Verzamelde werken. Deel 7. Geschiedwetenschap. Hedendaagsche cultuur
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekendVerzameld werk VII
[pagina 32]
| |
Taak en termen der beschavingsgeschiedenisGa naar voetnoot*1. De hedendaagsche geschiedbeoefening lijdt aan het euvel, dat haar problemen dikwijls onvoldoende zijn gesteld. Niet alleen bronnenpublicatie maar ook de bewerking der bronnen geeft veelal productie, waar geen behoefte is, antwoord, waaraan geen vraag ten grondslag lag. De beschavingsgeschiedenis in het bijzonder is aan dit gebrek onderhevig. 2. De voortgang der beschavingsgeschiedenis is belemmerd geworden door de evolutie-gedachte. Ongeveer dertig jaar geleden is de historische wetenschap, niet zonder moeite, bevrijd van de normgeving der exacte wetenschap, welke de tijd haar trachtte op te dringen. Doch het begrip evolutie, dat trouwens in de historie eigenlijk reeds ouder is dan in de natuurwetenschap, beheerscht het moderne denken zoo sterk, dat het steeds ook ter verklaring van historische verschijnselen om toepassing vraagt. Toch levert het hier meer schade op dan profijt. Met name verzetten zich de geschiedenis van den godsdienst en van de kunst tegen het evolutiebegrip als richtsnoer. De geschiedenis kan gebaat zijn met het gebruik van natuurwetenschappelijke begrippen, mits zij die even vaag concipieert als de natuurwetenschap ze exact opvat. Enkel als metaphoren of figuren. Zoo b.v. de begrippen inertie, reactie, ontaarding, woekering, verstomping voor prikkels enz.. Al deze speciale begrippen kunnen meer dienst bewijzen dan het algemeene begrip evolutie. 3. De aesthetiseerende gevoelsrichting in de cultuurgeschiedenis is uit den booze. In ons land, evenals in Duitschland, bloeit een vorm van aesthetische geschiedbeschouwing, welke leidt tot een kunst- en cultuurhistorische homiletiek van bedenkelijken aard. Indien Goethe terecht heeft gezegd: ‘Alle grossen Zeiten sind objectiv, alle niedersteigenden subjectiv’, is deze gevoelswetenschap in één woord veroordeeld. Vroeger gold een fel partijman voor een slecht historicus, maar tegenwoordig schijnt door velen een sterke voorkeur als een gunstige predispositie te worden beschouwd voor het verstaan van verleden kunst en cultuur. Niemand ontkent de waarde van den gevoelsfactor in onze opvatting van het verleden, maar hij is tot een wetenschap der cultuurgeschiedenis niet genoeg. De veelheid en verscheidenheid der | |
[pagina 33]
| |
gegevens en inzichten is ons dikwijls de baas. Uit onvermogen om ze zuiver intellectueel te verwerken, neemt men zijn toevlucht tot een oordeelen op het gevoel. Doch dit is een vervalverschijnsel. 4. De taak der beschavingsgeschiedenis is niet sociale psychologie, maar sociale morphologie. De wetenschappelijke psychologie heeft tot dusver voor de historie zeer weinig opgeleverd. Doch dit is niet de hoofdzaak. Pope's ‘The proper study of mankind is man’, is in zich zelf onjuist. Een sociale psychologie loopt altijd weer uit op de hypostaseering van den mensch voor de samenleving. Het is de beschavingsgeschiedenis niet te doen om hetgeen den mensch in zich zelven bijeenhoudt, maar om hetgeen hen onderling verbindt. Om de vormen van het leven, de kunst, de gedachte is het te doen, om de structuur van de samenleving. Zoo beschouwd nemen de staatkundige en de economische geschiedenis van zelf hun natuurlijke plaats in als bijzondere takken der beschavingsgeschiedenis. 5. Het gevaar van morphologische systemen in de historie is, dat zij licht vervallen tot mythologie. De grootste vijand van het geesteswetenschappelijk denken is de haast onuitroeibare neiging tot anthropomorphisme, waaraan niemand in den jongsten tijd tragischer ten offer gevallen is dan Spengler. Bijna alle cultuurhistorische termen van algemeenen aard bevatten een mythologisch element. Zij lijden bovendien tegenwoordig alle aan inflatie. De begrippen Renaissance, Gothiek, Barok zijn achtereenvolgens zoozeer uitgerekt, dat zij steeds weer hun eigenlijke zeggingskracht dreigen te verliezen. 6. De beschavingsgeschiedenis bepale zich voorloopig tot de speciale morphologie, tot het omlijnen en bepalen van objectief goed waarneembare en afscheidbare elementen der cultuur. Zij houde zich bezig met vormen en functies in het cultuurleven: thema's, figuren, motieven, symbolen, stijlen, denkbeelden en sentimenten. De bijzondere takken van cultuurwetenschap: ethnologie, litteratuurgeschiedenis en kunstgeschiedenis doen dit sedert lang, doch te geïsoleerd, soms ook te uiterlijk. 7. Periodiseering der cultuur is onmisbaar, maar van betrekkelijk gering belang, altijd onnauwkeurig en tot zekere hoogte willekeurig. Als termen voor de perioden der cultuurgeschiedenis zijn de meest kleurlooze de bruikbaarste, terwijl de zoodanige, die het wezen der zaak zelf trachten aan te duiden, bijna altijd prejudicieeren en misleiden: zoo bijvoorbeeld Renaissance, Middeleeuwen, Romantiek. Een zuivere tijdsaanduiding als Oude Rijk, T'ang, is veel minder gevaarlijk. Zulke tijdstermen blijven volstrekt niet louter arithme- | |
[pagina 34]
| |
tisch van inhoud. Het Italiaansche spraakgebruik, dat met Quattrocento, Cinquecento werkt, en het Engelsche, met zijn Elizabethan, Jacobean, Victorian, heeft groote voordeelen, zelfs al zijn de grenzen van die tijdperken willekeurig. Elk voor zich evoceeren die termen even duidelijk een bijzonder tijdsbeeld als Barok, Rococo, Aufklärung, Sturm und Drang enz.. Alle cultuurhistorische algemeene termen blijven noodzakelijkerwijs zwevend, weifelend en wisselend. Toch zijn zij onmisbaar, om onze noties omtrent datgene wat een bepaalden tijd in al zijn uitingen karakteriseert, aan vast te leggen. Eerst op grond van een zuiverder omlijning van de talrijke elementen eener bepaalde cultuurperiode kan de beschavingsgeschiedenis voortschrijden tot een taak, die ligt achter haar speciale morphologie: het verklaren van de algemeene eenheid of homogeneïteit, door Lamprecht zeer duidelijk uitgedrukt met het woord diapason, welke wij in elk cultuurtijdperk aanwezig erkennen. |
|