Verzamelde werken. Deel 7. Geschiedwetenschap. Hedendaagsche cultuur
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekendVerzameld werk VII
[pagina 29]
| |
Antwoord aan professor André JollesGa naar voetnoot*Waarde vriend,
Uw eerste punt geef ik u terstond gewonnen: de slag bij Salamis was een slecht gekozen voorbeeld. Op de vraag: ‘is inderdaad de beschrijving bij Aeschylus minder onsterfelijk dan die bij Herodotus?’ is geen ander antwoord mogelijk dan: neen. Dat er, toen ik aan Herodotus dacht, niet tevens een beeld van De Perzen bij mij oprees, zit zoo: ik heb op school juist niet genoeg Grieksch geleerd, om Aeschylus waarlijk goed te kunnen lezen, en later nooit de gelegenheid aangegrepen, om het beter te leeren. Tegen dichtwerken in vertaling heb ik altijd een tegenzin gehad, en zoo komt het, dat Aeschylus eigenlijk is blijven behooren tot de helaas tallooze lacunes in mijn belezenheid. Gij weet het wel: ik ben niet een groot lezer zooals gij. Op uw tweede vraag: ‘is wat Herodotus geeft, niet ook een letterkundige vorm?’ antwoord ik even volmondig: ja. Dus gij hebt uw pleit gewonnen. Maar ik voeg bij dat ja:... natuurlijk, en vraag op mijn beurt: schiet gij uw doel niet een weinig voorbij, en stond de deur, die gij inloopt, niet een weinig open? Gij demonstreert aan het zo ontj e van den slager (wat was het mager!), dat reeds de eenvoudige mededeeling van een nietige gebeurtenis de neiging vertoont om een vorm aan te nemen, dien wij letterkundig moeten noemen. Doch daarmee bewijst gij niet, dat de historische voorstelling eigenlijk een soort letterkunde is, maar dat letterkundige uitdrukking niet anders is dan een, zelfs in elk gesprek onvermijdelijke en onmisbare, hoogere vorm van syntaxis: samenschikking (welk een voortreffelijk woord toch!) een primordiale geestelijke functie veeleer dan een kunst. Men houdt hier in Holland de letterkunde vrij algemeen voor een kunst. Zonder haar enge verwantschap met beeldend scheppen te loochenen, beweer ik voor mij altijd, dat men de letterkunde onrecht doet, door haar rondweg bij de kunsten te rekenen, en dat men, dit doende, nog een aantal andere geestelijke functies tot de kunsten zou moeten rekenen: om te beginnen, de wiskunde. | |
[pagina 30]
| |
Gij vreest op p. 393, dat ge reeds te ver zijt gegaan, door bij een geschiedverhaal zinrijke groepeering der feiten te veronderstellen, en meent, dat het wellicht beter ware geweest te zeggen, dat de feiten zich zelf op een bepaalde wijze groepeerden. - Welneen, ge gaat lang niet ver genoeg. De feiten groepeeren zich volstrekt niet vanzelf. Geen denkend historicus houdt de geschiedenis voor een mechanischen neerslag van het verleden. Elke historische voorstelling van een samenhang van feiten, ook de droogste en protokol-achtigste, berust op bewuste keuze en interpretatie der stof; gij kunt het in ieder boek over de kennistheorie der historie lezen. Tot zoover zijn wij het dus volkomen eens. Laat mij nu trachten de bedoeling van p. 120 van mijn eerste artikel nog wat duidelijker te maken. Want ik erken, dat zij, voornamelijk alweer door dat ongelukkige Salamis, tot misverstand aanleiding kan geven. Bij de werking van het historische zintuig denk ik niet in de eerste plaats aan de weergeving, de vormgeving van het verleden, maar aan de apperceptie van het verleden. Ik erken volkomen, dat er menschen en volken zijn, die dat orgaan missen, evenals lieden zonder reuk. En bij het historische beeld van een stuk verleden denk ik niet in de eerste plaats aan één bepaalde beschrijving, maar aan de onomschreven voorstelling die, wisselend, verschillend, hier vaag, daar scherp, in het bewustzijn van een gansche generatie leeft. Op de détails daarvan kunt ge uw onderscheiding van het memorabile toepassen, niet op het geheel. Zoo beweer ik, dat gij en ik beiden één samenhangend beeld bezitten van de geschiedenis van Venetië. In haar gansche tijdsverloop, van de Byzantijnsche oorsprongen tot 1797 of zelfs tot Manin. De elementen van het uwe en het mijne kunnen geheel verschillend zijn, ja, in een van beiden kan heden de Turkenbestrijder Morosini en overmorgen Guardi domineeren, en toch is het één beeld, waarover wij kunnen praten en elkaar begrijpen. De letterkundige vorm kan ten eenen male uitblijven. Den lezer, die u niet kent, zou het kunnen schijnen, alsof gij bij Clio in den winkel kwaamt met de vraag: wilt u mij Jeanne d'Arc eens laten zien in verschillende desseins? en de Muze antwoordt u: o zeker, ik heb haar als memorabile en als legende en als mythe... Mij ziet Clio ontzaglijk streng aan en vraagt bijna dreigend: gelooft gij in wat ik u te bieden heb? En ik antwoord bevend: als ik dat niet deed, zou ik niet tot u komen; geef mij. Jeanne d'Arc als mythe van het reddende vrouwelijke wezen, dat | |
[pagina 31]
| |
niet mag zijn als andere vrouwen, - het is vernuftig en suggestief. Gij herinnert u de ‘spielerei’ van Napoleon als zonnemythe? Ik zal niet zeggen, dat uw vondst niet meer waard is; ik wil aannemen, dat er in het Fransche volk iets van die mythopoëtische behoefte leefde, en dat die hen bewoog, zekere feiten te souligneeren, zelfs te verzinnen. Maar... aan Athena en Ushas, al kunnen het kostbare figuren zijn voor mijn verbeelding, geloof ik niet, en dat het meisje uit Domremy gehoopt en gedurfd en geleden heeft, weet ik vast en met deernis. Spreek toch niet naar den geest van een verlitteratuurd geslacht, dat om de feitelijke waarheid niet maalt. Erken met mij (ik weet dat gij het doet) de geestelijke occupatie van het willen weten hoe de dingen werkelijk gebeurd zijn. |
|