzijn aan een veelomvattende en veelbegrijpende geschiedenis. Het wezen van een cultuur is, dat alles wat haar geest begrijpt, een deel van haar zelve wordt. De Merowingische tijd zag nog een klein deel der Oudheid van nabij, maar in een troebel licht. Het was het beste deel van zijn eigen beschaving. Telkens opnieuw omvatte een volgende tijd de Oudheid met ruimer en dieper blik: de negende eeuw, dan de twaalfde eeuw, dan de veertiende, en telkens wezenlijker werd de Oudheid een deel der groeiende beschaving. Voor ons zijn èn de klassieke Oudheid, immer nieuw ontraadseld, èn het oude en latere Oosten, èn de primitieve culturen der gansche wereld, bestanddeelen onzer eigen beschaving, in veel dieper en wezenlijker zin, dan wij ons wel steeds bewust zijn, door de kennis, die wij van hen dragen, en het verstaan van hun zin, dat wij hun tegemoetbrengen. Het verleden van onze cultuur voor het eerst is dat der wereld, onze geschiedenis is wereldgeschiedenis. Maar zij is nog iets anders. Een Geschiedenis, adequaat aan onze cultuur, kan slechts zijn een wetenschappelijke geschiedenis. De wetensvorm der modern westersche beschaving ten opzichte der wereld is de kritisch-wetenschappelijke. Wij kunnen den eisch van het wetenschappelijk gestaafde niet prijsgeven, zonder het geweten van onze cultuur te verzaken. Mythische verdichtingen van het verleden kunnen, als spelvorm, ook nu nog, een litteraire waarde hebben, zij zijn voor ons geen geschiedenisGa naar voetnoot1. | |
[pagina 102]
| |
De bondige definitie, waartoe wij aldus zijn geraakt, zou dan luiden: Geschiedenis is de geestelijke vorm, waarin een cultuur zich rekenschap geeft van haar verleden. Zij schijnt wellicht zoo simpel, zoo vanzelfsprekend, dat men geneigd is, van het sop en de kool te gewagen. Doch eenvoud kan van een definitie geen gebrek heeten, mits daarin alles wat aan het verschijnsel essentieel is, wordt uitgedrukt. Beschouwen wij, met het oog op dien eisch, de definitie, in haar afzonderlijke termen ontleed, nog iets nader. Geschiedenis wordt hier gequalificeerd als ‘een geestelijke vorm’. Deze benaming is tegelijk ruimer dan ‘een wetenschap’, hetwelk zij omsluit, en preciser, in zooverre zij het wezen van het verschijnsel zelf formuleert. Door de Geschiedenis een geestelijken vorm te noemen ontgaat men de gedwongen en storende scheiding tusschen geschiedvorsching en geschiedschrijving, ontgaat men eveneens de irrelevante vraag, in hoeverre de Geschiedenis gemeenschap heeft met de Kunst. Als het subject, waarin die vorm bewust wordt, wordt genoemd ‘een cultuur’. Iedere cultuur schept dien vorm opnieuw, naar den stijl die haar eigen is. Met het woord ‘een cultuur’ is toegegeven al wat er onvermijdelijk subjectiefs is in elke geschiedenis. Inzooverre ook binnen eenzelfde cultuur elke door een bepaalde wereldbeschouwing bijeengehouden groep een eigen cultuurkring uitmaakt, is tevens toegegeven, dat een katholieke geschiedenis er anders uit moet zien dan een socialistische enz.. - Elke cultuur, en elke cultuurkring, moet haar geschiedenis voor de ware houden, en mag dat doen, mits zij haar opbouwt naar de kritische eischen, die haar cultuurgeweten haar oplegt. Het is het twijfelachtig voorrecht van onze hedendaagsche, wetenschappelijke cultuur, dat zij voor het eerst in staat is, die mogelijke veelheid der vormen van Geschiedenis bewust te overzien. Kent zij zichzelve goed, dan kan zij de relatieve waarde van haar eigen geestesproduct ongeschokt aanvaarden. De aard der geesteswerkzaamheid, waaruit Geschiedenis ontstaat, wordt omschreven als een ‘zich rekenschap geven’. Deze term overbrugt opnieuw de kloof tusschen het vorschen en het schrijven. Hij heft, gelijk reeds gezegd, tevens het gewaande contrast op tusschen refereerende, pragmatische en genetische geschiedbeoefening. Hij omsluit alle vormen van geschiedenisopteekening: die van den annalist, den mémoirenschrijver, den geschiedphilosoof, den geleerden vorscher. Hij omvat de kleinste antiquarische monografie in denzelfden zin als de grootste conceptie van wereldgeschiedenis. Hij drukt uit, | |
[pagina 103]
| |
dat het pragmatische element altijd aanwezig is. Het is er altijd om te doen, om de wereld te verstaan, om leering voor iets wijders dan de kennis der feiten zelf. De term rekenschap drukt tevens uit den onverbiddelijken ernst, die de grondslag is van alle historische werkzaamheid. Ne quid falsi audeat. De definitie beperkt de stof der historie tot het verleden van de cultuur, die haar draagt. Hierin duidt zij aan, dat elk erkennen van historische waarheid begrensd wordt door een vatbaarheid, die weer uit de beoefening der historie ontstaat. De historie zelf, en het historisch bewustzijn, worden een integreerend deel van de cultuur; subject en object zijn in hun onderlinge afhankelijkheid erkend. In haar geheel beschouwd biedt de definitie nog het voordeel, dat zij in haar ruimheid, - die naar ik meen geen vaagheid is -, plaats laat voor allerlei controverse stelsels en opvattingen. Zij velt geen oordeel tusschen de voorstelling van een cyclischen bouw van het wereldgebeuren en die van continuïteit. Zij geeft een uitweg uit het dilemma van het meer begrippelijke of meer aanschouwelijke karakter der historische kennis; zij dwingt niet tot de bepaling van het onbepaalbare: de historische belangrijkheid, of tot een keus tusschen het bijzondere en het algemeene als voorwerp dier belangstelling. Negatieve verdiensten, als men wil, doch voordeelen niettemin. |
|