Verzamelde werken. Deel 7. Geschiedwetenschap. Hedendaagsche cultuur
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekendVerzameld werk VII
[pagina 35]
| |
De taak der cultuurgeschiedenisGa naar voetnoot*De Nederlandsche wet handhaaft in de Stellingen, die zij voorschrijft als begeleiding van het academisch proefschrift, een overblijfsel uit een vroeger tijdperk van wetenschap. Stellingen aanplakken en verdedigen is een handeling, die thuishoort in de dagen van Abailard, in die van Luther. Aan de middeleeuwsche universiteit waren These en Disputatie het aangewezen middel ter formuleering van vragen van wetenschap. In dat stelsel pasten zij als intellectueel werktuig, in die sfeer als geestelijke vorm. De middeleeuwsche universiteit was in den vollen zin des woords een strijdperk, palaestra, volkomen parallel aan het krijt der tornooien. Men speelde er een gewichtig en vaak gevaarlijk spel. De handelingen der hoogeschool hadden, evenals die van het ridderdom, het karakter of van wijding en opneming, of van weddenschap, uitdaging en strijd. Voortdurende disputaties, in ceremonieele vormen, maakten het leven uit van de middeleeuwsche universiteit. Zij waren, evengoed als het tornooi, een van die gewichtige vormen van maatschappelijk spel, waaruit cultuur ontspringt. Als techniek beantwoordden stelling en disputatie geheel aan de structuur van het middeleeuwsche denken en de middeleeuwsche maatschappij. Men vocht met de wapenen van het syllogisme. In zijn drieledigheid weerspiegelt het als 't ware de trits lans, schild en zwaard. De doctor en de bacalarius voeren, evenals de ridder en de knape, edele en gelijke wapenen. De these veronderstelt een aan beide partijen gemeenschappelijk gedachtensysteem, wel omgrensd en gesloten, binnen hetwelk ieder begrip rationeel streng bepaald is, met andere woorden een scholastisch systeem. Zij veronderstelt verder een hooge mate van cultureele gelijkvormigheid der denkers onderling. Er moet een code zijn, waarmee men elkander verstaat. Elk wordt geacht de regels van het spel en de schermkunst der formeele logica te beheerschen. De these veronderstelt tenslotte een zekeren graad van dogmatisme, van rigiditeit in het denken, een afwezigheid van dat voortdurend intredend besef van alzijdige afhankelijkheid en betrekkelijkheid tusschen al onze begrippen en voorstellingen, dat het kenmerk is van het moderne denken. | |
[pagina 36]
| |
Van de cultuurvoorwaarden voor den bloei der these is in den tegenwoordigen tijd niet heel veel overgebleven. Die voorwaarden waren nog vervuld ten tijde van Humanisme en Reformatie. Eenigermate golden zij nog, zoo ook verzwakt, in de dagen van het verlichte Rationalisme, dat ten onzent, laat en stram, het Organiek besluit op het hooger onderwijs van 1815 ingaf. Thans gelden die voorwaarden niet meer, en daarmee is de Stelling een verouderd werktuig geworden, een ganzeveer in de handen der typiste. Als paedagogisch hulpmiddel handhaaft zij haar waarde in de mathesis. Voor het overige beperkt zich haar bruikbaarheid tot die van een omgangsvorm in het academisch ritueel. Uit den aard der zaak is zij meer op haar plaats, naarmate de wetenschap, die zij dient, een meer normatief karakter draagt. Hoe minder systematisch een wetenschap, hoe minder gebruik zij heeft voor de these. In de leerstellige theologie en in de rechtswetenschap kan zij wellicht af en toe nog goede diensten doen. De philologie en de taalwetenschap hebben er plaats voor aan den buitenkant van hun bedrijf. De historicus kan er gereedelijk buiten. Zijn voorstellingswereld is veel te vloeibaar, zijn samenvattingen zijn veel te los, de configuratie van zijn individueele noties wijkt te veel af van die zijns buurmans, dan dat hij dezen in den strik eener these of de netten van het syllogisme zou kunnen vangen. Tenzij wellicht, indien het louter vragen van kritiek of methode betreft. Daar kan de vorm van de Stelling voor de historie, zooal niet noodig, dan toch nog doelmatig blijken. Men kan een stelling opwerpen over een kwestie van echtheid of onechtheid, van prioriteit, van ontleening. Of over vragen van juistheid of wenschelijkheid eener bepaalde methode. Doch deze vragen zijn in den grond niet die der geschiedenis zelf, zij hooren slechts thuis in haar voorhof. De auteur, die na deze voorafspraak een groep van gedachten over cultuurgeschiedenis tracht te ordenen onder het hoofd van een vijftal Stellingen, moet bijna de verdenking wekken van een ijdele bravoure. Het schijnt een nieuw bewijs voor de cultuurhistorische verwantschap van den doctor met den ridder, die immers ook gaarne met een roestig oud wapen of een onbeschermden arm het krijt betrad. Niet als beginselruiter in ieder geval rijdt hij binnen. Of wil men den gekozen vorm liever rechtvaardigen als een hyper-modernen, dan erkenne men er de waarde in van overzichtelijkheid en stelligheid, van het vestigen der aandacht, kortom head-line-waarde. | |
[pagina 37]
| |
I De historische wetenschap lijdt aan het euvel van een onvoldoende formuleering der vragen.Wie de gewoonte heeft, eenige wetenschappelijk-historische tijdschriften ‘bij te houden’, ontkomt, bij het doorzien van de referaten over den vloed der tallooze verhandelingen, artikelen, bronnenuitgaven, waarmee in alle landen, van maand tot maand, het materiaal der historie wast, niet altijd aan een gevoel van onbehagen. Hij ziet de vorschers der gansche wereld voortdurend verder werken in het uiterste détail. Wat brieven van een nietigen diplomaat in een klein staatje hier, de rekeningen van een armzalig kloostertje daar, een stroom van quisquiliae. De kenniswaarde van elk dier verhandelingen spreekt tot hem slechts, voorzoover hij door zijn eigen studie bij het onderwerp betrokken is. Hij vraagt zich twijfelend af: in hoeveel geesten bezinkt waarlijk elk dier tallooze, moeizame producten van het historisch denken? En het antwoord kan slechts luiden: elk voor zich maar in zeer weinige. Indien er een statistiek mogelijk ware, die aanwees, hoe grondig en hoe veelvuldig al het gedrukte wordt gelezen en verwerkt, wat de ware verhouding is van den arbeid, aan de wetenschappelijke productie besteed, en de geestelijke consumptiewaarde van het voortbrengsel in zijn geheel, wij zouden dikwijls ijzen. De aandacht die eraan gewijd wordt, uitgedrukt per bladzijde druks, het aantal der lezers per maand vorschersarbeid, stelt men zich iets anders daarvan voor dan schrikwekkende cijfers en graphieken? Als niet de gelijkenis van het zaad op den rotsbodem ons troost, dan kan de vraag niet uitblijven: Is de arbeid der wetenschappelijke machine niet een hopelooze verspilling van energie? In de historische wetenschap, met haar noodzakelijk onsystematisch karakter, gaat de stroom van het denken in voortdurend divergeerende richting. Van al deze studiën wijzen schijnbaar verreweg de meeste nauwelijks meer naar een centrum van weten terug. - Hier verheft de kritische vorscher tegenspraak, en meent: dat doen zij wel. Elke monografie, zegt hij, is ‘Vorarbeit’ voor latere verwerking. De stof is nog steeds niet voldoende toegankelijk gemaakt en kritisch geschift. Eer de groote problemen ter hand worden genomen, moet er eerst nog veel meer van de bijzonderheden zijn vastgesteld. Wij dragen bouwsteenen aan. Wij zijn willig houthouwers en waterputters. - Maar onze twijfel | |
[pagina 38]
| |
antwoordt: gij maakt u een illusie van nederige onbaatzuchtigheid terwille van toekomstig gewin voor anderen. Wanneer de bouwmeester komt, zal hij van de steenen, die gij voor hem gereed legdet, het meeste toch onbruikbaar vinden. Gij houwt en hakt niet, gij slijpt en vijlt, en dat omdat uw krachten tot geen forscher arbeid reiken.
Gelukkig is zulk een Prediker-stemming niet het laatste woord der historische methodologie. Het loont de moeite, zich het feitelijke proces van het leven eener wetenschap zoo duidelijk mogelijk voor oogen te stellen. RealistenGa naar voetnoot1 als wij zijn, ontkomen wij niet dan met moeite aan de voorstelling, dat een wetenschap als een ‘Gebilde’ ergens in haar volheid bewust is. Van de kunst schijnt zulk een voorstelling immers te gelden, waarom dan niet ook van de wetenschap? Men kan zonder overdrijving beweren, dat de schoonheid en het wezen der Gothiek in haar voornaamste producten manifest is, en in talrijke geesten, ook al heeft men niet iedere kerk bezocht, in hun volheid bewust. Onwillekeurig stelt men zich iets soortgelijks voor ten opzichte van de kennis en de waarheid eener wetenschap. Ik kan niet beoordeelen, in hoeverre zulk een voorstelling zou opgaan voor een wetenschap als de physica. Misschien kan men een volheid van kennis der physica in een bepaald brein besloten achten, wat nog niet behoefde te beduiden, dat dit alle détails beheerschte. De physica en de historie zijn hierom steeds aangewezen objecten van vergelijking, omdat zij wederkeerig aan de polen van het natuur- en het geesteswetenschappelijk denken staan, als de bij uitstek exacte en de bij uitstek inexacte wetenschap. Uit haar contrast tot de physica vloeit terstond het oordeel voort: zulk een volheid van historisch weten en begrijpen is in elk opzicht onvoorstelbaar. De kennis der historie is steeds louter potentieel. Niet enkel in den zin, dat niemand de wereldgeschiedenis, of de geschiedenis van een groot rijk in alle weetbare bijzonderheden kent, maar in den veel gewichtiger zin, dat elke geschiedkennis aangaande één en hetzelfde onderwerp, om het even of dat onderwerp Leiden heet of Europa, er in het hoofd van A anders uitziet dan in dat van B, zelfs al hadden beiden alles wat leesbaar is gelezen. Ja, zij ziet er in A's hoofd zelfs heden anders uit dan gisteren. Nog beter gezegd: zij ziet er in het geheel niet uit, zij kan | |
[pagina 39]
| |
geen oogenblik een gesloten vorm aannemen. Zij kan in een enkel brein nooit meer zijn dan een geheugen, waaruit beelden kunnen worden opgeroepen. In actu bestaat zij alleen voor den examinandus, die haar heeft vereenzelvigd met hetgeen in het boek staat. De geschiedenis van een land kennen wil in elk bijzonder geval zeggen: zooveel levende voorstellingen daarvan paraat hebben, zoozeer geladen zijn met kennis van het verleden, dat men voor nieuwe noties geleidend is geworden, dat men er kritisch op reageert, en in staat is, ze in zijn voorstelling op te nemen, ze te assimileeren. In den persoon zelf vestigt deze verhouding de illusie, alsof die voorstellingen tezamen een ‘beeld’ vormden. Hierbij kan het zijn, dat de voorstelling van een onderdeel, zooals de een haar in zich draagt, een veel hooger kenniswaarde en zelfs een meer universeel karakter bezit dan de voorstelling van het geheel bij den ander, waarbij men niet behoeft te denken aan den geleerde tegenover den schooljongen, maar aan twee geschoolde geesten onderling. Er zijn historische wijzen onder de amateurs der locale geschiedenis en dorre kenniskramers onder de bollebozen der universiteit. Zoveel wat betreft het ‘leven’ eener wetenschap in de individueele geesten. Wat is nu de zin, wanneer wij denken aan die wetenschap als objectieven geest, als element der cultuur, wanneer wij spreken niet van hetgeen A of B weet, maar wat ‘men’ weet. ‘Men’ weet, om een voorbeeld te gebruiken, tegenwoordig, dat de Magna Carta niet een liberale grondwet was, uit verlichten en vèrzienden staats- en burgerzin gesproten. Dat wil zeggen: de gemiddelde beschaafde Engelschman, die vóór 1900 schoolging, weet het waarschijnlijk nog niet. De gemiddelde beschaafde buitenlander weet maar vaag of niet, wat het woord Magna Carta aanduidt. In het Engelsche onderwijs zal, dank zij de voortreffelijke wijze, waarop in Engeland in den laatsten tijd de band tusschen wetenschap en algemeen historisch onderwijs wordt geknooptGa naar voetnoot1, de juistere voorstelling nu wel in de plaats van de traditioneele zijn doorgedrongen. Het subject ‘men’ beteekent dus hier in de praktijk of een zeker aantal geesten, of de historische wetenschap als wezen beschouwd. Daar zijn wij al weer in de tegenstelling nominalisme en realisme. De beeldspraak ‘de wetenschap erkent, de wetenschap heeft uitgemaakt’, is ons onmisbaar en van levende waarde. Wij moeten, naast | |
[pagina 40]
| |
onze voorstelling van het individueele weten van den enkele, het beeld behouden van een dynamische grootheid, de wetenschap der historie genaamd, die ondanks het feit, dat zij nooit en nergens in een menschelijk brein bewust is, toch een samenhangende eenheid blijft. In het licht van deze voorstelling bezien, krijgt op eens de verbijsterende productie, die al maar in den breede werkt, een geheel ander voorkomen. Het is onverschillig, of een historisch geschrift door tienduizend of door negen lezers begrepen wordt. Het is geheel overbodig, dat elke monografie zich moet rechtvaardigen als ‘Vorarbeit’ tot latere synthese. Zij heeft, als een wezen in een kosmos, in zich zelf hetzelfde recht van bestaan als elke merel die fluit en elke koe die gras eet. De historische wetenschap is een cultuurproces, een wereldfunctie, een vaderhuis met vele woningen. De bijzondere onderwerpen zijn ontelbaar, en elk daarvan wordt slechts door eenigen geweten. Maar de geest van iederen tijd opnieuw bepaalt een zekere gelijksoortigheid, een samenstemming, een convergentie in de resultaten van het schijnbaar slechts divergeerende onderzoek. Er bestaat in elke geestesperiode een daadwerkelijke homogeneïteit van het historisch weten, ofschoon deze eenheid zich in geen enkel denkersbrein realiseert. Zich manifesteerend in het onderling totaal verschillend weten aangaande totaal verschillende dingen, bestaat er toch een zekere katholiciteit der kennis, een consensus omnium, die niettemin een eindelooze variatie van kennis en beoordeeling toelaat. Op ieder deelgebied aggregeeren zich de uitkomsten van het naarstig vorschen tot evenzoovele haarden van verdiept weten, niet in den zin, dat de detailkennis eerst haar waarde verkrijgt, wanneer de man der synthese verschijnt, die er de slotsom uit trekt, maar in dien, dat de internationale uitwisseling der wetenschappelijke producten bepaalt, langs welke lijnen zich een nieuw omschreven voorstelling van eenig historisch onderwerp vormen zal. Bij voorbeeld: er wordt over de geschiedenis der tienden gewerkt in Frankrijk, in Italië, in Duitschland enz.. Een bepaalde, gezuiverde kennis van het onderwerp in het algemeen bestaat in actu voor enkelen, in potentia voor allen. Wat bedoelt men eigenlijk, wanneer men spreekt van ‘den huidigen stand onzer kennis’ aangaande zeker onderwerp? Laat het onderwerp heeten Metternich. Niemand weet alles, wat er in H. von Srbik's Metternich staat, ook de schrijver zelf waarschijnlijk niet, als weten beteekende: in zijn bewustzijn of in zijn geheugen dragen. Toch zou men kunnen zeggen, dat dit boek, gebalanceerd met hetgeen Srbik's bestrijders ertegen hebben opgemerkt, op dit oogenblik den | |
[pagina 41]
| |
stand der wetenschap ten opzichte van het onderwerp Metternich representeert. Hieruit blijkt meteen, hoe vaag de beteekenis van zulk een zegswijze ‘de stand onzer kennis’ noodzakelijk blijven moet. Erkent men aldus het bestaan eener historische wetenschap als objectieven geest, als een vorm om de wereld te verstaan, die slechts in tallooze geesten tezamen bewust is, waarvan ook de grootste geleerde, om in de taal der oude devoten te spreken, ‘slechts een vonkske’ heeft ontvangen, dan vloeit hieruit nog een verblijdende consequentie voort. Want in die erkentenis is het eerherstel gelegen der antiquarische belangstelling, eertijds door Nietzsche als een minderwaardige vorm van historie met minachting verschopt. De directe, spontane, naïeve zucht naar oude dingen uit vroeger dagen, zooals zij den dilettant der locale geschiedenis en den genealoog bezielt, is niet alleen een primaire, maar ook een volwaardige vorm van den historischen wetensdrang. Het is de drift naar het verleden. Wie aldus gedreven wordt, hij wil misschien maar één klein plekje, één luttelen samenhang uit het verleden verstaan, maar de impuls kan even diep en zuiver, even zwanger van echt weten zijn als in hem, die hemel en aarde in kennis omvatten wil. Heeft niet ook de vrome aan den nederigsten arbeid genoeg, om zijn Heer te dienen? Daarom is het niet noodig voor den detailvorscher, om het wetenschappelijk gewicht van zijn arbeid te rechtvaardigen met een beroep op het voorbereidend karakter daarvan. Zijn ware rechtvaardiging ligt veel dieper. Hij vervult een levensbehoefte, hij gehoorzaamt aan een edele zucht van den modernen geest. Of zijn werk grijpbare vruchten draagt voor later onderzoek, is betrekkelijk genomen bijzaak. Hij realiseert, door het slijpen van één facet uit duizende millioenen, de historische wetenschap van zijn tijd. Hij bewerkstelligt het levend contact van den geest met het oude dat echt en vol van beteekenis was. Bij het eerbiedig hanteeren van de doode dingen van weleer ziet hij kleine, maar levende waarheden opgaan, elk zoo kostbaar en zoo teer als een plantje dat men kweekt.
Van de Prediker-stemming schijnen wij thans omgeslagen in een toon, die optimistischer klinkt dan de negatieve inhoud onzer stelling doet verwachten. Dus ‘all's well with History’, en ieder beunhaas en ieder vakploeteraar mag zich beschouwen als een kleine Arhat der wetenschap. Zoo zou het zijn, als alle menschen wijs waren, en als de geschiedenis niet, behalve een levensbehoefte, ook een schoolbehoefte | |
[pagina 42]
| |
was. Elke hedendaagsche wetenschap is, afgezien van de waarde van het netto product harer werkzaamheid, een reusachtige nationaalinternationale organisatie. En, als elke organisatie, ontkomt zij niet aan den dwang van het systeem, en aan de werking van het algemeene proces van mechaniseering, dat het gevolg is van onze moderne geperfectioneerde cultuurmiddelen, die al te gesmeerd loopen. De toestel der moderne historische wetenschap bestaat in universiteiten met hun stelsel van ‘Seminare’, examens en proefschriften, voorts in akademiën van wetenschappen, in instituten en genootschappen tot publicatie van bronnen of bevordering van speciale historische studiën, in tijdschriften, wetenschappelijke uitgeverijen, congressen, comité's van intellectueele samenwerking enz.. Elk dezer werk-tuigen wil en moet werkzaam zijn, eischt productie, vraagt stof. De aflevering van het tijdschrift moet gevuld, de uitgever moet met nieuwe boeken op de markt komen, het publicatie-instituut mag niet stilstaan. De jonge historicus moet van zijn bekwaamheid getuigen, in proefschrift en artikelen, de oude moet blijk geven van niet ingeslapen te zijn. Met dit alles op te sommen in zijn uiterlijke gedaante, als mechaniek eener wetenschap, wordt niets tekort gedaan aan de hoogheid of den levenden gloed van de aspiratie, die de beschaafde menschheid tot de wetenschap drijft. Onbedwingbare weetlust is het beginsel van al, ook van de mechaniek der wetenschap. Er wordt hier enkel geconstateerd, dat het ‘bedrijf’ eener wetenschap niet enkel berust in den vrijen geestelijken arbeid der denkers, maar, om dezen mogelijk te maken, een socialen toestel behoeft, die des te indrukwekkender en gebiedender werkt, naarmate de wetenschap zich volmaakt. De molen maalt en moet malen. Wat maalt hij?
De werkzaamheid van den geschiedvorscher bestaat voor een belangrijk deel in het opdelven, zuiveren, tot gebruik gereed maken van de stof. Het is geen malen, maar wannen of zeven. De stof der historie ligt niet aan het daglicht. Zelfs ‘de overlevering’ is nog niet de stof zelve, de stof ligt in de overlevering. Er is in de geschiedenis niet alleen sprake van een weg van de stof tot het weten, die langer en moeizamer schijnt dan elders, maar ook van een moeitevollen weg van het nietweten tot de stof. Voor de natuurwetenschappen is, voorzoover zij niet een historisch element bevatten, de stof gegeven en bepaald, toegankelijk voor observatie, rangschikking en experiment. Voor de geschiedenis is de stof: zekere gebeurtenissen uit zeker verleden, niet ge- | |
[pagina 43]
| |
geven. Zij bestaat niet meer, in den zin waarin de natuur bestaat. Om haar als bestaande te kunnen denken, moet de historicus aan de overlevering een moeizame bewerking verrichten van uitvorschen en vaststellen, ziften en schiften, eer hij het ruwe object van zijn werkzaamheid, het feitenmateriaal, ‘te weten komt’. Oogenschijnlijk is dit alles slechts een voorloopige functie, een prepareeren en een inventariseeren. Dus toch alles ‘Vorarbeit’, behalve de uiteindelijke synthese? Neen. Inderdaad ligt in die werkzaamheid, als het goed is, reeds het rijpen der historische kennis zelf. Het opkomen van het historisch inzicht is niet een proces, dat eerst volgt op het kritisch verwerken van de ruwe stof, het voltrekt zich voortdurend in den graversarbeid zelf, de wetenschap realiseert zich in het individu niet in de synthese, maar reeds in de analyse. Geen waarlijk historische analyse is mogelijk, zonder het voortdurend duiden van zin. Om de analyse te beginnen, moet er in den geest reeds een synthese aanwezig zijn. Een conceptie van geordenden samenhang is onmisbaar, ook om den eersten arbeid van graven en hakken te beginnen. Hier nu ligt het euvel. Men gaat veelal tot de stof zonder goed gestelde vraag. Men delft stof op, waar geen vraag naar is. De ophooping van kritisch bewerkt materiaal, dat op verwerking blijft wachten, vult de magazijnen der wetenschap. Men geeft bronnen uit, die geen bronnen zijn maar poelen. Doch het euvel betreft niet enkel de bronnenpublicatie, maar ook de monografische bewerking van het materiaal. De arme scholieren zoeken een onderwerp, om hun geestelijk gebit op te beproeven, en de school werpt hun een brok materiaal toe. Ook de volledigste en beste overlevering is in zich zelf amorph en stom. Zij levert eerst geschiedenis op in antwoord op de vragen, die men haar stelt. En het is geen vraag genoeg, haar te benaderen met een algemeenen wensch om te weten ‘wie es eigentlich gewesen’. Ranke's beroemde woord, misverstaan en misbruikt, doordat men het als een bedoeld adagium uit den samenhang lichtte, waarin de meester het heel terloops gebruikte, heeft een programmatischen klank gekregen, die het bijwijlen dreigt te verlagen tot een valsche leus voor steriele geschiedvorsching. Bij den vraagzin ‘wie es eigentlich gewesen’ ziet men onwillekeurig de bezigheid van iemand, die de scherven van een vaas voor zich heeft, en zich vraagt: hoe heeft het gezeten? Maar zulk een aan elkaar passen van scherven is slechts dan een bruikbaar beeld voor historische werkzaamheid, wanneer men zich rekenschap geeft | |
[pagina 44]
| |
van het volgende. Voor den man, die met de scherven bezig is, wordt, ook al liggen die scherven met andere dooreen, in de vraag ‘hoe heeft het gezeten?’ het het reeds bepaald door een zeker beeld van de vaas. Op dezelfde wijze moet ook het ‘es’ van ‘wie es eigentlich gewesen’, wil het ‘zin’ hebben, reeds bepaald zijn door een voorstelling van zekere historische en logische eenheid, die men nader zoekt te omlijnen. Die eenheid kan nimmer gelegen zijn in een willekeurige moot van de verleden werkelijkheid zelf. De geest kiest uit de overlevering zekere elementen, die hij tezamen formeert tot een beeld van een historische samenhang, die zelf in het verleden, zooals het geleefd werd, nog niet gerealiseerd was. Hier ligt het gevaar van de onvoldoende formuleering der vragen. Men begeeft zich rouwelings aan de stof, men gaat stof verwerken zonder goed te weten, wat men erin zoekt. Uitgangspunt van gezond historisch onderzoek moet steeds zijn de drang, om iets bepaalds goed te weten, om het even of die aspiratie den vorm aanneemt van een wensch tot streng intellectueel begrijpen of van een behoefte aan een geestelijk contact met zekere verleden werkelijkheden. Waar geen heldere vraag klinkt, klinkt geen kennis tot antwoord. Waar de vraag vaag is, blijft het antwoord vaag. In het onbepaalde van de vraag schuilt het euvel, niet in het overmatig speciale van het onderwerp op zich zelf. De eindelooze stroom van detailonderzoekingen, die aan uw oog voorbijtrekt, ongelezen, onbegeerd, wekt bijwijlen den lust om een diatribe te houden over de grenzen van het wetenswaardige. Doch het is slechts uw eigen gevoel van onvermogen, om de gansche wereld der historie te beheerschen, dat u die ergernis ingeeft. In de stof zelve liggen die grenzen niet, maar in de wijze, waarop men haar aanvat. De locaalste geschiedvorscher vormt met de kleine groep, voor wie zijn thema een levende vraag inhoudt, een volwaardig cultusverband der wetenschap. Buiten die enge groep houdt zijn onderwerp geen, of maar een zeer flauwe vraag meer in. Naarmate hij de kleine vraag beter behandelt, zullen de grenzen der wetenswaardigheid zich verwijden tot een breeden kring van belangstellenden. Omgekeerd zal bij een ‘algemeen belangrijk’ onderwerp een al te uitvoerige behandeling licht de vraag voor de meesten doen bezwijken. Wie het potentieel karakter der historische kennis goed voor oogen heeft, zal door den overvloed van detailwerk op zich zelf niet in zijn geestelijk evenwicht gestoord worden. Eer blijft hem het gevoel be- | |
[pagina 45]
| |
angstigen, dat er zooveel van dien arbeid, hetzij over groote onderwerpen of over kleine, bijna mechanische productie van wetenschap, zielloos is geworden. Met den toets van haar diepere kenniswaarde in de hand, zou hij somtijds geneigd worden, het spreekwoord om te keeren en te verzuchten: tien dwazen kunnen meer antwoorden, dan één wijze vragen.
Aan deze vaagheid van de vraag nu is de beschavingsgeschiedenis in sterker mate onderhevig dan de staatkundige en de economische. De problemen der politieke geschiedenis zijn in den regel onmiddellijk gegeven. De onderwerpen teekenen zich van zelf af. De staat, of een deel, een orgaan, een functie ervan, is als voorwerp van historisch onderzoek ‘eindeutig’ bepaald en voor ieder verstaanbaar, evenzoo een reeks van gebeurtenissen, die binnen zulk een eenheid verloopt. Hetzelfde geldt van de economische geschiedenis: een bedrijf, een vorm van arbeid, een economische verhouding, zijn eveneens goed bepaalde objecten van waarneming, enkel met dit onderscheid, dat zij iets meer ‘kennis van zaken’ eischen dan de staatkundige onderwerpen, om tot den lezer te ‘spreken’. Met de cultuurgeschiedenis staat het een weinig anders. Het object der cultuurgeschiedenis is de cultuur, en dit bij uitstek moderne begrip, sjibboleth bijna van onzen tijd, blijft steeds oneindig moeilijk te bepalen. Ongetwijfeld kan men ook cultuurhistorische vragen stellen van zeer bepaalden inhoud en strekking. - Wanneer ging men met vorken eten? Hoe verdween het duel uit de Engelsche zeden? - Uit een oogpunt van methode zijn deze vragen zuiverder gesteld en klaarder gedacht dan: Wat is het wezen der Renaissance? Maar hun oplossing levert geen cultuurgeschiedenis op, althans niet in den dieperen zin van het woord. Cultuurgeschiedenis onderscheidt zich van staatkundige en economische hierdoor, dat zij haar naam slechts verdient, inzooverre zij gericht blijft op het diepere en algemeene. De staat en het bedrijf bestaan als geheel, maar ook in hun details. Cultuur bestaat enkel als geheel. De cultuurhistorische bijzonderheid behoort tot het gebied van Zeden en gewoonten, Folklore, Antiquiteiten, en vervalt licht tot curiosum. Dit wil niet zeggen, dat elke cultuurhistorische werkzaamheid voortdurend het geheel zou moeten willen omspannen. Daarin schuilt veeleer een ander groot gevaar, waarover later. Men kan, als men wil, de natuurlijke gouwen der cultuurgeschiedenis zien in godsdienst- en | |
[pagina 46]
| |
kerkgeschiedenis, kunstgeschiedenis, geschiedenis der letterkunde, der wijsbegeerte, der wetenschap, der techniek. Voor al deze ligt de taak, om in het detail te gaan, voorgeschreven; het determineeren der objecten eischt nog arbeid genoeg. Doch de resultaten dezer speciale historische studiën leveren, ook indien zij synthese en zinverklaring bieden, nog geen cultuurgeschiedenis op. Zelfs stijlgeschiedenis en geestesgeschiedenis kunnen nog nauwelijks in den vollen zin des woords cultuurgeschiedenis heeten. Eerst wanneer zij overgaan tot het determineeren van levensvormen, scheppingsvormen en denkvormen al tezamen, kan er in waarheid sprake zijn van cultuurhistorie. De aard van deze vormen is niet gegeven. Zij krijgen hun gedaante eerst onder onze hand. En om deze reden, dat de cultuurgeschiedenis in zoo hooge mate het product is van den vrijen geest der vorschers en denkers, is hier een grooter behoedzaamheid in het stellen der vragen geboden. Elke scheef gestelde vraag verschuift het beeld. En het schijnt soms, of de beschavingsgeschiedenis, in haar huidigen stand, nog maar al te zeer behept is met verschoven beelden. | |
II Het begrip Ontwikkeling is voor de historische wetenschap van beperkte bruikbaarheid, en werkt er veelal storend en belemmerend.Onvoldoende vraagstelling? roept de moderne historicus vol moed: wat nood? hebben wij dan niet het begrip Ontwikkeling en de belofte van het ‘greift nur hinein’, tot een aansporing om het mes er maar in te zetten, met de zekerheid van aan het lichaam der overlevering, waar men het ook aansnijdt, het bloed der historie af te tappen? De toepassing van het begrip Ontwikkeling schijnt voor velen een stempel van wetenschappelijkheid, het standaardmerk van de deugdelijkheid der waar voor de markt van den geest. Ziet niet Bernheim de volwaardigheid der geschiedenis als wetenschap in haar opvatting van het geschieden als ontwikkeling? Elk stuk historie behelst ontwikkeling; zoodra men het tijdelijke eindpunt daarvan in het oog heeft gevat, is de vraag gesteld en de vorscher wetenschappelijk gedekt. Het komt niet in mij op, de geldigheid en bruikbaarheid van den term Ontwikkeling voor de geesteswetenschappen te ontkennen. In het volgende zal enkel worden betoogd, dat die term schade aanricht, doordat men hem gedachtenloos gebruikt, doordat men de beeld- | |
[pagina 47]
| |
spraak, die er in ligt, niet voldoende verstaat. Een onomlijnd begrip van Evolutie gaat dienstdoen als een panacee, en als bij elke panacee is het heil illusie.
Tegen het einde der negentiende eeuw kon het schijnen, of de natuurwetenschap, in haar schitterende ontplooiing, voor goed de normen van echte wetenschap had aangewezen, en daarmee haar methoden aan het moderne denken had opgelegd als eenigen weg tot ware kennis. Wilde voortaan eenige geesteswerkzaamheid er aanspraak op maken, echte wetenschap te heeten, zij zou zich ten spoedigste moeten bekwamen tot exacte vraagstellingen en exacte methoden. Had niet Auguste Comte den cultuurwetenschappen dien weg al voorgeteekend? Waren niet verscheidene daarvan hem al opgegaan: de taalwetenschap, de economie, de ethnologie, en hadden zij niet daaraan hun hooge vlucht te danken? Nu was de beurt aan de meest onsystematische van alle, de historie, de moeder van het huis, om haar slordigen inboedel op te ruimen, en zich modern in te richten. Weg met dien rommel van bijzonderheden, zonder kenniswaarde, zoodra zij gediend hebben tot hun doel, om waarnemingsmateriaal te zijn tot het opstellen van algemeen vaststaande regels. Doch toen de historie ernstig met zulke aanspraken werd aangetast, klonk terstond het sit ut est aut non sit. Als bij instinct verzetten de historici zich tegen de eischen, bij monde van een der hunnen, Karl Lamprecht, aan hun wetenschap gesteld. En van de zijde der wijsbegeerte kwam hulp opdagen. In den strijd over het wezen der historische kennis hebben de philosophen W. Windelband, H. Rickert, G. Simmel en anderen, tusschen de jaren 1894 en 1905, nadat reeds Dilthey was voorgegaan, voor het eerst de moderne kennisleer der geesteswetenschappen op eigen grondslagen gefundeerd, en daarmee deze bevrijd van de normbepaling door de natuurwetenschap. Zij toonden aan, dat de aard en vorming van historische kennis in den grond verschilt van die der natuurwetenschap, dat een geschiedenis, die haar kennisdoel niet meer zocht in het bijzondere der gebeurtenissen zelf, zich tot algeheele verschrompeling zou doemen, en dat slechts een petitio principii het karakter van wetenschap uitsluitend kan opeischen voor in begrippen uitgedrukte kennis van het algemeene. Sedert dien strijd van dertig jaar geleden is de historie onbekommerd haars weegs gegaan, ongeschokt door methodische eischen, waaraan zij uit haren aard nimmer kon voldoen. Zij is in haar wezen niet veran- | |
[pagina 48]
| |
derd, de aard van haar producten is dezelfde gebleven. In die bestendigheid zelf ligt een sterk bewijs voor de noodzakelijkheid van haar zelfstandig bestaan, als geesteswetenschap, opgesloten. Want indien de historie geroepen ware geweest, exacte en positieve wetenschap te worden, wat kon haar dan beletten, in een menschenleeftijd, die sedert het trompetsignaal verging, dat proces te doorloopen? Wanneer men heden ten dage eenige kennis neemt van de jongste werkzaamheid op het gebied der wetenschapstheorieGa naar voetnoot1, dan is het duidelijk dat, althans in Duitschland, waar men het diepst in deze vragen doordringt, het standpunt eener zelfstandige geesteswetenschap met nog vrij wat meer overtuigdheid en verdere strekking gehandhaafd wordt, dan toen Rickert zijn Grenzen der naturwissenschaftlichen Begriffsbildung schreef. Ja, het schijnt wel, alsof de pogingen tot een nieuwe toenadering veeleer uitgaan van de zijde der natuurwetenschap, die immers in haar leer van het exacte niet ongewijzigd is geblevenGa naar voetnoot2.
Evenwel, het feit dat in net kamp der cultuurphilosophen klare voorstellingen gelden aangaande het wezen der geesteswetenschap, beteekent nog niet, dat ook de meerderheid der historici daarvan doordrongen is. Beziet men den term Ontwikkeling in zijn dagelijksch gebruik, dan blijkt het, dat de praktische beoefening der geschiedenis nog wel degelijk onder voortdurenden sterken invloed staat van het natuurwetenschappelijk denken, dat de historie gedrukt wordt door zeker primaat der natuurwetenschap, dat de taal der historie, zooals zij gesproken wordt, klinkt met een natuurwetenschappelijk accent, dat niet haar eigen is. De Ontwikkelingsgedachte, als het groote middel om de wereld te verstaan, heeft haar oorsprongen veeleer in het gebied van het historisch denken dan in de natuurwetenschap. Zij werd voorbereid in de Fransche philosophie der achttiende eeuw. Voltaire, Turgot, Condorcet waren de eersten, die de groote historische processen zagen als geleidelijken overgang, voortdurende verandering, vooruitgang. Die zienswijze kant zich tegen de destijds nog heerschende voorstelling, die de | |
[pagina 49]
| |
historische grootheden uit bewuste inzetting meende te moeten verklaren. Die gedachte van doelmatige, langzame, ongewilde wording van beschavingstoestanden en -verschijnselen krijgt volleren inhoud en dieper zin in den geest van Herder, van de Duitsche romantici, tenslotte van Hegel. In de eerste helft der negentiende eeuw schuift zich gaandeweg in de plaats van woorden als transformatie, verandering, vooruitgang de term Ontwikkeling. Hij geldt nog in den regel zuiver idealistisch, niet betrokken op de concrete vormen der natuur, maar op denkbeelden van den geestGa naar voetnoot1. Men concipieert een groep van verschijnselen als een eenheid van zijn en van zin. De opeenvolgende toestandveranderingen, die men aan die eenheid waarneemt, ziet men in betrekking tot den zin, dien men aan het geheel toekent. Het geheel wordt wat het zijn moet krachtens dien zin, en dit proces noemt men Ontwikkeling. Het begrip Ontwikkeling nu paart zich aan dat van Organisme, waarin het zijn complement vindt. Maar ook dit begrip organisme, organisch, heeft geenszins zijn oorsprong in moderne natuurwetenschapGa naar voetnoot2. Het is het overoude beeld, dat reeds in mythe en fabel de samenstelling van het menschelijk lichaam overbracht op abstracte dingen, om ze onder dat beeld te kunnen begrijpen. Wil men het begrip Organisme een biologisch begrip noemen, dan is het de primitieve, mythische levenswetenschap, die hier aan de orde is. Het begrip Ontwikkeling van een organisch geheel eischt, om een adequaat kenmiddel te zijn, een sterke mate van Realisme. Men moet gelooven in het bestaan van de eenheid, waaraan zich de ontwikkeling voltrekt, en wel van binnen uit. In het beeld ligt opgesloten, dat het de inhaerente strekkingen zijn, die het proces bepalen. Nu komt, in de tweede helft der negentiende eeuw, de groote zegetocht van de natuurwetenschappelijke ontwikkelingsgedachte. Eerst in haar modern biologische gedaante, als Evolutiebegrip, is zij op den troon der Eeuwigheid gaan zitten. De voorstelling Evolutie heeft gansche generaties gefascineerd, zij heeft ons gansche denken doortrokken. Zij werkt als gereede vooronderstelling zoo aanhoudend en zoo machtig, dat zij, bewust of onbewust, bijna altijd meespreekt, waar wij een verloop van verschijnselen in samenhang trachten te bezien. De vroegere, idealistische en ijle ontwikkelingsvoorstelling vult zich nu met het biologisch aspect. Het is als de echo in de kapel van het Lateraan: waar de enkelvoudige toon luidt: verandering, transformatie, opeen- | |
[pagina 50]
| |
volging van stadiën, schalt het akkoord Evolutie terugGa naar voetnoot1. Elke toestand, elke verhouding, in de samenleving zoogoed als in de natuur, dient zich a priori aan als een productvan ontwikkeling. Het woord is zoo gangbaar geworden, dat het gaat slijten. Het verliest de zware consequentie van zijn praegnante beeldspraak, en wordt een vage wisselwaarde voor gedetermineerde oorzakelijkheid in het algemeen, gedachtenloos gebruikt, zonder dat men zich rekenschap geeft, wat de voorstelling logisch inhoudt. En ziedaar de vaardige, ongeschokte evolutionisten, voor wie de wereldgeschiedenis geen raadselen meer heeft, die ze u kant en klaar aflezen uit de courant der overlevering. Zij hebben immers den sleutel in den zak, om elk verschil der tijden, elke afwisseling van rijken en beschavingen te verklaren. Onbeschroomd steken zij dien looper in de zeven sloten van het verleden. En zij hebben succes. Onder hun handen wordt het wereldproces de eenvoudigste zaak ter wereld. Dezen zijn het, die zich blijmoedig aan de geschiedenis der geheele menschheid wagen en haar ontrollen in één luide toegejuicht tafereel. Welk een bijval vond niet bij het algemeen publiek H.G. Wells met zijn Outline of History en vervolgens H.W. van Loon met zijn History of Mankind. Maar het menschelijk verleden is hun nog niet genoeg. Om het rechte perspectief te krijgen, moet de geschiedenis van de planeet, en van het leven op aarde eraan voorafgaan. Dus onthalen zij ons op het stoombad van de condenseering der aarde. Schijnbaar een gelukkige gedachte, inderdaad een miskenning van den aard der historische kennis. Want het geologisch en palaeontologisch geschieden verstaat men met een ander geestelijk orgaan dan de historie, namelijk met dat der exacte wetenschap, gericht op een ander soort kennis. De koppeling van beide levert slechts een hybridisch geheel op, waarin de geest zich verwart. Populaire werken van dilettanten, zal men zeggen, die geven wat het algemeene publiek vraagt. Doch dit zou een gevaarlijke onderschatting zijn van de beteekenis van het groote publiek. Een historische wetenschap, enkel gedragen door een esoterischen bond van geleerden, is niet veilig; zij moet rusten in de bedding van een historische cultuur, die het bezit is van alle beschaafden. Van de hedendaagsche oriënteering der algemeene historische belangstelling getuigen deze boeken op bedenkelijke wijze. En dat niet alleen: zij werken, ook door hun onmiskenbare verdiensten, er toe mee, den aard dezer belangstelling te | |
[pagina 51]
| |
bepalen. Europa's historische traditie biedt hier nog een zeker tegenwicht. Doch in Amerika geldt een boek als J. Harvey Robinson's The Mind in the Making, werk van een ernstig cultuurhistoricus, maar niettemin gebaseerd op een volkomen naïef evolutionisme, ook in de wetenschappelijke wereld als een volwaardig exposé van het hedendaagsche weten.
Tot de verspreiding van een oppervlakkig Ontwikkelingsbegrip in het dagelijksch bedrijf der historische wetenschap heeft ongetwijfeld het veelgebruikte werk van E. Bernheim, Lehrbuch der Historischen Methode und der Geschichtsphilosophie niet weinig bijgedragen. Bernheim verdeelt, gelijk ieder student in de geschiedenis weet, de historie, al naar den aard van den wetensdrang, die haar doet begeeren, in verhalende (referierende), leerende (pragmatische) en ontwikkelende (genetische) geschiedenis. Het is hier niet de plaats, om in het voorbijgaan te betoogen, dat deze indeeling in meer dan één opzicht onlogisch, misleidend en praktisch onbruikbaar moet worden geacht. W. Bauer, wiens beknopter werkGa naar voetnoot1 tegenwoordig voor velen Bernheim begint te vervangen, erkent, dat deze drie gepostuleerde vormen van geschiedbeoefening elkaar niet in tijd opvolgen of in waarde overtreffen. Niettemin houdt hij het schema aan. Als den drieledigen grond, om geschiedkennis te begeeren, zag Leibniz het reeds. ‘Tria sunt, - schreef hij -, quae expetimus in historia, primum voluptatem noscendi res singulares, deinde utilia inprimis vitae praecepta, at denique origines praesentium a praeteritis repetitas, cum omnia optime ex causis noscantur.’Ga naar voetnoot2 Dit laatste geeft volkomen weer, wat Bernheim ‘genetische Geschichtsbetrachtung’ noemt. Genetisch nu is het denken reeds, waar de wilde in mythischen vorm rekenschap geeft van het ontstaan der soorten, waar de Grieksche logographen van genealogieën en stadstichtingen verhalen, waar Herodotus weten wil, δι᾿ ἲν αἰτίην ἐπολέμησαν. Door dit begrip ‘genetisch’ eenvoudig verwisselbaar te maken met ‘ontwikkelend’, begaat Bernheim m.i. een dubbele fout. Hij miskent de volle kenniswaarde van de oudere phasen der geschiedbeoefening, en overschat die van het moderne historische denken, alsof het steeds gedragen werd door een hooger beginsel, vroeger onbekend. | |
[pagina 52]
| |
Het komt er op aan, zich goed rekenschap te geven, wat de term Ontwikkeling, toegepast op een bepaald historisch gegeven, dekt en niet dekt. Niemand zal ontkennen, dat hij voor het verstaan van welomschreven verschijnselen goede diensten kan bewijzen. Er is althans één historisch gebied, waarop evolutie, mits getemperd door mutatie, souverein schijnt te heerschen: in de geschiedenis der kleederdracht. Hier doet zich inderdaad een soort biologische wettelijkheid gelden, die, onafhankelijk van talent, wensch of belang van den enkele of van de gemeenschap, de ontwikkeling der vormen bepaalt. De geschiedenis van een instelling, een bedrijfsvorm, een staatsorgaan kan men in den regel zonder veel bezwaar vatten onder het begrip Ontwikkeling. Het is bruikbaar in de geschiedenis der wetenschap en der techniek, maar laat spoedig in den steek bij die van philosophie, godsdienst, litteratuur en kunst. Doch zelfs in de gevallen, die er zich het best toe leenen, geldt het begrip Ontwikkeling onder veel sterker voorbehoud dan op het gebied, waar het meester is: de biologie. De bioloog concipieert een zeker organisme als een zelfstandig ding, drager van inhaerente strekkingen, dat, door voortplanting zichzelf reproduceerend, in zijn wezenlijken bouw permanent is, en in de phylogenetische veranderingen van zijn organen, vormen en functies mede bepaald wordt door de omgeving, waarin het leeft. In den langen duur van het phylogenetisch proces schijnen de variaties dezer inwerkingen van buiten door hun algemeene gelijksoortigheid en herhaling elkaar zoodanig te balanceeren, dat de factor milieu kan gelden als een constante en normale invloed, die de inwendige voorwaarden der ontwikkeling in een bepaalde richting tegemoetkomt. Zoodra men zich evenwel één phase uit het phylogenetisch proces voorstelt in haar ontogenetische bijzonderheid (dat wil zeggen: het biologisch gegeven historisch beziet) gaat dit laatste niet meer op. De som van alle inwerkingen van buiten vertoont zich dan als een opeenvolgende en wisselende reeks van grootere en kleinere storingen van den toestand van het organisme zelf, die feitelijk de geïsoleerde zelfstandigheid of inwendigen samenhang, waarin men zich het object denkt, opheft. Het is enkel de methode der biologische wetenschap, welke voorschrijft, zich het organisme afgegrensd van de omgeving te denken, de voortdurende afhankelijkheid van object en omgeving slechts pro memoria te vermelden, en zich de ontwikkeling voor te stellen als een afgesloten causaal proces. Het feit, dat de milliarden inwerkingen van buiten elk voor zich met de inhaerente ontwikkelingsmogelijkheden van het orga- | |
[pagina 53]
| |
nisme oorzakelijk niet samenhangen, moet worden verwaarloosd. Het historisch verschijnsel nu laat zich niet ongestraft op die wijze denkbeeldig afgrenzen van zijn omgeving. Behandelt men het op de zooeven vermelde wijze als een biologisch object, dan wreekt zich dit onmiddellijk: de methode loopt vast. Men kan objectief vaststellen, welke gegevens het verschijnsel Muis als zoodanig uitmaken. Men kan niet objectief vaststellen, welke historische gegevens tot het verschijnsel Hervorming behooren en welke niet. En deze onmogelijkheid ligt niet in den abstracten aard van het verschijnsel, maar in de historische beschouwing ervan. Want zij geldt evengoed van een concreet historisch individu als van een algemeen historisch begrip. Luther als specimen van het biologisch genus mensch is strikt bepaald, maar Luther als historisch verschijnsel is even volkomen onbegrensd en onafgrensbaar als de Hervorming. Reeds onder het ontogenetisch aspect laat zich het historisch gegeven met het biologisch gegeven niet vergelijken. En van het ontogenetisch aspect van een verschijnsel overgaan op het phylogenetische kan de historie in het geheel niet. Wanneer men een historische eenheid-door-den-tijd-heen concipieert, bij voorbeeld de Franschman, dan ligt de idee van die eenheid, door het afzonderlijke object slechts onvolledig gerepresenteerd, in de summeering van al de verschijnselen samen, die men erin betrekt, terwijl de idee van de biologische eenheid Muis gerealiseerd wordt door elke muis op zich zelf. En wanneer men zulk een historische eenheid-door-den-tijd-heen opvat als een ‘organisme’, werkt men reeds met een dichterlijke metaphoor. Hier is wetenschappelijk niets tegen, ja de wetenschap kan er volstrekt niet buiten, immers de taal zelf leeft van zulke metaphoren. Wanneer men nu vervolgens aan zulk een historisch ‘organisme’ inhaerente strekkingen toekent, die aan zijn ‘ontwikkeling’ richting geven, is men reeds midden in de teleologie, want zulk een organisme heeft, in afwijking van het biologische, slechts samenhang, in zooverre het doel heeft. Ook hier is niets tegen: de historie is een bij uitstek finale denkwijze, een finale verklaring van het geschiedverloop is de eenige, waar ons denkvermogen plaats voor heeft. Doch wanneer men nu aan die concepties van historisch ‘organisme’ en historische ‘ontwikkeling’ den toets zou aanleggen der biologie, dan zouden de begrippen blijken verschoven, ja geforceerd te zijn. Hebben zij niettemin voor de historie genoeg redelijke gebruikswaarde behouden, om ze niet prijs te geven? Dat is tenslotte afhankelijk van de vraag, in hoeverre het ‘beeld’ Ontwikkeling nog past, nog opgaat. | |
[pagina 54]
| |
Het historisch verschijnsel, zeiden wij, is reeds op zich zelf in veel mindere mate afgrensbaar van zijn omgeving dan het biologische. Napoleon is slechts historisch verschijnsel, gezien in de wereld, waarin hij leefde. Men kan die wereld in geen enkel opzichtvan hem wegdenken, hem als historisch organisme ten deele isoleeren, zooals het experiment het organisme Muis tot zekere hoogte isoleert, om in een gesloten verband de werking van één bepaalden invloed daarop te bestudeeren. En dit geldt alweer evengoed, als wij in plaats van Napoleon een algemeen begrip stellen: de Franschman. Elk historisch verband blijft altijd een open verband. Wanneer ik nog zooveel omstandigheden opsom, die deel hadden in het in werking treden van Napoleon's tocht naar Rusland, dan blijft het aldus erkende historisch verband te allen tijde open voor het toevoegen van nieuwe noties, al naar mijn geest ze gaat bevroeden. Gesloten historische organismen bestaan niet. Verondersteld evenwel, dat men toch in den lossen zin, waarin dat mogelijk is, staten en culturen wil opvatten als organismen, valt er dan te spreken van de ontwikkeling van inhaerente strekkingen? De biologie kan tot zekere hoogte een onderscheid maken tusschen de realiseering van inhaerente mogelijkheden en het intreden van storende werkingen van buiten, die het ontwikkelingsproces schaden. Strikt genomen heeft ook zulk een onderscheiding enkel haar redelijken grond in een teleologische opvatting. In de historische verschijnselen is zelfs deze gebrekkige lijn nergens te trekken. Historisch beschouwd, is in elke aanraking van menschen met menschen of van mensch met natuur alles inwerking van buiten. In elk verband van twee elementen uit het historisch geschieden, in elk intreden van een feit, ligt het samenkonen van tallooze, oorzakelijk onderling niet verbonden werkingen. De opgaande causale lijn, die bepaalt dat Prins Willem II in September 1650 Dieren bezoekt, en die welke dáár en dán de pokken-infectie aanwezig doet zijn, ontmoeten elkaar enkel in het primum movens. Iedere werking van buiten is storing van den voorafgaanden toestand. De biologie, voor welke dit in den grond even goed geldt, mag zich in het phylogenetisch aspect de som dier storingen wegens hun gelijksoortigheid en constantheid als één factor denken. Zij vat het gesteld zijn van het organisme onder bepaalde en constante voorwaarden op als essentieel voor zijn bestaan. De historische beschouwing kan dien weg niet volgen. Voor haar blijft elke werking storing. Daarmee nadert het begrip Ontwikkeling tot een bedenkelijken dooddoener. Gesteld men behandelt de ontwikkeling der Mexicaansche of Peruaansche beschaving. | |
[pagina 55]
| |
Niemand zal aan de komst van Cortez of van Pizarro een plaats geven als een factor in die ontwikkeling. Immers het was de katastrophe van het geheele verschijnselGa naar voetnoot1. Toch verschilt zulk een katastrophe in haar wezen slechts in quantitatief opzicht van de tallooze gebeurtenissen, die tevoren de ‘ontwikkeling’ van die beschavingen hadden bepaald. Alle waren zij op hun beurt, zoo niet katastrophe van iets wat te voren was, dan toch strophe, wending. Elke historische ontwikkeling is het op ieder oogenblik omgebogen resultaat van louter wendingen. Men spreekt gereedelijk van de ontwikkeling van den regeeringsvorm van Engeland, van Zweden, van de Republiek der Vereenigde Provinciën. In elk dier drie staten ziet men, in den loop der geschiedenis, de verhouding tusschen centraal gezag en aristocratie wisselen in een opeenvolging, die bijna als regelmaat aandoet. Op krachtige heerschers, die het centraal gezag versterken, volgen minderjarige of onbekwame, of een totale ontstentenis van het centrum, waardoor de aristocratie herhaaldelijk in staat is, weer terrein te winnen ten koste van het centraal gezag. Hierdoor ontstaan evenwichtsverhoudingen, die men geneigd is, product van ontwikkeling te noemen. In waarheid was elk dier wisselingen het gevolg van omstandigheden, die ten opzichte van het zoogenaamde organisme, dat zij golden, toevallig warenGa naar voetnoot2. Het lag in geen strekking van het Engelsche staatsrecht opgesloten, dat de Veroveraar, Hendrik II, Eduard I en Eduard III bekwame heerschers zouden zijn, die elk vrij lang zouden regeeren, en dat na elk hunner een tijdperk van slecht beleid zou volgen, doordat de dragers van de kroon onbekwaam waren. Evenzeer uitwendige storing was de vroege dood van Gustaaf Adolf en van Karel X Gustaaf, met de regentschappen, die er het gevolg van waren. Evenzeer buiten samenhang met den aard van onzen staat lag de vroege dood van stadhouder Willem II, de kinderloosheid van Willem III, het uitvallen van Jan Willem Friso als candidaat voor het stadhouderschap, het sterven van Willen IV. Elk dezer genealogische feiten, evenzooveele storingen van buiten, heeft het wordingsproces van den staat, die erdoor getroffen werd, ten zeerste mee bepaald. Tezamen beschouwd schijnen zij zelfs het beeld op te roepen van | |
[pagina 56]
| |
een zekere beperkte regelmaat, een oscillatieverschijnsel, dat een roekeloos historicus zou kunnen verleiden tot het opstellen van den regel: de ontwikkeling van een staatsvorm wordt onder andere bepaald door de met zekere regelmaat te verwachten afwisseling van krachtige en zwakke gezagsperioden. Het ware de ledige dop, die in zijn hand achterbleef, terwijl anderen het halve ei der levende kennis oppeuzelden. De logische waarde van zulk een begrip ‘ontwikkeling’ zou immers nul zijn, en als historische kennis zou zulk een formuleering van de uiterste insipiditeit, en van niet de geringste gebruikswaarde zijn. Het begrip Ontwikkeling, in de biologische opvatting, toegepast op de geschiedenis, is derhalve storend voor het recht verstaan. Reeds in zijn wezen is het niet volkomen sluitend. Ook al doet men één historisch oog volkomen toe, dan is het nog slechts van zeer voorwaardelijke en beperkte gelding. In zijn vollen beeld-zin verstaan is het nauwelijks bruikbaar. Dit te erkennen houdt in, de onmisbaarheid van de kennis der bijzondere feiten voor de verklaring van elk stuk geschiedenis te aanvaarden. Wij willen hier niet nagaan, of in de geschiedenis mèt het strenge begrip Ontwikkeling eigenlijk elke toepassing van causale verklaring diende te vervallen, gelijk Spengler het wil. Het beginsel der causaliteit heeft het in de kennisleer der wetenschappen tegenwoordig meer of minder hard te verantwoorden. Met de sterke tempering van zijn geldigheid als kenmiddel schijnt een zeker eerherstel van de oude Aristotelisch-scholastische onderscheiding in causa materialis, efficiens en finalis wel te rijmen. Hoe dit zij, historisch kennen beteekent zelden of nooit een aanwijzen van streng gesloten oorzakelijkheid. Het is altijd een verstaan van samenhang. Deze samenhang is, gelijk betoogd werd, altijd een opene, d.w.z. hij mag nooit worden voorgesteld onder het beeld van schakels, die een keten vormen, maar slechts onder dat van een los saamgebonden bundel, die zoo lang de band reikt, vatbaar blijft voor het toevoegen van nieuwe twijgen. Passender nog dan een bundel twijgen zou wellicht het beeld van een bos veldbloemen zijn. In hun ongelijksoortigheid en hun verschillende waarde werkt elke nieuwe notie, aan de conceptie van een historischen samenhang toegevoegd, als een nieuw gevonden bloem in den ruiker: elke ervan wijzigt het aspect van den geheelen bos. | |
[pagina 57]
| |
III Onze cultuur lijdt schade, indien de geschiedschrijving voor een wijder publiek in handen raakt van een aesthetiseerende gevoelshistorie, die uit een litteraire behoefte voortkomt, met litteraire middelen werkt, en op litteraire effekten gericht is.Geen wetenschap heeft haar poorten zoo wijd openstaan naar de zijde van het groote publiek als de geschiedenis. In geen andere is de overgang van den dilettant tot den vakman zoo geleidelijk als hier. Bijzondere voorkennis van wetenschappelijken aard is nergens zoo weinig vereischt als tot historisch verstaan of historisch werkzaam zijn. De geschiedenis is te allen tijde veel meer gegroeid in het leven dan in de school. In het schoolsysteem der Middeleeuwen, zooals het zich vervormde uit dat der latere Oudheid, had de geschiedenis geen plaats. De zeven artes liberales en de drie groote studiën, die ze bekroonden: theologie, recht en geneeskunde, zijn de kweekbodem geweest, waarop de meeste moderne wetenschappen, door vertakking en verbijzondering, zijn opgegroeid. Niet alzoo de geschiedenis. De geschiedschrijving groeit op daar waar een cultuurphase haar geestelijk centrum heeft: op de agora, in het klooster, aan het hof, in de veldheerstent, in het kabinet, in het krantenbureau. Het feit, dat de beoefening der geschiedenis bij de artes liberales niet of nauwelijks betrokken was, heeft gemaakt, dat zij ook na de Middeleeuwen aan de universiteiten maar zwak vertegenwoordigd is gebleven. Immers deze hebben haar stelsel van onderwijs nog tot in de negentiende eeuw toe op het oude stelsel gebaseerd. Onder hen, die als geschiedkundigen vermaard zijn uit de eeuwen van het Humanisme tot de Romantiek, zijn maar weinig schoolmannen. Van de groote geschiedwerken uit die tijden is nauwelijks één het product der universiteit. In Engeland is de figuur van den staatsman-historicus nog altijd van niet gering gewicht. De negentiende eeuw heeft in de beoefening, en daarmee in den ganschen aard der historische wetenschap, groote verandering gebracht. De wetenschap in het algemeen is sedert het einde der achttiende eeuw een veel integreerender bestanddeel van cultuur en samenleving geworden dan te voren. Zij heeft zich zelve strenger en hooger eischen gesteld, eischen die alleen de beoefening aan een kweekplaats van studiën, aan de universiteiten derhalve, kon bevredigen. Zoo is ook de historie een academische wetenschap geworden, en het land, dat | |
[pagina 58]
| |
haar daartoe verheven heeft: Duitschland, heeft in de negentiende eeuw onbetwistbaar het grootste aantal belangrijke historici opgeleverd, en dezen zijn allen schoolmannen geweest. Die wending naar de universiteit heeft de aanraking van de geschiedenis met het cultuurleven niet opgeheven. Een naam als die van Ranke of van Fruin is genoeg, om het te bewijzen. Had zij dit wel gedaan, zij zou een wending ten kwade zijn geweestGa naar voetnoot1. Want een geschiedenis, die werkt zonder levendig contact met de nationale cultuur, die niet de ijverige belangstelling heeft van het ontwikkelde publiek, is niet op 't rechte pad, tenzij de fout zou liggen in een ontaarding van het cultuurleven zelf. Dat wil geenszins zeggen, dat elke historische arbeid zou moeten uitmonden in een populaire voorstelling. Verre van daar. In de geschiedenis evengoed als in iedere andere wetenschap is er voor den vakman werk te over, waarvan de algemeene lezer niets behoeft en niets begeert te vernemen, en waarvoor hij het intellectueel orgaan zou missen. Het vorschen, het kritisch zuiveren, het publiceeren, het interpreteeren, het combineeren blijft ten volle het domein der geschoold wetenschappelijke werkers. Doch het groote beeld van het verleden, dat achter al dien arbeid ligt of er boven zweeft, blijft wel degelijk de zaak van allen. De taak om een orgaan der cultuur te zijn, het orgaan waarmee de cultuur zich rekenschap geeft van haar verleden, kan slechts worden vervuld door een historische wetenschap, die haar atmosfeer en haar klankbodem heeft in het groote leven van haar tijd. Elke wetenschap moet, om volwaardig te zijn, zijn opgenomen en gedragen in cultuur. Elke cultuur van haar kant heeft als levensvoorwaarde een zekeren graad van gedrenkt zijn in verleden. In iedere beschaving leven zekere beelden van vroegere werkelijkheid, die de gemeenschap, welke die beschaving draagt, aangaan, ter harte gaan. Die beelden nemen essentieel verschillende vormen aan, zonder dat dit hun gemeenschappelijk karakter opheft, van voor de cultuur, die ze voortbrengt ‘historie’ te zijn. Al naar den aard der beschaving, die de beelden van haar verleden behoeft, en van de geestelijke ingesteldheid waaruit zij geschapen worden, nemen zij den vorm aan van den Mythus, de Sage, de Legende, de Kroniek, van Gesta, van het historische VolksliedGa naar voetnoot2. Voor de cultuur, | |
[pagina 59]
| |
waarin deze vormen ontstaan, de cultuur, die zij dienen, beteekenen alle tot zekere hoogte het ‘waar gebeurde’. Zij vervullen niet alleen een levensbehoefte, maar ook een waarheidsbehoefte. Sterft het geloof in de waarheid van het verhaalde af, dan is de productieve tijd van den vorm voorbij, al kan hij als pastiche nog eeuwen het leven rekken, of zelfs schijnbaar herleven. De vormen van bewust fictieve verbeelding, als het herdersdicht en de roman, zijn van de eerstgenoemde door een diepe kloof gescheiden. Tusschen de ‘matière de France’ van de Chansons de geste en de ‘matière de Bretagne’ van den echten Roman doet de cultuur een schrede zoo groot als Trivikrama, die in drie stappen hemel en aarde mat. Hoe minder ontplooid de cultuur is, waarin die vormen zich realiseeren, hoe duidelijker zij hun verband met den cultus verraden. Alle zijn op hun beurt ‘morale en action’. Zij zijn voor de betrokken cultuur ‘historie’, inzooverre het beeld beantwoordt aan den wetensvorm, die de cultuur eigen is. De mythus is te allen tijde veel meer primitieve wetenschap dan primitieve litteratuur. Nu is de wetensvorm der moderne beschaving ten opzichte van het verleden niet meer die van den mythus, maar die van de kritische wetenschap. Hedendaagsche cultuur, die genoegen neemt met mythische concepties (wat zij inderdaad nog dagelijks doet) vervalt in een kinderlijk zelfbedrog. Wanneer wij voorgeven te gelooven in geschiedconstructies, waarvan wij weten dat zij verdicht zijn, zijn wij op zijn best als de vader in Punch, die met het treintje van zijn zoontje speelt. De vorm van verstaan van verleden, die bij onze cultuur past, haar eigen is, haar volwaardig product is, kan slechts de kritisch wetenschappelijke zijn. Doch om dit edele product met volle cultuurwaarde te leveren, is het niet genoeg, dat de vakman de handgrepen van zijn vak beheerscht. De verhouding tusschen een cultuur en haar historiekennis zal bevredigender zijn, naarmate een grooter quantum der beschaafden in staat is, het gezuiverde product van haar historische wetenschap te genieten. In onze beschaving derhalve zal haar gehalte van historische kennis dan het hoogst mogen worden genoemd, wanneer de wetenschap erin slaagt, een kritisch gezuiverd product te leveren van zoo duidelijke levenswaarde, dat het algemeen ontwikkeld publiek het aanvaardt, begeert en verwerkt. Hoe meer lezers vragen naar wetenschappelijke historie, zonder terug te schrikken voor strikte zakelijkheid, sobere uiteenzetting en louter wetenschappelijke bedoeling, hoe gunstiger getuigenis voor den gezonden staat der cultuur en voor de wijze, waarop de historische wetenschap haar roeping vervult. Kan daarentegen Clio | |
[pagina 60]
| |
haar klanten enkel bereiken, door iets af te doen van de strenge eischen, haar als adequaten wetensvorm van den tijd opgelegd, dan hapert er iets aan cultuur en wetenschap beide. Het is moeilijk vol te houden, dat de zooeven veronderstelde optimum-toestand in onze dagen inderdaad bestaat. Men zou zelfs kunnen vragen, of niet de voorwaarden daartoe nog tot voor één of twee generaties beter waren vervuld dan nu. Het is niet met algemeene beweringen uit te maken. Oppervlakkig beschouwd is de vraag naar historie blijkbaar grooter dan ooit. Wereldgeschiedenissen in populairen vorm, met den nadruk op cultuur en kunst, en vele illustraties, gaan er in als koek. Evenzoo het beknopte handboekje over eenig onderdeel, in klein formaat, meestal deel eener serie, en dikwijls uitstekend bewerktdoor de meest bevoegde auteurs. Eindelijk mémoires, biografie, plaatselijke historie enz.. Aan den anderen kant schijnt het toch wel, alsof de hedendaagsche groote figuren op het gebied der historische wetenschap in onze cultuur niet meer die vocalen, die klinkers zijn, die hun evenknieën een eeuw geleden waren. Klonk een stem als die van Michelet of van Macaulay in hun tijd niet luider, dan er eenige nu hoorbaar zou zijn? Of schijnt het ons maar zoo? Deze relatieve verzwakking van het geluid zou trouwens mede haar oorzaak kunnen hebben in de algemeene verandering van de orchestratie der cultuur. De samenklank van het geschreven woord is steeds luidruchtiger, diffuser, vormloozer, verstrooider en gebrokener geworden, zoodat de enkele partijen er minder duidelijk boven uit klinken. Op ieder gebied gaan de groote stemmen meer te loor in den algemeenen toon van het geheel. Er is echter nog een heel andere omstandigheid, die het de historische wetenschap moeilijk maakt, haar hoogste functie voor de cultuur te vervullen. Dat is de concurrentie der litteratuur. Deze is op zich zelf volstrekt geen deloyale. Litteratuur is evengoed als wetenschap een kenvorm van de cultuur, die haar voortbrengt. Haar functie is niet, om mooie gedichtjes en verhalen te schrijven, maar om de wereld te doen verstaan. Te verstaan met andere middelen dan de wetenschap. Nu zijn bij het verstaan der wereld heden en verleden geen oogenblik te scheiden. Alle heden wordt niet verleden, maar is verleden. Te allen tijde is dan ook de plastische stof der letterkunde een vormenwereld geweest, die in den grond een historische is. Zij is bij het hanteeren daarvan niet gebonden aan de eischen der wetenschap. De figuren van die wereld zijn voor haar slechts motieven. De waarde van haar product ligt in de representatieve of symbolische werking van die figu- | |
[pagina 61]
| |
ren, niet in de overheerschende occupatie van ‘echtheid’, van het ‘waarlijk zoo gebeurd zijn’. Daarom schept de letterkunde haar figuren bij voorkeur geheel vrij uit haar wereld van gedaanten, en kiest ze slechts om bijzondere redenen bij wijlen uit de eigenlijke ‘geschiedenis’, dat wil zeggen de wereld van het verleden, gezien als ‘echt gebeurd’. De litteratuur ontraadselt voortdurend een aantal van kosmische of menschelijke betrekkingen, aan wier uitdrukking de wetenschap niet raakt, en wellicht niet raken kan. Vergeleken met de wetenschappen van het menschelijk verleden en de samenleving, ligt de kracht der litteraire vormgeving in haar onbelemmerde geestelijke lenigheid, in haar vrijheid van compositie, in haar oneindige suggestie. Haar zwakheid ligt in de onsamenhangendheid van haar producten onderling en in haar eeuwige onbepaaldheid. De vraag, of iemand historie beoefent of litteratuur, is volstrekt afdoende te beantwoorden, door de proef op de geestelijke occupatie, waaruit hij werkt. Ontbreekt als zoodanig de allesoverheerschende behoefte aan de ‘echtheid’, de diep oprechte wensch om er achter te komen, hoe zeker iets ‘waarlijk gebeurd is’ of ‘gezeten heeft’, dan beoefent hij geen historie. Hier nu ligt het euvel van den laatsten tijd, en hier heeft de historische wetenschap zich te beklagen over deloyale concurrentie. De geestelijke occupaties worden verward, er wordt een hybridisch product in omloop gebracht, waarvan men het surrogaat-karakter tracht te maskeeren. Het is niet puur en alleen de schuld van beunhazende litteratoren, maar evengoed van het feit, dat de historische wetenschap niet in voldoende hoeveelheid en hoedanigheid het product aflevert, dat de cultuur vraagt. En dit is alweer niet de schuld van de arme vakhistorici zelf. Zij kunnen het niet meer aan; het vak is te moeilijk geworden, het hoofd loopt hun om. Het materiaal der historische wetenschap, niet enkel van gansche landen, maar van elke stad, elke instelling, elke gebeurtenis, hoopt zich voortdurend op, breidt zich voortdurend uit, in bronnenpublicatie en in monografische verwerking. Alleen reeds de kritische schifting, die het heeft te ondergaan, alvorens werkelijk historisch materiaal te kunnen heeten, is genoeg om van een heirleger van vakhistorici het arbeidsleven te vullen. Het product, dat zij voortbrengen, is in den regel nog slechts ruw product, voor directe opneming in de cultuur noch geschikt, noch bedoeld of berekend. Zij zelf zullen het veelal aandienen en verontschuldigen als ‘Vorarbeit’, de befaamde illusie, waarvan wij | |
[pagina 62]
| |
reeds eerder spraken. Moet het inderdaad slechts ‘Vorarbeit’ beteekenen, ach, dan zijn het biezen gestrooid op het pad van een imaginairen historischen Messias, in wien men niet gelooft. Doch het is niet noodig, betoogden wij reeds, zich op die illusie van ‘Vorarbeit’ te beroepen. Het vakwerk in detail heeft zijn waarde in zich zelf. Het is geen voorbereiden van een komend heil, het is een knusse cultus van gemeenzame huisgoden, een gezellige aankleeding van het geestelijk milieu, waarin men wonen wil. Doch de cultuur vraagt meer. Dan zal de vakhistoricus, overziende, hoe groot een kritische arbeid er gemoeid is bij de vaststelling van één enkele bijzonderheid, en met de oneindige bontheid en verwikkeldheid der stof voor oogen, maar al te dikwijls wanhopen aan zijn vermogen, om zijn cultuurtaak te vervullen, en het hoofd schudden, en zich wellicht verschuilen achter die illusie die luidt: om deze vraag naar behooren te behandelen, ontbreekt het nog volstrekt aan de noodige voorstudiën. Vervolgens sluit hij de deur naar de zijde der cultuur, en besluit, geen bouwmeester doch slechts steenhouwer te zijn, en blijft hakken of bakken. Hier grijpt de rappe hand van den dilettant volvaardig in. Hij ziet immers alle perspectieven, die voor het verstaan der groote samenhangen noodig zijn. Het gevoel, dat in ons geestesleven zoo vervaarlijk licht begint te klinken, schept in hem een illusie van gedachtenorde. De moderne geest eischt, om te verstaan, geen strenge formuleering van logische gedachten, en geen klaar bewusten grondslag van welbepaalde begrippen. Dezen geestelijken habitus heeft Tocqueville met een profetisch inzicht zien aankomen. ‘Les peuples démocratiques,’ - schrijft hijGa naar voetnoot1, en men zal mij toegeven, dat bij hem ‘démocratique’ eenvoudig beteekent ‘modern’ -, aiment passionnément les termes génériques et les mots abstraits, parce que ces expressions agrandissent la pensée et permettent de renfermer en peu d'espace beaucoup d'objets, aident le travail de l'intelligence... Les hommes qui habitent les pays démocratiques ont donc souvent des pensées vacillantes; il leur faut des expressions très-larges pour les renfermer. Dat is de klassieke rationalist, die de groote verontredelijking van het denken ziet komen. Op dezen grondslag van het al te gereedelijk samenvatten in al te losse verbanden, - beide slechts de overmaat van hetgeen de historie altijd moet doen: samenvatten in los verband -, ontstaan de populaire | |
[pagina 63]
| |
geschiedboeken, door dilettanten bewerkt. Op zich zelf zijn ze geenszins hybridisch. Aan Wells en aan Van Loon moet men de eer laten van een ernstige historische occupatie die hen dreef. Er is evenwel in het proces, behalve de versagende vakman en de blijmoedige dilettant, nog een derde factor, namelijk de moderne uitgever. De moderne uitgever, hoogst belangrijk cultuur-werktuig als hij is, is een wezen, dat door zijn functie genoodzaakt is, voortdurend scheel te zien, of wil men het minder ad hominem, te kijken met den zoogenaamden stierenblik. Om de samenleving, die hem vereischt, te dienen, moet hij den geest weten te verstaan maar ook de stof weten te schatten. Laat hij een van beide na, dan gaat zijn product ‘er niet in’, en blijft cultureel onvruchtbaar. De uitgever dus kent den reikhalzenden honger naar historie, dien elke cultuur hebben móet. Maar hij kent ook de verminderde concentratie van den lezer, zijn verslaafdheid aan verstrooiende vermaken. Hij weet, dat het, in de zoogenaamd democratische, genivelleerde samenleving, zijn kans en zijn plicht is, een veel wijder kring van lezers te bevredigen, dan in vroegere perioden om historie maalde. Doch dezen wijden kring kan hij enkel bereiken, door hun cultureele hebbelijkheden te ontzien, ja te vleien. Deze zijn: een afkeer van alles wat aan de school herinnert, een sterke behoefte aan emotie, kleur en sentiment in hun geestelijk voedsel, een voorkeur voor het persoonlijke, subjectieve en partijdige. En eindelijk een zekere wijsgeerige vaagheid. Het is niet noodig, dat de uitgever den auteur uitdrukkelijk uitnoodigt, met al deze trekken rekening te houden, De schrijver deelt daarin veelal zelf. Naarmate hij meer toegeeft aan de algemeene neigingen van geest en gevoel, wordt het werk voor uitgave aannemelijker. Zoo schrijft de dwang der cultuur juist aan die werken, die bestemd zijn, om de historische wetenschap in de algemeene ‘Bildung’ te doen overvloeien, voor: geen geleerde noten, veel kleur, een sterk sprekend standpunt, scherpe prikkeling der fantazie. Op die wijze ontstaat een tusschenproduct, dat men litteraire historie of nog beter historische belletrie kan noemen. Want het wezen is belletristisch, en het historische slechts adject. Van oudere vormen als den historischen roman en het historische drama onderscheidt zich de hedendaagsche historische belletrie ten duidelijkste. De historische roman wil niet anders zijn dan schoone litteratuur. Alleen de stof is uit de geschiedenis geput. Het streven naar een zekeren graad van historische getrouwheid kan het effekt bevredigender maken, maar blijft geheel bijkomstig. De jongere vorm daarentegen geeft zich uit voor historie, | |
[pagina 64]
| |
met een slag om den arm: nu ja, niet de geschiedenis van de heeren vakgeleerden, een veel betere... Er hapert iets aan de gaafheid van deze waar. Die gaafheid hangt af van het ééne zeer bepaalde criterium, dat wij steeds vooropstelden: de oprechte behoefte, om ‘waarheid’ te geven, zoo goed als wetenschap die benaderen kán. Iemand die ten volle opteert voor de formule, naar welke geschiedenis slechts een ‘Sinngebung des Sinnlosen’ zou zijn, is aan zulk een eisch niet meer gebonden. Doch zoolang historie geldt als ‘Sinndeutung des Sinnvollen’, geldt het criterium, dat niets historie mag heeten, wat niet ontspruit uit de behoefte aan een volstrekt ‘echt’ beeld van zeker verleden. Dit dwingt ons, om een onderscheid van qualiteit te maken tusschen twee vormen van hedendaagsche litteraire geschiedschrijving. De eerste en respectabelste zou ik willen betitelen als het stichtelijkhistorische genre. De waarheidsbehoefte is hier oprecht, doch meer aesthetisch-religieus dan wetenschappelijk gericht. De maatschappelijke aspiraties, die in sterk religieuze tijden leiden tot groepvorming van devoten en piëtisten, hebben zich onder de ontwikkelden in de tegenwoordige maatschappij voor een deel verplaatst van het gebied van den godsdienst naar dat van kunst en litteratuur. Tal van ‘vrome zielen’ (als psychologisch type) leven heden van louter aesthetische spijs. Het is geen toeval, dat in het land van Windesheim de litteraire en kunstkritiek zoo licht het karakter aanneemt van een letterkundig piëtisme, een moderne Moderne Devotie (als dit niet te veel naar Cent nouvelles nouvelles klinkt). Men vindt er van den geestelijken, moreelen en socialen habitus der Windesheimers meer dan één trek terug. De wederkeerige bewogen bewondering, de minutieuze analyse van gevoelens, de begrensde horizon, zij zijn er geen van alle vreemd aan. In deze sfeer past het boek van historische stichting. Het dient vage behoeften aan gevoelvol verstaan van kunst en wijsheid uit alle eeuwen. De toon is homiletisch. Met een overschatting van het gevoelsgehalte in alles wat het aanraakt, interpreteert het de strakke figuren der historie naar de behoefte aan stichting van een verwaaid geslacht. Het zwelgt in slecht verstane en slecht verstaanbare -ismen. Het kent de ziele-raadselen van iederen heilige, iederen wijze, iederen held. Voor kunstenaars, die fluitend hun hoogste werk schiepen, verzint het tragische zielsconflicten. In dit laatste bovenal toont zich deze geest een kind der Romantiek. Laat ons nog een oogenblik uitweiden over die zeer bijzondere eigen- | |
[pagina 65]
| |
schap van onzen tijd, de ergdoenerij. Het is in zekeren zin de moderne herhaling van het sentimentalisme der achttiende eeuw, doch in een geheel gewijzigden vorm. Het oude sentimentalisme voelde zich hecht verbonden aan de vereering der deugd. Het placht hartstocht en deugd op dikwijls halsbrekende wijs te balanceeren. Heden ten dage is dit niet meer noodig. De hartstocht alleen is genoeg, of wat ervoor doorgaat. In elke weergave van werkelijkheid door woord of beeld (ik spreek hier van de litteratuur in het algemeen) moet het element van den hartstocht worden opgeblazen. De normen der moraal mogen volstrekt niet geprezen worden. Brave lieden verzekeren zich hun aureool van het moderne door een hulde aan de immoraliteit. Deze hulde is evengoed een vorm van cultureele hypocrisie, als een kwezelachtig vertoon van deugd het ooit heeft kunnen zijn. Sentimentalisme en passionisme beide groeien op den bodem van een plebejische geesteshouding, zooals die in den loop der achttiende eeuw het veld van litteratuur en cultuur gewonnen heeft. Indien men aan plebejisch den minachtenden klank ontneemt, kan men het woord democratisch reserveeren voor het staatkundige en sociale, om op het gebied der cultuur tegenover aristocratisch liever het begrip plebejisch te stellen, dat burgerlijk insluit. Een aristocratische cultuur adverteert haar gevoel niet. In haar uitingsvormen blijft zij sober, gereserveerd. Haar algemeene houding is stoïsch. Om krachtig te zijn, wil en moet zij hard en onbewogen zijn, of althans de uitstorting van gevoel en gemoed slechts in stijlvolle vormen dulden. Ernest Seillière heeft deze dingen bij herhaling voortreffelijk uiteengezetGa naar voetnoot1. Het volk is te allen tijde anti-stoïsch. De groote verteederingen, de tranenvloeden, de uitbundigheden van het gevoel zijn steeds dijkbreuken van de volksziel geweest, waarin dan veelal de geest der hoogere klasse werd meegesleept. Met Rousseau, ‘le plébéien amer’, zooals Faguet hem noemde, triomfeert de anti-stoïsche geesteshouding voor goed. Haar naam is Romantiek. Met haar komt de onbescheiden belangstelling in de grimassen van liefde en haat, die eerst in de film haar veld van vertienvoudigde vruchtbaarheid zou vinden. Tusschen het litteraire ergheidsvertoon en het gesprek over een ziektegeval van twee juffrouwen in een steegje is de geestelijke afstand kort. De historie nu moge democratisch worden zij moet stoïsch blijven. | |
[pagina 66]
| |
Jules Laforgue zegt ergens in zijn brieven, hoe hij de gansche geschiedenis niet anders kan zien, dan als één eindelooze reeks van leed. Maar hij was de dichter. Als de historie toegaf aan haar medelijden met al het leed der wereld, zou zij ongeschikt worden voor haar taak. De soberheid, de ingehoudenheid, een zekere sceptische reserve in het naspeuren van de diepste gemoedsbewegingen, hetwelk alles voor de echte historieschrijving plicht is, bevalt den hedendaagschen lezer niet. Hier treedt het tweede genre van historische belletrie in, dat wij op het oog hadden. De ‘vies romancées’ zijn in de laatste jaren een internationaal mode-genre geworden. Zij verschijnen veelal in serieën, onder een algemeenen naam. Hierin openbaart zich het aandeel, dat het uitgeversbelang in het verschijnsel heeft. Er is vraag naar een nieuw soort Vitae, op behoorlijke bronnenkennis gebaseerd, en quasi bedoeld als echte historie, maar met de opzettelijke bedoeling, dat deze wordt aangedikt, toebereid voor een inderdaad litteraire belangstelling. Is de schrijver een sobere geest, dan geeft de vraag het aanzijn aan werken, die maar lichtelijk over de schreef der historie gaan, zooals André Maurois' Disraeli. Andere malen domineert het litteraire geheel, als in Joseph Delteil's Jeanne d' Arc. Emil Ludwig wordt in weinig jaren wereldberoemd. W. Hausenstein leert ons de echtgeheimen van Rembrandt en Saskia. De Nederlandsche letterkunde ontving een jaar geleden een merkwaardig specimen van het genre uit de hand van Felix Timmermans: Pieter Brueghel, zoo heb ik u uit uw werken geroken. De beroemde schrijver gaf hier den naam aan een dubbele nieuwigheid: den boektitel in vocativo en de olfactorische geschiedschrijving, die inderdaad ook reeds door anderen vóór hem beoefend was. Sterker dan al deze namen spreekt het feit, dat de grootste kenner van de Fransche geschiedenis der vijftiende eeuw, Pierre Champion, na zijn voortreffelijke werken over Charles d'Orléans, over François Villon, over de Histoire poétique du XVe siècle, zich geroepen heeft gevoeld, in zijn Louis XI den weg op te gaan van de ‘vie romancée’ en het litterair effekt. De waarlijk historische geest, hij zij de meest academische geleerde of de eenvoudigste beschaafde lezer, reageert op dit geheele genre negatief. Om dezelfde reden, waarom een wijnkenner aangezetten wijn verfoeit. Hij proeft er de vervalsching in. Geen litterair effekt ter wereld kan hem den zuiveren, soberen smaak der historie vergoeden. Droog wil hij haar niet, maar wel dry. Om den geparfumeerden smaak van het hybridische genre weg te spoelen, zal hem het eerste 't beste | |
[pagina 67]
| |
authentieke historische document genoeg zijn: een kroniek of een wijsdom, een notaris-akte, een brief of een resolutie. De historische belletrist zal tegenwerpen: maar erkent gij geschiedvorschers dan niet zelf het sterk subjectieve element in elke historische kennisvorming: in het stellen van de vraag, in de keuze en de schifting van de stof, in de interpretatie en combinatie der vastgestelde gegevens? Waarin verschilt dan mijn werk van het uwe, dan alleen in de levendigheid en vindingrijkheid van de, ook voor u onmisbare, fantazie? - Het antwoord luidt: het verschil ligt in de geestelijke occupatie, waaruit het werk gesproten is. Neem een van de beste vertegenwoordigers van de gewraakte soort, het leven van Liszt door Guy de Pourtalès, de eerste van de serie Vie des hommes illustres. Van de eerste bladzijde af is hetgeen de schrijver geeft litteratuur, geen historie. Al hetgeen hij beschrijft, wil de historische geest slechts vermoeden, en al wat deze beschreven wenscht, gaat hier onder in het litteraire beeld. Alleen de volmaakt eerlijke behoefte, om het verleden zoo goed mogelijk te verstaan, zonder bijmenging van eigen geest, maakt een werk tot historie. De ingeving, die u elk oordeel doet vellen, mag slechts gedragen worden door een volstrekte overtuiging: zoo móet het geweest zijn. En zodra gij zulk een ingeving omzet in de taal van den roman, in den vorm van het litteraire werk van verbeelding, en toch nog meent, geschiedenis te schrijven, dan adultereert gij het heilige moment der historie. Dan verzaakt gij den wetensvorm der cultuur, waaruit gij leeft. Dan versmoort gij in den lezer van goeden wille het echte historisch gevoelGa naar voetnoot1. Grenzen zijn hier niet te trekken. Het is een kwestie van geweten, van deemoed en van onderwerping. Indien het waar is, wat Goethe tot Eckermann zei: ‘Alle im Rückschreiten und in der Auflösung begriffenen Epochen sind subjektiv, dagegen aber haben alle vorschreitende Epochen eine objektive Richtung’, dan mag onze tijd zich wel afvragen, waar hij staat. ‘Gewiss nicht zufällig’ noemt Rothacker ‘das Zurücktreten des historischen Gewissens im letzten Jahrzehnt.’Ga naar voetnoot2 Nog hoor ik den diepen klank van de woorden, waarmee Ernst Troeltsch een rede te Leiden in het voorjaar van 1919 besloot met te spreken van de dingen, die de tijd bovenal noodig had om weer gezond te worden. Eerbied, een nieuwe eerbied, voor alles wat meer en hooger | |
[pagina 68]
| |
is dan ons zelf, noemde hij het voornaamste. In diezelfde dagen of een weinig eerder schreef hij naar aanleiding van Oswald Spengler's komeet aan den geestelijken hemel: ‘Es wäre lediglich allerschwerster Verlust, wenn wir den mühsam errungenen kritischen Rationalismus, das philologische Element, die empirische Exaktheit und nüchterne Kausalitätsforschung einfach preisgeben wollten, um sie dann später mühsam wieder erobern zu müssen, oder, wenn dazu Fähigkeit oder Willen fehlen sollten, in einer erst geistreichen und dann verworrenen Barbarei unterzugehen’Ga naar voetnoot1. Carlyle zag den grondtrek van zijn helden in hun volstrekten ernst, hun diepe oprechtheid jegens zichzelf en de wereld. Niet iedereen kan een held zijn, maar naar hun oprechtheid kan ieder streven. Het is aan de historische wetenschap, om de concurrentie aan te durven met alles, wat talent, vogue en geestelijke gemakzucht in de schaal der litteratuur werpen. De tijd is voor de wetenschap in dezen niet gunstig. Het is de vraag, of de bouw van het hedendaagsche beschavingsleven nog plaats laat voor een historische wetenschap, die als schenkster van cultuur domineert over de litteraire apperceptie van het verleden. Ook hier beduidt de algemeene ontwikkeling der heerschende groepen, met andere woorden de democratiseering der maatschappij, een gevaar. De vakwetenschap kan altijd slechts voor weinigen zijn, zij is aristocratisch. De litteratuur, en de populaire wetenschap met haar, is voor velen, moet voor velen zijn. De moderne cultuur moet democratisch zijn, of zij zal niet zijn. De vroegere toestand, waarbij de geestelijke kloof tusschen de hooge ‘Bildung’ (waarin wetenschap en letterkunde nog samenhingen) en het naïeve geestesleven der massa nog correspondeerde met de sociale kloof tusschen heeren en gemeen, kan niet meer bestaan. Doch de benauwende vraag, waarmee Rostovtzeff zijn Social and Economic History of the Roman Empire besluit, blijft. ‘The ultimate problem remains like a ghost, ever present and unlaid: Is it possible to extend a higher civilization to the lower classes without debasing its standard and diluting its quality to the vanishing point? Is not every civilization bound to decay as soon as it begins to penetrate the masses?’ | |
[pagina 69]
| |
IV De cultuurgeschiedenis vindt haar voornaamste taak in het morphologisch begrijpen en beschrijven der beschavingen in haar bijzonder en daadwerkelijk verloop.1. De historische sensatie.Drie tegenstellingen betreffende den aard en de taak der historische werkzaamheid komen hier achtereenvolgens aan de orde. De eerste laat zich het best uitdrukken in een vraag. Domineert in de historische geesteswerkzaamheid het moment van navoelen en herbeleven of dat van samenvatting en constructie? - Het zou kunnen schijnen, of deze vraag reeds lang geleden, toen de kennisleer der geesteswetenschappen haar zelfstandige gedaante kreeg, ten gunste van het eerste moment beantwoord was. Toch blijft hier eenige onzekerheid in de voorstelling weg te nemen. Toen indertijd de geschiedenis moest worden gevindiceerd van de suzereiniteit der natuurwetenschap, die haar normen van exactheid den eenigen toets van ware wetenschap achtte, en de eischen opwierp, waarvan Lamprecht zich tot pleitbezorger had gemaakt, was het, zooals altijd, vóór alles noodig, dat men wist, waarover men sprak. Inderdaad bezon men zich daarop, gelijk eveneens veel voorkomt, eerst naderhand. Een duidelijk beeld van den werkelijken aard der historische geesteswerkzaamheid was een vereischte, wilde men elkaar verstaan. Lamprecht stelde den eisch, dat elke geschiedbeoefening moest uitmonden in het opstellen van algemeene begrippen, waarin de kennis van het bijzondere feit opging en haar zelfstandige beteekenis verloor. Dan alleen zou de geschiedenis wetenschap kunnen zijn. Voerde zij niet verder dan tot ‘Anschauungen’, voorstellingen van bijzondere gebeurtenissen, dan kon zij dien naam niet verdienen. Het was duidelijk, dat er, als die normen golden, nog nooit een historische wetenschap had bestaan. Alles wat tot dusver door historische denkers was gedacht en beschreven, was langs geheel anderen weg tot stand gekomen. En de aanspraak zelf, dat alleen het begrip en de kennis van het algemeene tot wetenschap leiden, was een onbewezen stelling. Windelband en Rickert bewezen, dat ook een kennis van het bijzondere, die slechts in voorstelling stolt, evengoed wetenschap kan zijn, en legden daarmee een vasten grondslag voor de kennisleer der geesteswetenschappen. In hun tegenspraak tegen Lamprecht en zijn leus van een begrippelijkconstructieve geschiedvorsching, ontwierpen de tegenstanders het beeld van de historische geesteswerkzaamheid, zooals zij werkelijk | |
[pagina 70]
| |
was, en zooals zij haar beste producten had opgeleverd. Hierbij stond dus het aanschouwelijk karakter der geschiedenis op den voorgrond. Vergis ik mij niet, dan heeft bij de vorming van dat beeld hun vooral (en hoe kon het anders?) de klassieke figuur van Ranke voor oogen gestaan. Ranke's geest, zooals hij placht te wandelen door al de corridors van hoven en paleizen, langs al de slingerpaden van diplomatieke correspondentie, in al zijn intieme aanraking met de handelende personen, hen peilend en schattend, gaf hun het beeld in van den historicus. Zoo is het te begrijpen, dat in hun voorstelling van den historischen denkarbeid de nadruk kwam te liggen op begrippen als ‘Nachfühlen, Nacherleben’. Zoo immers scheen Ranke te hebben gewerkt; hij had al die menschenlevens, al die gebeurtenissen opnieuw beleefd in zijn geest. ‘Der Historiker will die Vergangenheit uns wieder vergegenwärtigen, und dies kann er nur dadurch tun, dass er es uns ermöglicht, das einmalige Geschehen in seinem individuellen Verlauf gewissermassen nachzuerleben... Er wird... den Hörer oder Leser immer auffordern, durch seine Einbildingskraft sich ein Stück Wirklichkeit anschaulich vorzustellen.’ Aldus Rickert in zijn beroemde rede Kulturwissenschaft und Naturwissenschaft van 1894Ga naar voetnoot1. En Windelband in dienzelfden tijd: ‘So fein gesponnen auch die begriffliche Arbeit sein mag, deren die historische Kritik beim Verarbeiten der überlieferung bedarf, ihr letztes Ziel ist doch stets, aus der Masse des Stoffes die wahre Gestalt des Vergangenen zu lebensvoller Deutlichkeit herauszuarbeiten; und was sie liefert, das sind Bilder von Menschen und Menschenleben mit dem ganzen Reichtum ihrer eigenartigen Ausgestaltungen, aufbewahrt in ihrer vollen individuellen Lebendigkeit.’Ga naar voetnoot2 Nu laten wij in het midden, of niet beide philosophen hier een graad van historisch realisme huldigen, dat de hedendaagsche kennistheorie der geschiedenis niet meer voor haar rekening zou willen nemen. De geschiedenis kan en wil niet de troebele verleden werkelijkheid reproduceeren, en pretendeert zelfs niet meer, van het verleden een ‘Gestalt’ te ontwerpen, die met uitsluiting van andere mogelijke vormgevingen de ware zou mogen heeten. Afgescheiden daarvan dringt zich de vraag op: Op hoevele bladzijden van een willekeurig modern geschiedwerk zijn deze woorden van Windelband en Rickert ten volle toepasselijk? Beantwoordt de bedoeling van den historicus en het effekt van zijn werk op den lezer hieraan inderdaad? Is onze historische ‘func- | |
[pagina 71]
| |
tie’ werkelijk een herbeleven van een stuk werkelijkheid, een zien van beelden van menschen en menschenlevens? Stellen wij de vraag een oogenblik van uit een onvervulde mogelijkheid. Hoe zou het beeld der historische geestesfunctie zijn uitgevallen, als eens niet Ranke's groote scheppingen, maar de arbeid van Waitz de voorstelling beheerscht had? Men zal zeggen: Waitz is hier geen billijke parallel; als ‘Verfassungshistoriker’ heeft hij te doen met historische vormen, die uit hun aard niet door aanschouwen en herbeleven gekend worden. Doch neem dan een werk van algemeenen aard, dat, daargelaten of men er de these van aanvaardt, zonder tegenspraak geldt als een model van moderne wetenschappelijke geschiedenis; ik bedoel Pirenne's Geschiedenis van België, vooral de eerste twee deelen. Geeft hij menschenlevens? Ternauwernood. Beschrijft hij tafereelen uit de verleden werkelijkheid? Neen. Doch nu volgt de kentering. Roept hij beelden op? - Ja. - Laat hij herbeleven? - Ja. Bij het lezen van een werk als dit heeft men inderdaad, al is het louter wetenschappelijk, het herhaald besef van een directe gemeenschap met het verleden. Hier komt de kern van de kwestie. Er is in het historisch beseffen een zeer gewichtig element, dat nog het best valt aan te duiden met het woord historische sensatie. Men zou ook kunnen spreken van het historische contact. Historische verbeelding zegt reeds te veel, evenzoo historische visie, daar de omschrijving als gezichtsvoorstelling reeds te veel bepaalt. Het Duitsche ‘Ahnung’, reeds door Wilhelm von Humboldt in dit verband gebruikt, zou het bijna volkomen uitdrukken, indien het niet in ander gebruik een weinig te veel afgesleten was. Dit niet geheel herleidbare contact met het verleden is een ingaan in een sfeer, het is een der vele vormen van buiten zich zelf treden, van het beleven van waarheid, die den mensch gegeven zijn. Het is geen kunstgenot, geen religieuze aandoening, geen natuurhuivering, geen metaphysisch erkennen, en toch een figuur uit deze rei. Het object van deze sensatie zijn niet menschenfiguren in hun individueele gestalte, niet menschenlevens of menschelijke gedachten, die men meent te ontwaren. Het is nauwelijks beeld te noemen, wat de geest hier vormt of ondergaat. Voorzoover het vorm aanneemt, blijft deze samengesteld en vaag: een ‘Ahnung’, evengoed van straten en huizen en velden, van klanken en van kleuren als van bewegende en bewogen menschen. Dit contact met het verleden, dat begeleid wordt door een volstrekte overtuiging van echtheid, waarheid, kan gewekt worden door een regel uit een oorkonde of een kroniek, door een prent, een paar klanken uit een oud | |
[pagina 72]
| |
lied. Het is niet een element, dat de schrijver door bepaalde woorden in zijn werk legt. Het ligt achter en niet in het geschiedboek. De lezer brengt het den schrijver tegemoet, het is zijn respons op diens roep. Indien het inderdaad dit element van het historisch verstaan is, wat door velen met ‘Nacherleben’ is aangeduid, dan is het de term, die niet deugt. ‘Nacherleben’ duidt een veel te bepaald psychologisch proces aan. De historische sensatie wordt men zich niet bewust als een herbeleven, maar als een begrijpen, dat nauw verwant is aan het begrijpen van muziek, of beter gezegd van de wereld door muziek. Herbeleven als wijze van kennisneming veronderstelt een min of meer continuë, constant den arbeid van lezen of denken vergezellende gewaarwording. Inderdaad blijft deze sensatie, visie, contact, ‘Ahnung’ beperkt tot oogenblikken van bijzondere geestelijke helderheid, van een opeens doordringen van den geest. Klaarblijkelijk is deze historische sensatie zoo essentieel, dat zij steeds weer als het eigenlijke moment der historiekennis is gevoeld. Op het graf van Michelet bracht men zijn woorden aan: ‘L'histoire c'est une résurrection’. Taine zeide: ‘L'histoire c'est à peu près voir les hommes d'autrefois’. In hun onbepaaldheid zijn deze beide uitspraken bruikbaarder dan zorgvuldige kennistheoretische definities. Op het ‘à peu près’ komt het aan. Het is een herrijzenis, die zich voltrekt in de sfeer van den droom, een zien van ongrijpbare figuren, een hooren van half verstane woorden.
In de waarde van deze historische sensatie, in de hoedanigheid van levensbehoefte, die aan dezen drang tot contact met het verleden toekomt, ligt tevens het eerherstel van het ‘antiquarische Interesse’, indertijd door Nietzsche minachtend op zij geworpen. De bescheidenste historische arbeid, die van den genealoog en den heraldicus, die van den localen dilettant, kan door deze geestelijke occupatie verheven en geadeld worden. Ondergaat uit hun werk de vorscher of de lezer die eenwording, dan heeft zulk werk zijn volwaardig doel in zich zelf.
In het voorafgaande is reeds betoogd, dat de functie, die niet volkomen gelukkig ‘herbeleven’ is genoemd, hoe gewichtig ook, niet doorloopend gerealiseerd is, doch slechts bijwijlen intreedt. Het is maar een deel van het historisch verstaan. Historisch begrijpen en historisch uiteenzetten is nog iets meer dan enkel het ondergaan en het wekken van deze historische suggestie. Wanneer men zijn uitgangspunt blijft | |
[pagina 73]
| |
nemen van de werkelijke hedendaagsche, wetenschappelijke historie van het beste gehalte, zooals zij uit de handen van haar eerste vertegenwoordigers komt, - voeg aan Pirenne's naam dien van Meinecke, van Trevelyan en van twintig anderen toe -, dan springt het in het oog, dat het hoofdbestanddeel van hun werking niet is het doen ondergaan van stemmingen, maar het doen begrijpen van samenhangen. Wie een aantal bladzijden van moderne historici, maar evengoed van Ranke, zelfs van Michelet, wilde analyseeren, zou bevinden, dat de toeleg om te doen herbeleven slechts zelden viel aan te toonen, die tot het in bepaalde vormen doen verstaan doorloopend. De eigenlijke aanschouwelijkheid neemt volstrekt niet die plaats in, die men haar in tegenkanting tegen de begrippelijkheid soms heeft willen toekennen. Elk historiewerk construeert samenhangen, ontwerpt vormen, waarin verleden werkelijkheid kan worden begrepen. De geschiedenis schept het besef van te begrijpen hoofdzakelijk door het zinrijk rangschikken van feitelijkheden, slechts in zeer beperkten zin door het vaststellen van strikte oorzakelijkheden. De kennis die zij aanbrengt, geeft antwoord op de vragen ‘wat?’ en ‘hoe?’ en slechts bij uitzondering op de vragen ‘waardoor?’ en ‘waarom?’, al verkeert zoowel vorscher als lezer meestal in de illusie, dat het antwoord deze laatste vragen geldt. | |
2. Psychologie of Morphologie?Wanneer wordt toegestemd, dat de zin der historie gekend wordt door het zien van vormen, waarin zich het verleden voor onzen geest samenvoegt, dan rijst als tweede vraag deze: valt deze morphologie van het verleden, die de geschiedenis wil en moet zijn, niet meer bepaaldelijk psychologie van het verleden te noemen? Ook op dit punt heeft Lamprecht's gezag, die meende, de eigenlijke taak der geschiedenis te hebben aangewezen als sociale psychologie, veel verder en duurzamer doorgewerkt, dan de latere deelen van zijn Deutsche Geschichte, die er de toepassing van moesten bieden, ooit gelezen zijn. Het schijnt op het eerste gezicht aannemelijk: wie de handelende personen zielkundig doorgrondt, en daarenboven het zieleleven van een ganschen tijd weet te summeeren, kan daarmee de geschiedenis ontvouwen. Toch is het gemakkelijk aan te toonen, dat dit volstrekt niet opgaat. De historische wetenschap, zooals zij gegroeid is en groeien moet, heeft aan zulke eischen van historische psychologie nimmer voldaan, en kan er niet aan voldoen. Wanneer ik nog zoo volledig kon doordringen in de ziel van Philips den Schoone, van Bonifacius VIII, | |
[pagina 74]
| |
van Nogaret en al de andere medespelers van het drama van Anagni, en al die kennis, in onderling verband gezien, kon combineren, dan resulteerde daaruit nog in geenen deele de geschiedenis van de daverende wending van 1300. De gebeurtenissen zelf donderen door al mijn psychologie heen, die hoogstens weergeeft, hoe de menschen op het lot reageerden, hoe hun impulsen zich voordeden, maar die machteloos blijft, om ook maar één punt uit de verwezenlijking van het gebeurde als gedetermineerd aan te wijzen. Veronderstelt men in de plaats van het psychologisch verstaan der bijzondere personen een kennen van de ziel der massa, dus de kennis eener sociale psychologie, dan resulteert eer nog minder dan meer een waarlijk historisch verstaan. Stel dat het mogelijk ware, de sociale psychologie van de bewoners van Engeland in de twaalfde eeuw te omschrijven. Inderdaad schijnt zulk een psychologie mij niet alleen niet kenbaar, maar eigenlijk niet denkbaar. Wat ervoor doorging, zou noch een Becket, noch een Richard, noch iets van de werkelijke ontplooiingen van Engeland's lot opleveren. Nu kan men tegenwerpen: maar is niet elke proeve van psychologisch doorgronden, hetzij op een persoon of op een groep gericht, in zich zelf reeds morphologie, de zucht om een vorm te vatten? Is niet de persoon Thomas Becket een vorm, forma in dien onmisbaren zin des woords, dien het heeft bij Aristoteles en den Aquinaat, en dien juist onze tijd weer begint te verstaan? Wanneer de litteratuurhistoricus een dichter tracht te kennen, is zijn taak dan niet een psychologie die een morphologie is? En geldt dat niet evenzeer van den gewonen historicus, die een staatsman beschrijft? Ongetwijfeld. Het is niet de bedoeling, met de stelling, dat de historie in beginsel vormleer en geen zielkunde is, haar elke psychologische werkzaamheid te ontzeggen. Zoodra men een menschenleven, een persoonlijkheid, of een gepostuleerd geheel van vele menschenlevens samen, als historischen vorm neemt, waarin zich een stuk verleden in zijn daadwerkelijk verloop heeft gerealiseerd, houdt de schijnbare tegenstrijdigheid op te bestaan. Het psychologisch doorgronden wordt als een onderdeel van het historische vormen verstaan. Mits men zich rekenschap geeft, dat een historische vraagstelling, scherp gescheiden van een biologische, deze verschijnselen nimmer als organisme, maar altijd als gebeurtenis beschouwt. Het organisme der historie, als men daarvan spreken kan, ligt buiten het menschelijke zieleleven. Pope's ‘The proper study of Mankind is Man’ is anthropologisch ver- | |
[pagina 75]
| |
staan juist, maar historisch verstaan misleidend. Het is de historie niet te doen om datgene wat den mensch innerlijk bijeenhoudt, niet om het psychisch-somatische beginsel van zijn gedragingen, maar om hetgeen de menschen onderling verbindt, om betrekkingen tusschen menschen. Het Amerikaansche begrip behavior met zijn sterk sociologische gelding: gedrag van menschen als respons op de buitenwereld, kan, zeer voorzichtig gebruikt, den historicus van nut zijn. De ongelijksoortigheid tusschen de historische en de psychologische kennisdrift kan worden gestaafd door een krachtig argumentum e silentio. Bestond dat verschil van aard niet, de geschiedenis zou reeds lang een hecht verbond met de wetenschappelijke psychologie hebben aangegaan. Inderdaad heeft zij dit niet. De betrekkingen tusschen beide wetenschappen zijn vriendschappelijk, doch niet zeer levendig. Komt de geschiedvorscher ooit te staan voor een conclusie, die hij eerst begeert te verifieeren aan de uitkomsten der wetenschappelijke psychologie? De geschiedenis heeft het materiaal geleverd tot de enkele proeven van historische psychologie uit de school van Heymans, zonder dat dit haar zelf heeft beïnvloed. Het zij veroorloofd, hier van de toepassing der psychanalytische leerstellingen op de historie te zwijgen. De mogelijkheid van een verdere toenadering tusschen psychologie en geschiedenis suggereert E. Kretschmer's Körperbau und Charakter. Geen historicus, die dit schitterende boek niet met het meeste profijt voor zijn wetenschappelijk inzicht zal lezen. Toch zal hem, juist waar de schrijver eenige voorloopige proeven geeft van toepassing zijner schemata op historische personen, het vertrouwen in de vruchtbaarheid daarvan eenigermate begeven. Indien hier werkelijk een belofte ligt, dan zou ik die willen zoeken in de hooge morphologische waarde van Kretschmer's systeem.
Geschiedenis is het duiden van zin, dien het verleden voor ons heeft. In haar karakter van zin-duiding ligt dat van vormgeving reeds opgesloten. Om een stuk verleden in den spiegel der eigen cultuur te verstaan, moet de geschiedenis steeds en overal trachten, er de vormen en functies van te zien. Geschiedenis spreekt altijd in de begrippen vorm en functie. Ook waar zij zich niet in het minst een methodisch program van morphologie heeft gesteld. De eenige voorwaarde is, dat de wetensdrang echt historisch is, en de vorscher geen ezel. Elke historische monografie, mits haar vraag goed gesteld is, beantwoordt een vraag van historische vormleer. Wee echter, als gansche scholen slechts klakkeloos | |
[pagina 76]
| |
den pollepel doopen in de brij der overlevering! Waar geen bepaalde vorm of functie wordt gezocht, daar ontstaat of de amorphe vermaling van kaf en koren samen, of het rhetorische of romantische prentje. Iedere gebeurtenis (behalve de allereenvoudigste feitelijkheid) die het historisch kenvermogen concipieert, veronderstelt een vormgeving aan de stof van het verleden, een samenvatting van een aantal gegevens uit de chaotische werkelijkheid door de gedachte tot een denkbeeld. Zeer dikwijls heeft zich die vormgeving reeds voltrokken in het ‘gewone leven’, buiten elke historische occupatie om. In het feit, dat de historie werkt met het materiaal der spontane gedachte, ligt haar onverbrekelijk verband met het leven zelf. Historisch denken is slechts een voortzetting van het algemeene denkleven zelf. Een voortschrijden op het pad dat uit het, in de werkelijkheid gegeven, uiterste nominalisme leidt naar de idee. Reeds bij de aanvankelijkste bezinning op de historie zijn de ideeën, die vorm geven aan het verleden, voorhanden. Voor een consequent nominalisme bestaat ‘Tweede Kamer’, ‘Wereldoorlog’ evenmin als ‘Kapitalisme’, ‘Geloof’. De bij voorbaat gegeven historische vormen zijn vooral die van het staatkundig leven. De politieke geschiedenis brengt haar vormen vanzelf mee: een staatsinstelling, een vrede, een oorlog, een dynastie, de staat zelf. In dit feit, dat niet te scheiden is van de overwegende belangrijkheid dier vormen zelf, ligt het fundamenteele karakter der politieke geschiedenis opgesloten. Zij blijft een zeker primaat innemen, omdat zij zoo bij uitstek morphologie der samenleving is. Reeds bij de economische geschiedenis zijn de termen, waarmee zij werkt, veel meer dan de zóó uit het leven gegrepen staatkundige termen, product van wetenschappelijke doorgronding der verschijnselen. Nog sterker is dit het geval met de termen der cultuurgeschiedenis (tenzij men denkt aan Zeden en Gewoonten enz.). Haar ware vragen zijn altijd problemen van vorm, structuur en functie der maatschappelijke verschijnselen. Dat wil niet zeggen, dat de cultuurgeschiedenis zich nu toch maar in den dienst zou moeten stellen der sociologie. De cultuurgeschiedenis beschouwt de verschijnselen in hun eigen treffende belangrijkheid, die voor de sociologie slechts paradigmata zijn. De cultuurhistoricus heeft slechts verwijderd den toeleg, uit de verschijnselen algemeen geldende regels voor de kennis der samenleving af te leiden. Hij trekt om de vormen, die hij ontwerpt, niet enkel de lijnen, maar kleurt ze met aanschouwelijkheid, en doorlicht ze met visionnaire suggestie. | |
[pagina 77]
| |
De groote cultuurhistorici zijn steeds, buiten elk bewust program om, historische morphologen geweest: zoekers naar de vormen van leven, gedachte, gebruik, weten, kunst. Naarmate zij die vormen stelliger hebben bepaald, zijn zij beter geslaagd. Op de algemeene vraag volgt slechts een algemeen antwoord. Geschiedenis der Renaissance blijft, zelfs in Burckhardt's handen, een vaag ding, omdat Renaissance geen klaar begrepen vorm is, noch zijn kan. Burckhardt's algemeene these, - zelf antithese tegen den geest der negentiende eeuw, en daarom eerst tegen haar einde begrepen - heeft op haar beurt haar tijd gehad. Maar al de afzonderlijke vormen, die hij als bouwsteenen hieuw en gebruikte, al zijn hoofdstukken over den roem, den spot, de geestigheid, het familieleven enz., blijven de waarde van het onvolprezen meesterwerk ongeschokt handhaven. Zoo is het gegaan met Viollet-le-Duc, in het algemeene wellicht verouderd, in het bijzondere misschien somtijds onjuist, maar altijd de meester door zijn ongeëvenaard gevoel voor Vormen. Bijna onverouderd mag het werk heeten van een derden tijdgenoot, den buiten Engeland te weinig bekenden Leslie Stephen. Hij verdiende grooter bekendheid, al was het alleen om menig hedendaagsch aapje te beschamen, dat zijn eigen superioriteit meent te documenteeren, door smalend van een Victorian age te spreken. Leslie Stephen was geen geest van constructie. Zijn English thought in the Eighteenth Century onthoudt zich van algemeene thesen, en loopt bijna nergens uit op conclusies van algemeene strekking. Juist daardoor evenwel heeft zijn werk zeer weinig door den tijd geleden. Het is geen toeval, dat de werkelijk beteekenende cultuurhistorici der negentiende eeuw bijna allen eenigszins terzijde van den stroom hebben gestaan, dien het denken van het tijdperk nam. Auguste Comte had voor dien stroom de bedding bereid. Doch het positivisme was niet geschikt, om cultuurgeschiedenis op te leveren. Buckle wordt niet of nauwelijks meer gelezen. Geesten daarentegen als Burckhardt, Viollet-le-Duc en Leslie Stephen, voor wie, ook zonder omschreven kennisleer, de zelfstandigheid der geesteswetenschap een feit was, waren in staat, den weg te wijzen, dien wij ook nu nog kunnen volgen. Om cultuurgeschiedenis te verstaan, moet men den geest erkennen. De tijd is gunstig voor den cultuurhistoricus, om steun te vinden voor het vertrouwen in zijn taak. Wanneer hij kennis neemt van geschriften als Hans Freyer's Theorie des objektiven Geistes, Theodor Litt's Wissenschaft, Bildung, Weltanschauung, Erich Rothacker's verschillende studiën, zal hij zich gesterkt voelen in het besef, dat het hem gegeven kan | |
[pagina 78]
| |
zijn, met de tastende methoden zijner wetenschap ware kennis voort te brengen. | |
3. Morphologie en Mythologie.Erkent men de taak der geschiedenis in het algemeen als die eener morphologie van het menschelijk verleden, dan blijft een angstwekkende vraag te beantwoorden: ontkomt de cultuurgeschiedenis, die voor de vormen, waarin zij het beschavingsproces ziet, de namen grootendeels zelf heeft te scheppen, aan het gevaar, dat haar morphologie ontaardt in mythologie? Oswald Spengler zette in den ondertitel van zijn Untergang des Abendlandes de woorden Morphologie der Weltgeschichte. Misschien zal men in de toekomst van Spengler getuigen, wat Meinecke eens terloops van Taine heeft gezegdGa naar voetnoot1, hem scharend bij degenen, ‘die durch starke Irrtümer mehr für die Wissenschaft geleistet haben als andere durch kleine Wahrheiten’. Dan zal het zijn wegens de diepte van Spengler's blik, wegens zijn geniale combinatie van het ongelijksoortige onder één aspect, wegens zijn gewelddadige verheldering van ons historisch denken. Het zal niet zijn wegens het systeem, dat hij bouwde. Zijn schema der wereldgeschiedenis staat na tien jaren als een onafgebouwd en verlaten mausoleum. De verwringingen, de eenzijdigheden, de acrobatische symmetrie, waarmee hij het ontwierp, maakten zijn gebouw van aanvang af voor de historie ongeschikt, om in te wonen. Spengler's termen waren evenzoovele kluisters, zijn indeelingen evenzoovele cachotten voor het historisch denken. Hoe betooverend hij ook in zijn visie der ‘Arabische Kultur’ den schemerglans der mozaïeken liet schitteren, die conceptie zou, doorgevoerd, als een loodzware mist elk gezicht op het keizerlijk Rome en op het jonge Westen, op het stervend heidendom, het groeiend christendom en het phenomeen van den islam hebben benomen. De figuur van den faustischen mensch sloot elk begrijpen der Romaansche wereld buiten. Spengler, die Engeland hatte en niet verstond, die Amerika niet kende, die de twee sterkste vormen der samenleving, den godsdienst en den staat, toch eigenlijk geen van beide in hun geweldige feitelijkheid begreep, die geen oog had, of het oog wilde sluiten, voor cultuurlagen en cultuuroverbrenging, moest te kort schieten. Doch de grondfout van zijn werk ligt niet in de leemten van zijn kennis of de beperktheden van zijn blik, maar in het feit, dat hij het pad, dat van morphologie voert tot mythologie, roekeloos heeft beschreden. Zijn menschvormige cultuurwezens, die | |
[pagina 79]
| |
naar de beeldspraak van alle tijden hun jeugd, hun rijpheid, hun ouderdom doorleefden, ondergingen het lot van alle idolen. Er zijn er, die meenen, doordat zij den aard van het geesteswetenschappelijk denken in zijn vrijheid erkend hebben, dat het historisch vormgeven nooit anders dan mythen dichten kan zijn. Nog kort geleden heeft Theodor Litt het ongegronde en ontoelaatbare van zulk een standpunt in weinig bladzijden meesterlijk betoogdGa naar voetnoot1. De hedendaagsche mensch is, als hij mythen dicht, en weet, dat het mythen zijn, of liever pretendeeren te zijn, ontrouw aan den geest van zijn eigen cultuur. De intellectueele wetensvorm van onze beschaving is die der kritische wetenschap. De groote vijand van het geesteswetenschappelijk denken is het anthropomorphisme. Het is een erfvijand, die het meebrengt uit het leven zelf. Alle menschelijke taal spreekt anthropomorphistisch, drukt uit in beelden ontleend aan menschelijk handelen, kleurt al het abstracte met de gelijkenis van het zintuigelijke. Maar het is juist de taak der geesteswetenschap, zich het beeldkarakter van haar taal bewust te zijn, en te zorgen, dat in de metaphoor niet het phantasma insluiptGa naar voetnoot2 Wij raken den ouden Purusha, uit wiens lichaam de Vedische goden de wereld vervaardigden, of zijn Eddischen collega, den reus Ymir, nooit geheel kwijt. Om een wereld te verstaan, grijpen wij altijd weer naar het gedachtenmiddel, een mensch voor haar in de plaats te stellen. De historie voert bijna doorloopend als handelende figuren subjecten van algemeenen aard in, die in den grond mythologemen zijn. Van dien aard zijn het Kapitalisme, het Humanisme, de Revolutie en de gansche reeks. Het is tot zekere hoogte onvermijdelijk. Doch hoe volmondiger de denker de zelfstandigheid van den geest erkent, hoe angstvalliger hij zich diende te hoeden voor de gemakkelijke beeldspraak, die den geest in het maskeradepak steekt. Een cultuurphilosoof van beteekenis, als Karl Joël, schrijftGa naar voetnoot3: ‘Das Leben, wenn es sich steigern will, holt sich schon in den dafür veranlagten Ländern die dafür veranlagten Völker und Menschen. Mit dem Leuchtfackel der Erweckung durchschreitet der lebendige Geist der Geschichte die schlafende Erde und die träumende Menschenwelt, und beruft Heere und Helden zum Aufschwung für geistige wie für leibliche Ziele’. ‘Da rief der organisierende Weltgeist das Kulturleben zu einer neuen Wendung, | |
[pagina 80]
| |
und liess das zerrissene Band wiederherstellen durch Rom usw..’ Dit is of allegorie of rhetoriek, en in beide gevallen gevaarlijk. ‘Der Entwicklungsgedanke, - zegt Rothacker -Ga naar voetnoot1, hat notwendig die Tendenz der geistigen Bewegung einen objektiven Prozesscharakter zuverleihen. Der Gedanke einer List der Vernunft, d.h. einer überlistung des handelnden Subjekts durch den objektiven Entwicklungsgang ist mit diesem Begriff notwendig gesetzt.’ - Indien de zuiverheid der ontwikkelingsgedachte slechts te koopen is tot den prijs van Hegel's mythische figuur, is het dan, tenzij men dan ook dien wandelenden Wereldgeest of listige Rede eenvoudig God noemt, niet beter, naar andere middelen tot verstaan te zoeken? Zoo zouden wij tot de merkwaardige slotsom komen, dat het begrip Ontwikkeling alleen op een strikt theïstischen grondslag te handhaven is. Doch deze edele gevolgtrekking is in den regel verre, waar men, zooals Spranger zegtGa naar voetnoot2, ‘den Komplexbegriff der Kultur so verwendet, als ob diese eine organische Substanz mit bloss biologischen Wachstumsgesetzen sei, oder gar ein mystisches Wesen darstelle, das gleich dem listigen Weltgeist Hegels über alle lebenden Subjekte hinweg seinen eigenen dämonischen Gang gehe’. Er liggen hier de diepste metaphysische gedachtenGa naar voetnoot3, maar men is hier niet meer op het gebied der historische wetenschap. Het gezicht op de aardsche samenhangen der historie versteent in elke gereede anthropomorphistische verbeelding. Het gebed van den cultuurhistoricus behoorde te zijn: ...en bewaar ons voor het anthropomorphisme, amen. | |
4. Algemeene Vormleer of Bijzondere Vormenleer.Het euvel, dat die stolling der gedachte veroorzaakt, ligt veelal in het feit, dat men de palen van zijn denkarbeid te wijd heeft uitgezet. Men wil de gedaante van een groot geheel in het oog vatten, een algemeene vormleer beschrijven, zonder dat men de gesteldheid der deelen nog genoegzaam heeft onderkend. Nu treedt in, wat Tocqueville in de vroeger aangehaalde woorden zoo scherp zag gebeuren. Er vormt zich een vaag en zwevend historisch begrip. Velerlei ongelijksoortige noties zijn daaronder los samengevat. Het geheel laat zich slechts vasthouden en uitdrukken, door er een sprekenden beeldvorm aan te verleenen. Hoe | |
[pagina 81]
| |
grooter de samenhangen, die men wil doorgronden, hoe grooter het gevaar van deze hypostaseeringen. Heeft eenmaal een cultuurhistorisch begrip op die wijze gedaante aangenomen, dan wordt het een geestelijke macht, welke gaat heerschen over onzen geest, die maar al te willig is, den nieuwen, troostenden goden te dienen. En als elke macht zet het begrip zich uit, verovert gebied ten koste van andere. Hoe voozer het begrip, en hoe slapper de term, waarin het is uitgedrukt, des te meer draagt deze machtsuitbreiding het karakter van een inflatie. Bijna al onze cultuurhistorische algemeene termen lijden tegenwoordig min of meer aan zulk een inflatie. Het woord Renaissance had aanvankelijk een, zoo ook niet scherp omlijnde, toch positieve, en historische d.w.z. feitelijke, beteekenis. Het vervulde een levensbehoefte, want een aspiratie van den tijd klonk erin mee. Gaandeweg heeft men het begrip uitgerekt naar beide zijden: terug in de Middeleeuwen, vooruit naar den nieuweren tijd. Men heeft het overgebracht op allerlei terreinen, waar verwante of schijnbaar verwante verschijnselen zich voordeden. ‘Unsere wahre Renaissance, - zegt Herbert Cysarz - ersteht im achtzehnten Jahrhundert. Die Klassik ist die deutsche Hochrenaissance.’ Tegelijk dat men den term zoo overbrengt op een ander gebied, ontneemt men hen iets van di pregnante volheid, die hem toekwam, zoolang hij verbonden was aan het eenmalige en bijzondere beschavingsproces, waarvoor hij het eerst in gebruik kwam. Zooals het gegaan is met Renaissance, zoo is het gegaan met Gothiek, met Middeleeuwen, met Barok. Er is klaarblijkelijk een levendige behoefte aan geestelijk ruilmiddel. Het schijnt soms, alsof onze geest, naarmate hij vollediger ontgroeide aan dogmatiek en formalisme, er slechts een nieuwen vorm van configuratie voor in de plaats heeft gekregen. Het is het hachelijk voorrecht van den geesteswetenschappelijken denker, dat hij bij elken vorm, elke gestalte, die hij meent te ontwaren, zelf, zonder den steun van experiment of berekening, heeft te beslissen, of hij geen schim najaagt.
De cultuurgeschiedenis vindt voorloopig ruimschoots werk genoeg in het bepalen van de bijzondere vormen van het historische leven. Haar taak is speciale morphologie, eer zij zich tot algemeene mag verstouten. Het heeft den tijd nog met het omschrijven van gansche culturen rondom één centraal begrip. Laat ons voorloopig vóór alles pluralist zijn. Op het voor de hand liggende gebied der cultuurhistorie is nog | |
[pagina 82]
| |
zoo weinig gedaan aan het omlijnen van de objectief waarneembare en afscheidbare vormen van verleden leven. Juist op dit gebied eener speciale morphologie der cultuur ligt de groote samenhang van al die geesteswetenschappen onderling, die zich onder het begrip historie in den allerwijdsten zin laten verstaan. Elke arbeidt op haar eigen terrein, maar het is noodig, dat er contact is tusschen alle. De constitutioneele en rechtsgeschiedenis onderzoeken dien belangrijksten vorm van alle gemeenschapsleven, den staat en zijn organen. De economische geschiedenis beschrijft en ontleedt de bedrijfsvormen. De godsdienstgeschiedenis, de ethnologie, de sociologie doen elk op eigen veld hetzelfde. De kunstgeschiedenis en litteratuurgeschiedenis, langen tijd al te zeer in beslag genomen door de uiterlijk-genetische bepaling van filiaties, zoeken den weg naar het verstaan en vaststellen van de bepaalde vormen. De taalwetenschap is, sedert zij van de uiterlijke vormleer der ‘Junggrammatiker’ overging op de semantische vragen, op de inwendige morphologieGa naar voetnoot1 der gedachtenuitdrukking derhalve, meer dan ooit een integreerend deel der cultuurwetenschap, waarmede wijsbegeerte, rechtswetenschap en historie eerlang zich inniger zullen hebben te verstaan. Nu zou iemand kunnen meenen, dat in den arbeid van al die afzonderlijke wetenschappen de taak der cultuurgeschiedenis reeds ten volle wordt verricht, dat zij te zamen de cultuurwetenschap uitmaken, en dat er voor een zelfstandige cultuurgeschiedenis geen terrein overblijft, dat niet reeds door een der speciale wetenschappen is bezet. Zulk een meening schijnt mij evenwel onjuist. Tusschen de geschiedenis eenerzijds en elk der speciale cultuurwetenschappen (alle uit haar aard historisch) anderzijds, blijft het essentieele verschil bestaan, dat philologie onderscheidt van historie. Elk dier jongere wetenschappen: van de taal, van het recht, van het bedrijf, van de kunst, kan in den vollen zin des woords een philologie heeten, al is deze uitbreiding van het begrip niet gebruikelijk. Voor al die speciale wetenschappen ligt de vraag in het doorgronden van de bestudeerde cultuurvormen als zoodanig, geïsoleerd uit het gebeuren. Voor de zuivere litteratuurgeschiedenis blijft òf het bepaalde dichtwerk zelf, in zijn eigen waarde, òf het algemeene begrip letterkunde het uiteindelijk object der studie. Voor de cultuurgeschiedenis daarentegen blijven de vormen van verleden geest, die zij tracht te verstaan, altijd | |
[pagina 83]
| |
gezien midden in den stroom van het gebeuren. Zij wendt zich tot haar objecten, concentreert er haar aandacht op, maar keert telkens en voortdurend van die objecten zelf tot de wereld, waarin zij hun plaats hadden, terug. Het spreekt vanzelf, dat deze grens tusschen philologie en historie ieder oogenblik van weerszijden wordt overschreden. Zoo is het in elke vreedzame samenleving. Hun beteekenis behouden die grenzen niettemin. De onderwerpen der cultuurgeschiedenis, dat zijn de veelvuldige vormen en functies der beschaving, zooals men die kan aflezen uit de historie van volken of sociale groepen, zooals zij zich verdichten tot cultuur-figuren, motieven, thema's, symbolen, denkbeelden, idealen, stijlen en sentimenten. Elk dier gegevens kan ook reeds het object zijn van een der gespecialiseerde cultuurwetenschappen: het dichterlijk thema dat van de litteratuurgeschiedenis, de stijl dat van de kunstgeschiedenis, het denkbeeld dat van de geestesgeschiedenis. Toch blijven zij het tevens voor de cultuurgeschiedenis in het algemeen, mits gezien als tooneelen in het groote werelddrama zelf. De godsdienstwetenschap en de ethnologie geven ons de begripsbepaling van hetgeen mythus, wijding, heilige handeling, kampspel, geheime bond enz. in het cultuurleven beteekenen. De cultuurgeschiedenis kan in het bonte verloop der historie zelf de werking en het bestaan van die verschijnselen telkens aantoonen. Zij kan van de kennis dier vormen partij trekken, om de bijzondere gebeurtenissen beter te verstaan, en op haar beurt daarmee weer bevestiging en steun geven aan de schemata dier bijzondere wetenschappen. Tal van cultuurhistorische onderwerpen liggen òf terzijde van die speciale terreinen, òf over alle heen. De Bucoliek bijvoorbeeld raakt niet alleen de litteratuur en de beeldende kunst, maar bovendien den dans, de muziek, het gezelschapsleven en de politieke theorie, kortom het is een cultuurthema. Beschavingsfuncties als Dienst, Eer, Trouw, Gehoorzaamheid, Navolging, Verzet, Vrijheidsstreven, elk voor zich onderwerpen der sociologie, als men wil, vinden in de systematische beoefening, die de laatste hun wijdt, geen afdoende behandeling, wanneer niet de cultuurgeschiedenis ze in hun telkens wisselende werking en gedaante door eeuwen en landen heen vertoont. Wanneer iemand de geschiedenis der ijdelheid wist te schrijven, had hij de helft der gansche cultuurhistorie onder de knie. Wie geeft ons ‘de geschiedenis van den hoogmoed in de zeventiende eeuw’? Al de zeven hoofdzonden zijn evenzoovele hoofdstukken der cultuurgeschie- | |
[pagina 84]
| |
denis, die maar op hun bewerker wachten. Tot dusver is, naar het mij schijnt, slechts van één der zeven het karakter als cultuurhistorisch thema eenigermate onderkend, juist doordat zij niet als de overige der reeks onmiddellijk voor ieder mensch verstaanbaar is, doch van beteekenis wisselt met den aard der cultuur. Het is Acedia, de zonde, die met Traagheid maar heel onvoldoende wordt weergegeven. Voor Petrarca beteekende het zijn ‘Weltschmerz’. De moeilijkheid, om Dante's begrip der ‘Accidia’ goed te vatten, heeft reeds lang de opmerkzaamheid op dit onderwerp gevestigdGa naar voetnoot1. Men behoeft overigens de onderwerpen der cultuurhistorie volstrekt niet alleen in het domein van het geestesleven te zoeken. Hoe gaarne zou men de geschiedenis geschreven zien van den Tuin als cultuurvorm, of van den Weg, de Markt en de Herberg, of van de trits van het Paard, den Hond en den Valk, van den Hoed en van het Boek in hun cultuurfunctie. Telkens weer zou het blijken, dat de kennis omtrent hun beteekenis in de samenleving door de vraagstellingen der speciale cultuurwetenschappen niet wordt uitgeput. Er bestaat dus geen gevaar, dat een cultuurgeschiedenis, die meer notitie nam dan tot dusver van de gegevens der systematische geesteswetenschappen, daarmee Clio's erf zou uitleveren aan die gevreesde Sociologie, die haar daartoe reeds eenmaal het proces aandeed. Zij kan tot haar eigen heil van de sociologen nog heel wat leeren, zonder zichzelf ook maar in het minst te reduceeren tot het verrichten van handen spandiensten aan de systematische wetenschap der maatschapsvormen. Een hecht contact, zoowel met de praktische sociologie der Amerikanen, als met de historische van Marcel Mauss en met de philosophische van Max Scheler, Hans Freyer en anderen, kan de beoefening der cultuurgeschiedenis slechts ten goede komen. Indien haar gevaren bedreigen, dan is het veeleer van de demiurgen-allures, die sommige hedendaagsche denkers zich tot plicht rekenen. Dank zij de nieuwere theorie der kennis, weet de historie haar eigen volwaardigheid en onaantastbaarheid thans beter dan voorheen. Juist in haar inexact karakter, in het feit, dat zij nimmer normatief kan zijn, noch behoeft te zijn, ligt haar veiligheid. | |
[pagina 85]
| |
V De periodiseering der geschiedenis is, hoewel onmisbaar, van ondergeschikt belang, altijd onnauwkeurig en zwevend, steeds tot zekere hoogte willekeurig. Kleurlooze tijdperk-benamingen, ontleend aan uiterlijke en toevallige caesuren, zijn de verkieslijkste.De behoefte om het wereldverloop te zien ingedeeld in een opeenvolging van tijdperken, elk met zijn eigen wezen en bestemming, heeft haar oorsprongen niet in de geschiedbeoefening zelf, maar in de cosmologische bespiegeling en de astrologie. De begrippen tijd en lot zijn in de oude Oostersche godsdiensten ten nauwste verbonden. In een woord als het Avestische Zerwân (Perzisch Zamân) zijn de voorstellingen noodlot, hemelsfeer, oneindige tijdsduur, eeuwige verandering en beweging der wereld vermengd in een treffend en zinrijk verband. De Tijd zelf baart en wordt geboren, en werkt al wat geschiedt. Stelsels van Cyclen en Aeonen ontbreken in geen der ontwikkelde godsdienstvormen. De christelijke cultuur had feitelijk voor zulk een kosmische aeonenleer geen plaats meer, evenmin als voor de voorstelling van een cyclische herhaling van gelijksoortig wereldverloop. Het beperkte plan der christelijke heilsgeschiedenis liet zulk een wijd uitgezette indeeling niet toe. Zoo zien wij in het christendom de voorstelling van een opeenvolging der tijden zich verplaatsen van het kosmische naar het historische, dit laatste evenwel gericht op de heilsleer en het einde van alle dingen. Den grondslag voor de indeeling in wereldhistorische tijdperken leverde het denkbeeld van de vier Wereldrijken: Assur, Perzië, Macedonië, Rome, elkander opvolgend en overtreffend. Reeds in de Hellenistische gedachte had deze voorstelling zich ontplooid. Zij ligt reeds uitgedrukt in de profetieën van Daniel, in het gezicht van de vier dieren, die oprijzen uit de zee, en van het beeld uit Nebukadnezar's droomGa naar voetnoot1. Parallel met het schema der vier wereldrijken liep dat van de zes wereldleeftijden, naar Matthaeus I 17. De kerkvaders Eusebius en Hieronymus hadden reeds in de vierde eeuw dit dubbele schema zoowel onderling geharmoniseerd, alsook het synchronisme vastgesteld, dat daarin de profane en de bijbelsche geschiedenis verbond. Tot in de zestiende eeuw bleef de leer der Vier Wereldmonarchieën als schema van indeeling der geschiedenis onbetwist gelden. Gedurende de ge- | |
[pagina 86]
| |
heele Middeleeuwen had de fictie van het voortbestaan van het Romeinsche keizerschap veroorloofd, alles wat sedert Christus' komst op aarde was geschied en nog te geschieden had, onder het laatste bedrijf der vier geprofeteerde tijdperken te begrijpen. Het waren de humanisten, die den stoot gaven tot een nieuwe conceptie. Hun visie van de Oudheid als litterair en cultureel ideaal gaf hun de onderscheiding in, die met den ondergang van het West-Romeinsche rijk een barbaarsche en verachtelijke middentijd, medium aevum, van slecht Latijn en ‘gothische’ kunst liet aanbreken, waaruit eerst de herleving der bonae litterae in den jongsten tijd het Westen weer verheven had. Eerst tegen het einde der zeventiende eeuw dringt het drieledig schema Oudheid-Middeleeuwen-Nieuwere Tijd, uit het litteraire gebruik door in de geschiedbeoefening zelf. Aanvankelijk heeft het daar niet veel meer dan schoolsche beteekenis, en het is uit schoolboeken, dat het gaandeweg vasten voet krijgt. Van de drie termen had eigenlijk alleen Oudheid een meer dan strikt tijdrekenkundige waarde. In de achttiende eeuw evenwel wordt dit anders. Terwijl de Verlichting den negatieven gevoelsinhoud, dien de term Middeleeuwen reeds voor de humanisten had, nog opnieuw accentueerde, volgt haar op den voet de groote Romantische strooming, en ‘ontdekt’ een andere Middeleeuw in kruistochten en vrome legenden, balladen en gothiek. Men kan niet zeggen, dat de Romantiek de negatieve schatting der Middeleeuwen, die de Verlichting beleed, geheel buiten koers stelde. Zij nam veeleer al de huivering voor de woestheid en wreedheid van het tijdperk als een essentieel en geliefkoosd bestanddeel mee in haar voorstelling op. Men kon verklaard romanticus zijn, en niettemin op zijn tijd gewagen van ‘de schrikbre middeleeuw’ met haar ‘dweperij’ en ‘fabelen’. Het veld der Middeleeuwen, reeds door de naarstige vorschers van St Maur en hun genooten in de zeventiende eeuw gerooid, was door de Romantiek als nieuwe heerschers ontdekt en in bezit genomen. Vervolgens is het bebouwd door de nieuwe wetenschap: historie, philologie, kunstwetenschap enz.. Doch naarmate nu onder de handen der Grimm's, Savigny en honderd anderen het beeld der Middeleeuwen wint aan zuiverheid en scherpe contouren der bijzondere verschijnselen, komt tegelijk de twijfel op, of de conceptie van het tijdperk als zoodanig wel genoegzaam in de feiten zelf is gebaseerd, om het als historischen term te handhaven. De grenzen stonden al van ouds niet vast. Dat 476 geen caesuur van beteekenis was, ontging niemand. Ten aan- | |
[pagina 87]
| |
zien van de afsluiting weifelde men tusschen 1453, den val van Constantinopel en 1492, de ontdekking van Amerika. Doch elk dier eindpunten verkondigde zelf zijn eigen onvoldoende gemotiveerdheid. Waarom dan den term Middeleeuwen (want enkel hierover loopt eigenlijk het geschil) niet geheel prijsgegeven? Omdat men het denkbeeld, dat eraan verbonden was geraakt, niet meer missen kon, omdat de term niet meer een leege, louter tijdrekenkundige benaming was, maar de drager was geworden van gansche complexen van waardevolle historische voorstellingen. Hier ligt de cardo van de kwestie, waar het thans om te doen is. Wij kunnen de tijdperkbenamingen niet missen, omdat zij zich voor ons gevuld hebben met zin, die ons kostbaar is, terwijl toch elke poging, hun geldigheid te motiveeren, het tegendeel demonstreert. De redenen van deze, schijnbare of werkelijke, tegenstrijdigheid liggen zeer diep. Het schijnt wel, of ondanks de intellectualistische ‘Einstellung’ van onze kennisdrang, zich in dezen de zuiver historische occupatie toch nooit volkomen kan losmaken van het kosmisch besef, dat een dieper doorgronding en ordening eischt dan een van bloote opeenvolging in den tijd. Deze verbinding van historisch en kosmisch denken wordt nog gecompliceerd, doordat de nadruk der natuurwetenschappelijke denkgewoonten er de biologische opvatting van het verleden bij inschuift. Zoo is het te begrijpen, dat de geschriften, die in het afloopende tiental jaren telkens weer aan het probleem der indeeling zijn gewijd, het beeld opleveren van een groote verscheidenheid van meeningen en standpunten, en van een zekere onvastheid in het standpunt der vorschers elk voor zich. De meesten erkennen in beginsel zoowel de gebrekkigheid als de praktische onmisbaarheid, althans nuttigheid, van eenig schema van indeeling. De meesten toonen zich geneigd, het overgeleverde stelsel van drie groote tijdperken, hoe onvolmaakt het ook zijn moge, niet prijs te geven, maar te corrigeeren. Om het bruikbaar te houden volgen zij een van deze drie wegen: òf zij verleggen de grenzen, naar maatstaven, die zij exacter en logischer achten, òf zij trachten aan te toonen, dat die grenzen veeleer een breede zone niemandsland moeten blijven, òf wel zij preciseeren een der groote tijdperken, bij voorkeur dat der Middeleeuwen, door het nogmaals in stukken te snijden. De onloochenbare continuïteit, die de zinkende cultuur van het Romeinsche Keizerrijk verbindt aan die van het nieuwe Westen der Mero- | |
[pagina 88]
| |
wingers en Karolingers, in een geleidelijken overgang, is het hoofdthema van de werken van Alphons DopschGa naar voetnoot1. Deze continuïteit laat zich van het economische gebied, waarop Dopsch zich voornamelijk beweegt, gereedelijk overbrengen op het geestelijke, en gedeeltelijk zelfs op het politieke. Pirenne ontwikkelt die gedachte in het betoog, dat de ware caesuur tusschen Oudheid en Middeleeuwen behoorde te vallen bij de afwering van de aanvallen van den Islam op het FrankenrijkGa naar voetnoot2. Ook Ferdinand Lot komt tot een soortgelijke vervlakking van de grenzen tusschen de antieke en de middeleeuwsche wereldGa naar voetnoot3. Levendiger nog, en meer gemengd met de beginselvraag, is de strijd over de overgangen van de Middeleeuwen naar den Nieuwen Tijd. K. Heussi, de kerkhistoricus, kant zich sterk tegen de bruikbaarheid van algemeene indeelingsschema's voor de kerkgeschiedenis; hij loochent de mogelijkleid van algemeene criteriën, en wil de gebruikelijke termen hoogstens laten gelden in typologische, maar niet in chronologische beteekenisGa naar voetnoot4. Troeltsch, wiens Die Bedeutung des Protestantismus fur die Entstehung der modernen Welt in 1906 door zijn indrukwekkend betoog de kwestie aan de orde had gesteld, kwam in zijn laatste geschrift Der Historismus und seine ProblemeGa naar voetnoot5, in tegenstelling tot de meeste anderen, voor de grondige kenniswaarde der periodiseering op. Hij zag daarin de afsluiting en voltooiing van het historisch denken, den opbouw van de historie. Weliswaar moest hij daarbij niet alleen de geldigheid van het systeem beperken tot de Europeesche geschiedenis, als eenige voor ons waarlijk kenbare historische grootheid, maar ook in gebreke blijven, de als essentieel veronderstelde grenzen scherp te trekken. De Nieuwe Tijd was voor hem in wij deren zin begonnen in de vijftiende, in engeren in de zeventiende eeuw. Ja, men zou kunnen vragen, of niet Troeltsch zelf de waarde van zijn eigen these bedenkelijk heeft aangetast. Immers hij erkent ‘Grundgewalten’, diep terugliggend in het verleden, die het karakter der komende periode bepalen. Zoo geeft het profetendom van Israel tezamen met de Grieksche polis het aanzijn aan de Middeleeuwen. Zoo noemde hij reeds vroeger de Middeleeuwen zelf den vruchtbaren moederbodem, waarin de moderne cultuur is gegroeid. Waardevolle en onomstootelijke gedachten, maar | |
[pagina 89]
| |
wat blijft er op die wijze over van de ideëele zelfstandigheid der gepostuleerde perioden? Tegen Heussi en Troeltsch beiden verhief zich von BelowGa naar voetnoot1 met het betoog, dat een positieve en algemeene grondslag van indeeling wel degelijk gegeven was, evenwel niet, zooals Troeltsch wilde, in de veranderingen van den geest, maar in de groote politische wendingen, waarvan de verwezenlijking der geestelijke vernieuwingen afhankelijk blijft. Hiermede schijnt nauwelijks te rijmen, dat von Below niettemin, tegen Troeltsch, met klem verdedigde, dat als het begin van den Nieuwen Tijd de Reformatie moet blijven geldenGa naar voetnoot2. Inmiddels had H. Spangenberg een nieuwe poging gedaan, om het oude drieledige schema geheel te verbreken en door een anders afgepaalde indeeling te vervangenGa naar voetnoot3. De tijdperkterinen, meent hij, altijd kunstmatig en slechts noodbehelp, dienen uit te gaan (aldus in overeenstemming met von Below) van de beslissende groote machitstrijden. De grenzen der perioden liggen in crisissen en met ondergang dreigende conflicten, niet in de verwezenlijking van verrijkingen der cultuur als de Hervorming, de uitvindingen en de ontdekkingen. Verschijnselen als deze markeeren toppen, geen grenzen van perioden. Bij deze op zich zelf treffende gedachte sluit Spangenberg's proeve van een herziene indeeling niet met overweldigende kracht van overreding aan. De caesuren vallen voor hem in de Volksverhuizing, dan in de dertiende eeuw, wegens de invallen der Mongolen, daarna in de zeventiende. Men ziet niet goed den logischen samenhang tusschen het Mongolengevaar en de toestandsveranderingen in de politieke en sociale structuur van Europa, die Spangenberg de perioden vóór en na het midden der dertiende eeuw doen onderscheiden als feodaal tijdperk en standentijdperk. De historische sectie van het ‘Centre international de synthèse’ te Parijs heeft sedert drie jaren een plan in behandeling, dat leiden moet tot het opstellen van een ‘Vocabulaire historique, destiné à définir rigoureusement les termes dont se servent les historiens et à fixer, autant que possible, les notions fondamentales de leur science’, en wel door het discuteeren van elk woord, dat in aanmerking komt, in de zittingen van het Centre, ten einde aldus een zoo groot mogelijke een- | |
[pagina 90]
| |
heid van wetenschappelijk begrip te bewerkstelligen. - Men moge twijfelen, of de historische terminologie dien graad van definitie en fixeering verdraagt, en ook, of zulk een behandeling in den vorm van droge symposia het gewenschte resultaat belooft, zeker is het, dat de verslagen der bijeenkomsten, die geregeld gepubliceerd worden als aanhangsel tot de Revue de synthèse historiqueGa naar voetnoot1, aangaande tal van historische termen al heel wat wetenswaardigs bevatten. Reeds in de eerste bijeenkomst, in Februari 1926, werd de indeeling in perioden, en vervolgens de term ‘Moyen âge’ ingeleid door den Poolschen historicus O. de HaleckiGa naar voetnoot2; aan de discussie namen o.a. deel N. Iorga, R. Eisler, H. Berr, L. Cahen, L. Febvre, genoeg om te bewijzen, welk een veelzijdig licht hier valt op de problemen in kwestie. Het is duidelijk, dat er een levendige behoefte bestaat aan goed gestaafde en bepaalde termen van periodiseering. Zij zijn noodig, om de geschiedenis in haar wisselende phasen te verstaan. Troeltsch, zagen wij, erkent in de periodiseering den eigenlijken opbouw van de historische wetenschap. Tracht men evenwel zulk een tijdperkterm nauwkeurig te bepalen, dan blijkt het doorgaans, dat naarmate hij aan typologische bruikbaarheid wint, hij aan chronologische bruikbaarheid verliest. Wie vasthoudt aan het afbakenen van tijdrekenkundige grenzen, wie zijn perioden graphisch ziet als afgedeelde stukken van één doorloopende lijn, die handelt als iemand, die de mooten van de schelvisch in de zoölogie zou willen invoeren. Het is veiliger om te spreken van middeleeuwsche cultuur dan van Middeleeuwen. Een conceptie middeleeuwsche cultuur is opgebouwd uit een aantal min of meer samenstemmende voorstellingen, o.a. feodaliteit, ridderschap, kloosterwezen, scholastiek en een groot aantal andere. De voornaamste ervan concentreeren zich om het jaar 1200. Spangenberg meent terecht, dat de groote cultuurwinsten eer het midden dan het begin eener periode markeeren. De grenzen van een conceptie Middeleeuwen als tijdsduur verliezen zich uit den aard der zaak naar beide zijden in de Oudheid en in den Nieuwen Tijd. Aan een bruikbare opvatting van een periode beantwoordt als graphisch beeld niet een ingedeelde lijn, maar een aantal cirkels van ongelijke grootte, waarvan de middelpunten in een onregelmatige groep bijeen liggen, waarvan derhalve de omtrekken elkaar op tal van punten snijden, zoodat het geheel, op eenigen | |
[pagina 91]
| |
afstand gezien, de gedaante vertoont van een ‘cluster’, een tros. Voor velen evenwel komt in zulk een figuur het besef van tijdsverloop en voortgang in bepaalde richting niet genoeg tot uiting. Henri Sée verwerpt het beginsel eener periodiseering, omdat het onbestaanbaar is met de gedachte der evolutie. Alleen een voorstelling van een cyclisch verloop, zegt hij, zou een indeeling toelaten, die met de werkelijkheid strookte, doch zulk een conceptie, meent hij, is uit de mode, en hoogstens toepasselijk op zekere phasen der Oostersche geschiedenisGa naar voetnoot1. Inderdaad echter is juist in den laatsten tijd zulk een cyclische of althans rhythmische indeeling en verklaring van het geschiedverloop van meer dan één zijde opnieuw aan de orde gesteldGa naar voetnoot2. Onze tijd heeft een sterke behoefte aan het begrip rhythme. Soms schijnt het zelfs, of het woord genoeg is, waar het begrip ontbreekt. De biologische wetenschap is er even vol van als de kunstbeschouwing. Het is als een uiting van deze cultuurbehoefte te beschouwen, wanneer in de laatste jaren ook in de historie de generatieleer in verschillende gedaanten herleeft. In 1872 gaf de Fransche mathematicus, economist en wijsgeer A.A. Cournot een werk in het licht, getiteld Considérations sur la marche des idées et des événements dans les temps modernes, waarin hij de geschiedenis aan een schema van drie generaties van dertig jaar per eeuw onderwierp. Naar het schijnt is deze proeve in de Duitsche wetenschap geheel onopgemerkt gebleven. Ottokar Lorenz althans beriep zich, toen hij veertien jaar later zijn generatieleer ontwierpGa naar voetnoot3, wel op gedachten van Ranke (niet geheel terecht), maar niet op Cournot. Lorenz' leer maakte destijds eenig gerucht, maar weinig opgang. Zij raakte geheel vergeten, gelijk uit het volgende blijkt. Een vijftal jaren geleden kwamen bijna gelijktijdig Walter Vogel en Karl Joël op het denkbeeld terugGa naar voetnoot4. Beiden verklaren, eerst achterna het werk van Lorenz te hebben leeren kennen. Terstond daarop volgde het diepzinnige, maar sterk subjectief interpreteerende boek van Wilhelm Pinder, waarin het beginsel der generatie zoo nadrukkelijk mogelijk tot | |
[pagina 92]
| |
basis van elk kunst- en cultuurhistorisch begrijpen verheven wordtGa naar voetnoot1. Het komt mij voor, dat deze nieuwe vormen, waarin een leer van historische generaties wordt voorgedragen, steeds blijven lijden aan de logische grondfout, die haar onaannemelijk maakt. De eerste generatie van een reeks van drieën is altijd tevens tweede en derde in de beide reeksen, waarbij zij aansluit. Doch dit niet alleen. Men stelt een trits van generaties 1700-1733, 1734-1769, 1770-1800, waardoor men een aantal historische verschijnselen, tezamen uitmakende de geschiedenis der achttiende eeuw, bepaald acht in de volgorde opkomst, rijpheid, verval, of actie, reactie, verwerking. Maar er is evengoed een reeks van generaties, gemarkeerd door de jaren 1701-1734, 1735-1770, 1771-1800, enzoovoort voor ieder beginjaar, feitelijkvoor iederen dag. Biologisch zijn al deze reeksen volstrekt gelijkwaardig. Het oorzakelijk moment, dat verondersteld wordt, de eene dertig jaren te stempelen tot periode van opkomst, de andere tot tijd van verval, werkt niet om de dertig jaar, maar is voortdurend, in elk van zijn drie phasen, aanwezig. En het ligt buiten de menschelijke generatie zelf; deze levert slechts de stof, waaraan zich het proces voltrekt. Het is logisch onmogelijk, de gansche geschiedenis van een eeuw in het schema van drie generaties op te sluiten. Past men de leer toe op één bepaald en welomschreven cultuurverschijnsel, dan gaat zij beter op, doch ook dan is haar geldigheid bedriogelijk. Want het is nimmer mogelijk, de generatie op zich zelf, die biologisch gesproken altijd volstrekt willekeurig blijft, aansprakelijk te maken voor een groeiphase van een bepaald historisch verschijnsel. De verbinding van natuurwetenschap aan geschiedenis blijkt ons hier, zooals bijna overal, ontzegd door een onoverbrugbare kloofGa naar voetnoot2.
De eenige uitredding uit het dilemma eener exacte periodiseering ligt in het weloverlegd prijsgeven van elken eisch van exactheid. Men gebruike de termen met mate en met bescheidenheid, zooals het historisch spraakgebruik ze meebrengt. Men hanteere ze losjes, en bouwe er geen huizen op, die ze niet dragen kunnen. Men hoede zich er voor, de termen uit te persen, of breed te treden, zooals met Renaissance is | |
[pagina 93]
| |
geschied. Men blijve zich bewust, dat elke term, die pretendeert het wezen of den aard eener periode uit te drukken, reeds daardoor prejudicieert. Men vergete liever in het gebruik, dat ‘Middeleeuwen’ van een middenpositie en ‘Renaissance’ van herboorte spreekt. Men zij voortdurend bereid, den term te verloochenen, zoodra hij zijn gelding blijkt in te boeten in het licht dat van den eigen aard der bijzonderheden zelf afstraalt. Al de termen, die ter aanduiding van een cultuurperiode in zwang komen, krijgen aanstonds sterke gevoelsaccenten, kleur en geur. Het doet er in dat opzicht niet toe, hoé ze trachten het verschijnsel naam te geven. Zuiver arithmetische benamingen, als ‘Oude Rijk’, ‘T'ang’, of geographisch-typeerende als ‘Myceensch’, verzamelen die gevoelsassociaties evengoed als de quasi-beteekenisvolle als Romantiek en Barok. Welk een specifieken klank van hoogst onbillijke en zeer snobistische verwerping heeft niet ‘Victorian’ in korte jaren opgedaan! Elke tijdperkbenaming nu, die men te zeer à la lettre neemt, of waarachter men te veel zoekt, stoort het verstaan. Daarom blijven die termen het onschadelijkst in het gebruik, die het stempel van hun ongemotiveerdheid zelf op het voorhoofd dragen. Dat zijn de nationale eeuw- of dynastietermen. Tenzij men door een zeer gekunstelde generatieleer de eeuwen onzer jaartelling voor de werkelijke geleding van het geschieden zou willen houden, zal niemand de dupe worden van Quattrocento en Cinquecento, terwijl zij goede diensten bewijzen om elkander te verstaan. Hoe belangrijk men ook de figuren acht van Elizabeth van Engeland, van Frederik den Groote, van Karel XII en van Catharina II, geen verstandig historicus zal in ‘Elizabethan’, ‘Friderizianisch’, ‘Karolinerna’, ‘Jekaterinskij’ organische geledingen der historie zien. Daarom hindert het ook volstrekt niet, of men het Elizabethaansche drama laat doorloopen tot 1660. Dat is enkel wat onachtzaam tegenover de nagedachtenis van Jacobus I en Karel I, maar het schept geen misverstand. Wel worden ook al deze termen spoedig met pregnante ‘Anschauung’ geladen, maar zij blijven zelf waarschuwen, dat men ze slechts als hulpmiddel moet gebruiken, en ze niet als ‘begrip’ mag opvatten. Er is nog een omstandigheid, die ons dient te waarschuwen tegen onvoorzichtig gebruik van de gangbare termen voor cultuurperioden. Het is deze, dat de algemeene, niet specifiek nationale termen van dien aard in beteekenis in de verschillende Europeesche talen sterk uiteenloopen. Het Duitsche ‘romantisch’ en het Fransche ‘romantique’ be- | |
[pagina 94]
| |
teekenen volstrekt niet hetzelfde. ‘Renaissance’ heeft een totaal verschillende koers in Frankrijk, in Duitschland, in Italië. Niettemin dwingt ons de gansche richting van ons hedendaagsch historisch denken, om steeds meer van dit soort termen in omloop te brengen. Ofschoon von Wilamowitz reeds in 1881 den term ‘Barockzeit’ had toegepast op de Grieksche Oudheid, kan men zeggen, dat dit tot voor ongeveer twintig jaar een zeer specifieke benaming was gebleven voor bepaalde vormen van bouw- en beeldhouwkunst der zeventiende eeuw. H. Wölfflin gaf er leven aan als algemeen kunsthistorisch stijlbegrip. Spengler werkte ermee. Gaandeweg is het woord geschikt geworden om niet alleen een kunststijl, maar ook een gedachtenstijl en een levensstijl aan te duiden. In dien algemeen cultuurhistorischen zin is ‘Barock’ tot nu toe in hoofdzaak beperkt tot het Duitsche wetenschappelijke spraakgebruik. Toen ik eenige jaren geleden achtereenvolgens voor de taak kwam te staan, eerst om de figuur van Karel I, daarna die van Grotius te verstaan, ervoer ik tot mijn verrassing, dat beide mij eerst begrijpelijk weiden van uit een conceptie ‘Barock’ als character van den tijd. Zoo leidt de vraag van den periodenbouw onze gedachten altijd weer terug op datgene wat alle cultuuruitingen van een tijdperk onderling verbindt en ze homogeen maakt, datgene waarvoor Lamprecht den term diapason gebruikte, wat Spengler's gewelddadige plastiek te vormen poogde, wat Burckhardt's symphonische proeve zoo klaar suggereerde, wat altijd voor oogen staat en nooit te grijpen is. Wij kunnen het een naam geven, waarmee wij elkaar een tijdlang ten naastenbij verstaan, maar bepalen kunnen wij het niet. Ook in deze onbepaalbaarheid van zijn hoogste object openbaart zich de innige samenhang van het historisch verstaan meet het leven zelf. |
|