Verzamelde werken. Deel 7. Geschiedwetenschap. Hedendaagsche cultuur
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekendVerzameld werk VII
[pagina 1]
| |
Wetenschap der geschiedenis en historiografie | |
[pagina 3]
| |
Het aesthetische bestanddeel van geschiedkundige voorstellingenGa naar voetnoot*Mijne Heeren Curatoren, Professoren, Doctoren, Studenten en Gij allen, die deze plechtigheid met Uwe tegenwoordigheid vereert, Zeer welkome toehoorders!
Het beste oogenblik voor een bespiegeling van algemeen historischen aard ligt niet aan het begin van een academische loopbaan maar aan het einde. Dat geldt misschien voor iederen man van wetenschap, maar voor den geschiedkundige in het bijzonder. Want het is, zooals Ranke eens aan Bismarck schreef: ‘Ik heb altijd gedacht, dat de historicus oud worden moet; hij moet veel beleven en de geheele ontwikkeling van een groot tijdvak bijwonen, om van zijn kant bekwaam te worden, de vroegere toestanden te beoordeelen’Ga naar voetnoot1. Indien dan dat heldere, rustig bezonken oordeel over de algemeenheden der historie slechts gegeven is aan hem, die terugziet op een lange reis, wat kan hij, die pas op weg gaat en de eerste boschlijn nog vóór zich in den morgennevel ziet? - Voor hem valt, wanneer hij geroepen is, als leidsman van anderen den tocht te ondernemen, wel ernstig te overwegen, welken weg hij zal kiezen en wat voor proviand er in den buidel moet zijn. Dat is de stemming, waarin ik trachtte de lijnen van gedachte te trekken, die mij zelf moeten richten bij het ernstige werk, dat ik thans aanvaard. Daar was één vraag, die mij reeds lang te voren telkens weer bezig hield; in die richting kozen de gedachten bij voorkeur haar loop. Wanneer ik U geef, wat mij op dat eene punt helderder scheen te worden, kan het op zijn best een confessie zijn. Het is de vraag naar wat ik niet anders weet te noemen dan het aesthetische bestanddeel van geschiedkundige voorstellingen. Wie een vraag aanroert betreffende de theorie der historische wetenschap, betreedt een veld, waar de strijd der meeningen in vollen gang is. Elke stap is hier gevaarlijk, en dat dubbel, indien men niet begint, met partij te kiezen. Om tot de behandeling van het aangekondigde thema te geraken, is een inleidend woord onmisbaar. De historische wetenschap, langen tijd gewoon, ongestoord haar | |
[pagina 4]
| |
eigen gang te vervolgen in het rustig bezit van beproefde methoden en maatstaven, heeft zich in de afgeloopen eeuw genoodzaakt gezien, zich zelf en anderen rekenschap te geven van haar goed recht op haar domein en op de onafhankelijkheid, die zij genoot. Wat was het, dat de historische wetenschap zoo in opschudding bracht, wat veroorzaakte die twijfelingen en dat krijgsrumoer? In hoofdzaak het feit, dat de verwonderlijke ontplooiing der natuurwetenschappen in de negentiende eeuw gaandeweg het begrip van wetenschap in het algemeen zoo sterk was gaan beheerschen, dat op een gegeven oogenblik de geschiedkundigen zelf, half onbewust onder dien machtigen invloed geraakt, zich moesten afvragen: maar verdient een vak, dat in het stellen van zijn vragen, in zijn methoden, in den bouw van zijn begrippen, in de stelligheid van zijn uitkomsten zoo sterk afwijkt van de natuurwetenschappen, inderdaad nog den naam van wetenschap? Werd eenmaal de maatstaf van een exacte wetenschap aangelegd, dan bleef er niet anders over dan de keus tusschen deze twee: òf de geschiedenis den naam van wetenschap, zooals men dien begreep, te ontzeggen, òf haar streven en hare methoden zoodanig te veranderen, dat zij voortaan de kenmerken eener exacte wetenschap inderdaad zou dragen. Een machtige strooming ging in deze laatste richting. En kon zoo iets uitblijven in de eeuw van Comte en Spencer? Het scheen immers mogelijk, de geschiedwetenschap in dien zin te hervormen. Die mogelijkheid zag men in de opkomst van een wetenschap, die haar systematisch karakter met de exacte vakken, haar veld van onderzoek voor een groot deel met de historie gemeen heeft: de sociologie. Deze maakte dan ook zeer energieke aanstalten, om het geheele historische veld voor zich in beslag te nemen, en voor háár vragen, háár methoden, háár resultaten den naam der ware geschiedwetenschap te vindiceeren. Het hoofdmoment van den strijd, waaronder de gewichtigste vragen, die den geschiedvorscher in beroering brengen, zijnbegrepen, kan men dus zoo in het oog vatten: de tijdgeest stelt den eisch, dat de historie exacte wetenschap zij, de wetenschap der samenleving maakt zich gereed, om aan dien eisch te voldoen, door de aloude geschiedbeoefening te verslaan, en zich in haar plaats te stellen. Of om de kwestie vraagsgewijs te stellen: Moet de geschiedvorsching, om aanspraak te kunnen maken op den naam van wetenschap, algemeen geldende historische wetten kunnen aantoonen overeenkomende met die der natuurwetenschap? - Aan deze vraag werd hier verleden jaar een welsprekend (en ontkennend) betoog gewijd door den aftredenden Rector Magnificus. | |
[pagina 5]
| |
Neemt men het tweede gezichtspunt: de invloed der sociologie op de opvatting der geschiedenis, in de stelling der vraag op, dan moet zij luiden: Heeft een waarlijk wetenschappelijke geschiedvorsching te doen met het onderzoek der gebeurtenissen op zich zelf, of is haar doel het opstellen van categorieën, waaronder zich reeksen van maatschappelijke gebeurtenissen, toestanden en ontwikkelingen laten groepeeren? In eenig verband met deze vraag staat het alternatief: is het de persoon of de massa, die den geschiedvorscher interesseert? En daarachter ontwaren wij het machtige probleem, of het verloop der geschiedenis door de handelingen van persoonlijkheden wordt bepaald, of dat de persoonlijkheid slechts gestuwd wordt door de omgeving en de tijdsomstandigheden. Doch zoo gesteld is de vraag van strikt wijsgeerigen aard, en ligt de beantwoording ver buiten de sfeer van het historisch onderzoek. Nu kon het aangeduide pleit op twee wijzen worden beslecht. Men zou den voorstanders van historische wetten, van ontwikkelingsreeksen en beschavingstrappen den eisch kunnen stellen: wijst ons op resultaten, wier voortreffelijkheid bestand blijkt tegen de détailkritiek van de beproefde historische methode. Het zou evenwel zeer onbillijk zijn, dezen eisch nu reeds te stellen. De beginselen van de nog jeugdige richting zouden de ware kunnen zijn, ook indien haar proeven van toepassing nog niet elken toets kunnen verdragen. Lamprecht's richting te veroordeelen op grond van een afbrekend oordeel over zijn Deutsche Geschichte, zou overhaast en onrechtvaardig zijn. Iets anders is het, wanneer die grondbeginselen zelf, onderzocht op hun logische waarde, onhoudbaar blijken. Dan staat het slechter met de zoogenaamde nieuwere richting. En het valt niet te ontkennen, dat haar in dien zin in de laatste jaren stoot op stoot is toegebracht. Het mag als bewezen gelden, dat het principe van hen, die zich de jongeren noemen, het positivisme in de geschiedvorsching, inderdaad door en door verouderd isGa naar voetnoot1. De eisch, dat de historische wetenschap zich zou onderwerpen aan de methode der natuurwetenschappen, kan als definitief verworpen worden beschouwd. Een onafhankelijke theorie der geesteswetenschappen is door de studiën van Dilthey, Simmel, Windelband, Rickert, Spranger, om enkel de lateren te noemen, op hechte grondslagen opnieuw gevestigd. | |
[pagina 6]
| |
Twee overtuigingen treden uit die theoretische beschouwingen der historische wetenschap met groote kracht in het bewustzijn. In de eerste plaats deze: dat het historische leven nimmer kan worden gekend in den vorm van algemeene begrippen, slechts in werkelijkheden, en dat derhalve de individualiseering, het onderzoek van de bijzondere gebeurtenissen altijd hoofdzaak van de geschiedvorsching zal moeten blijven, zelfs al wilde men dit slechts beschouwen als het middel om tot de kennis van het algemeen geldige te geraken. In de tweede plaats de overtuiging, dat het universeel karakter der historische wetenschap door elke toepassing van een systematisch richtsnoer schade lijdt. Het zal natuurlijk dikwijls voorkomen, dat men het historisch onderzoek dienstbaar maakt aan een bijzondere wetenschap met een systematischen norm, bijvoorbeeld de godgeleerdheid, de economie, de anthropologie. In zulk een geval mag men de historische gegevens in betrekking stellen tot één uitsluitend middelpunt: den godsdienst, de volkshuishouding, het ras. De methode, die men daarmee toepast, is die van een isoleerende abstractie, die slechts rekening houdt met die verhoudingen, welke op het gestelde middelpunt uitloopen, terwijl een indifferente rest van verschijnselen opzettelijk buiten beschouwing wordt gelaten. Maar daarmee treden die wetenschappen niet in de plaats der historie. Zij maken gebruik van haar gegevens, zij kunnen, door die te ordenen naar hun geest, voor de historie nieuw licht ontsteken, doch geen van allen heeft het recht, zich voor de historische wetenschap bij uitnemendheid te houden. Voor de geschiedwetenschap in het algemeen bestaat zulk een middelpunt van beschouwing niet. Voor haar moet het besef van de onverbrekelijke en in zijn diepste wezen onnaspeurlijke afhankelijkheid van alle psychische en sociale verschijnselen de grondslag van het onderzoek blijvenGa naar voetnoot1. Dat de godgeleerdheid zich zeer dikwijls het historische gebied als haar domein heeft aangematigd, is een feit van ouden datum. Tegenwoordig hoort men meer gewagen van de aanspraken der economie, der sociologie, der anthropologie. Elk dier systematische wetenschappen wil bij wijlen aan de geschiedvorsching haar speciaal arbeidsveld als het historisch belangrijke aanwijzen, ja zelfs een nieuwe historische methode invoeren. Zeker, ze hebben alle de geschiedbeoefening met | |
[pagina 7]
| |
nieuw materiaal en nieuwe gezichtspunten onschatbaar verrijkt. De economische geschiedverklaring is ons allen in het bloed gegaan: in die breede laag van historische oorzakelijkheden, ons zoo lang verborgen, putten wij bij elk onderzoek: het economisch waarom? wordt onze eerste vraag. Maar dat neemt niet weg, dat de zuiver historische opvatting onafhankelijk blijft van dit evenals van alle andere gezichtspunten; zij kan slechts universeel en onbevooroordeeld zijn. Indien de rechtzinnigste protestant en de meest leerstellige Marxist zich ten doel stellen, den invloed van de agrarische toestanden op de kerkhervorming geschiedkundig te onderzoeken, zonder hun oordeel door hun leer te laten beheerschen, dan zal bij gelijke talenten, vlijt en kritisch vermogen geen van beiden ergens met zuiver historische middelen een samenhang anders kunnen aantoonen dan de ander; het verschil van hun opvatting ligt achter den historisch begrijpelijken samenhang der feiten. Niemand zal een oogenblik willen volhouden, dat de regels, typen, categorieën, die door de systematische geesteswetenschappen als de volkenkunde, de economie, de rechtswetenschap worden opgesteld, voor de zuivere historie geen waarde zouden hebben. Het klinkt te sterk, wanneer Von Below zegt, dat het de aangewezen werkzaamheid van den historicus is, tegen de constructies der systematici in tegenspraak te komenGa naar voetnoot1. Waarom zou hij niet die constructies gebruiken, waartoe zij dienstig zijn, namelijk als leiddraad ter vaststelling en groepeering van feiten en samenhangen? Wanneer een groep van historische verschijnselen zich in hun aller gemeenzamen aard beter laat begrijpen, door ze te vereenigen onder een formule, zooals bijvoorbeeld Bücher's Wirtschaftsstufen en Betriebssysteme, welnu, laat ons de formule gebruiken. Wij kunnen niet zonder formules. Zeer juist zegt Spranger in zijn geschrift Die Grundlagen der Geschichtswissenschaft: ‘Wanneer Burckhardt's ontdekking van het individualisme zooveel opgang heeft gemaakt, dan bewijst dit, dat de behoefte aan een vermeerdering van de wetenschappelijke hulpmiddelen, in het bijzonder de psychologische, thans als een dringende behoefte voor den vooruitgang der geschiedschrijving wordt gevoeld’Ga naar voetnoot2. Indien men slechts ontkomt aan de dwaling, onvermijdelijke kunstmiddelen voor wetenschappelijk scherp begrensde begrippen aan te zienGa naar voetnoot3, en bedenkt, dat dergelijke formules hun inhoud altijd eerst ontvangen door de bonte volheid van het wis- | |
[pagina 8]
| |
selende leven, dat in de afzonderlijke historische gebeurtenissen tot uiting komtGa naar voetnoot1. Geen voorbeeld van zulk een systematiseering van historische verschijnselen is in den laatsten tijd zooveel besproken als Lamprecht's befaamde reeks van Kulturzeitalter. Men heeft haar in den ban gedaan, mijns inziens te recht. Ligt evenwel de fout in het opstellen van zulk een reeks op zich zelf? Geenszins. Ook al zijn de termen van de reeks ontoereikend en eenzijdig genomen, toch kan ze haar nut hebben. Mij althans is de karakteriseering der Germaansche Middeleeuwen door de woorden typisme en conventionalisme niet zonder leering voorbijgegaan. Ligt de fout dan daarin, dat de reeks a priori is opgesteld? Welke dergelijke categorie wordt geheel inductief gevonden! - Eerst wanneer zulk een gebrekkig hulpmiddel, in nood gesmeed, om een diepe waarheid, die men greep, tijdelijk te bergen, niet bijtijds wordt afgedankt, maar door den maker tot een leerstellig beginsel wordt verheven (en dit doet Lamprecht uitdrukkelijk)Ga naar voetnoot2, dan wordt zulk een reeks een fout en een groot gevaar.
't Is wel een lange voorafspraak, die ik noodig heb, om tot mijn onderwerp te geraken. Zoo staat het op dit oogenblik met den strijd der theorieën, dat men een opzettelijke uiteenzetting behoeft enkel om te getuigen, dat men, met volkomen erkenning van de waarde der systematisch gerichte beginselen van geschiedvorsching, in de voornaamste plaats het onderzoek van de afzonderlijke gebeurtenissen, niet als typen of speciale gevallen van een soortbegrip, doch in hun innerlijke belangrijkheid, voor de taak van de historische wetenschap houdt. Van de historische wetenschap. Lamprecht heeft voor zijn ‘sozialpsychische’ methode als de ware historische wetenschap het veld trachten vrij te maken door alle geschiedkundige werkzaamheid, die zich bezig houdt met het enkele, naar de kunst te verwijzenGa naar voetnoot3. ‘Het singuliere, individueele, - luidt een zijner stellingen -, kan slechts artistiek worden begrepen. Het onderzoek daar naar kan derhalve in de geschiedwetenschap slechts secundair in aanmerking komen.’ | |
[pagina 9]
| |
Dat was een uiterst strategische zet van den onvermoeiden voorvechter. De wetenschappelijke historici zijn namelijk voor niets zoo bang als dat men hun werkzaamheid tot de kunsten rekent. Lamprecht was volstrekt niet de eerste, die daarvan sprak. De historie beantwoordde niet in alle opzichten aan de normen van het uit de natuurwetenschappen geabstraheerde begrip wetenschap, zij had onmiskenbare trekken gemeen met de kunst, derhalve: wat is zij, wetenschap of kunst? - Die vraag was reeds meermalen gesteld en beantwoord. Men concludeerde voor 't een of voor 't ander, maar zag daarbij in den regel de derde mogelijkheid over het hoofd, namelijk deze: dat de definitie van wetenschap of van kunst wel eens onvoldoende scherp zou kunnen zijn en daarmee het gestelde alternatief gebrekkig. Naar mijn oordeel heeft ook Bernheim in het betoog, waarmee hij het wetenschappelijk karakter der historie handhaaft, het begrip kunst te eng genomenGa naar voetnoot1. Daardoor wordt voor hem de scheiding van geschiedenis en kunst eenvoudiger en gemakkelijker dan zij mijns inziens is. Het wordt door hem als het hoogtepunt van begripsverwarring veracht, wanneer men de geschiedenis als een kunst betitelt, en hij bestrijdt die meening op verschillende gronden. Ten volle erkennend, dat zoowel in de historie als in de kunst de fantazie een onmisbare factor is, ziet hij een essentieel onderscheid tusschen de historische fantazie en die van den kunstenaar hierin, dat de laatste volkomen vrij is, terwijl de eerste gebonden is aan het materiaal, aan de kritiek en aan den plicht om waarheid te geven. Men zou kunnen tegenwerpen, dat dit toch niet meer dan een gradueel verschil mag heeten, en dat, als hier de grenslijn wordt getrokken, meer dan een tak van kunst aan deze zijde van de grens valt: de bouwkunst, waar de fantazie maat en vorm wordt voorgeschreven door het stugge materiaal, door den eisch van hechtheid en bewoonbaarheid, de portretkunst, die de ware gedaante van het model moet teruggevenGa naar voetnoot2. Tegen Lamprecht's apodictische stelling, die ik zooeven citeerde, voert Bernheim aan, dat de geschiedvorscher, ook waar hij het singuliere onderzoekt, steeds het oog gericht heeft op ontwikkeling, op genetisch verband, op kausale erkentenis, terwijl de kunstenaar het geval in zijn oogenblikkelijken verschijningsvorm grijpt. Of deze onder- | |
[pagina 10]
| |
scheiding gegrond is, wil ik daarlaten, omdat ik zelf Lamprecht's bewering in twijfel heb gesteld. Wat mij echter in Bernheim's betoog niet voldoet, is zijn opvatting van het begrip kunst zelve. Deze is mij te academisch en te formeel. Hij denkt daarbij voortdurend aan een bewust streven naar schoonen vorm, aan den wensch om aesthetische stichting te verschaffen, aan een stilistisch afronden van gebrekkig samenhangende gegevens. Voor hem treedt het artistieke moment eerst in werking, wanneer de geschiedvorscher, zijn verzameld materiaal overziende, zijn pen in den inktpot doopt, om uit de grondstof een beeld samen te stellen. Aangezien ook Bernheim dit artistieke moment volstrekt niet uit de geschiedbeoefening wil verbannen, maar aan den anderen kant toch de grenslijn tusschen geschiedenis en kunst zoo scherp mogelijk wil trekken, komt hij voortdurend in verzoeking, de beteekenis van de geschiedschrijving, waarbij dat kunst-element onvermijdelijk is, tegenover die der geschiedvorsching te verkleinen. Het schijnt mij toe, dat de verwantschap van geschiedenis en kunst dieper ligt dan Bernheim's betoog zou doen vermoeden; dat hij zich van het essentieele punt, de rol der verbeelding, te gemakkelijk afmaakt. In geenen deele wil ik de geschiedenis onder het begrip kunst brengen, noch in het algemeen, noch in beperkten zin zooals Lamprecht. Veeleer zou ik een ander woord wenschen voor kunst, en allereerst voor het veel misbruikte artistiek. Voor het diepe levensbegrip, dat onze geest in zijn volheid tracht te omvademen, dreigt dat oude woord kunst te eng te worden. De factor, dien de geschiedbeoefening met de kunst gemeen heeft, treedt reeds in werking van het oogenblik af, dat de eerste historische voorstelling, het eerste historische beeld zich vormtGa naar voetnoot1. Of de aanwezigheid van dien gemeenschappelijken factor aan het wetenschappelijk karakter van de geschiedbeoefening iets verandert, wat helpt het, daarover te strijden? ‘Of men datgene, wat de geschiedenis in werkelijkheid is, - zegt Eduard MeyerGa naar voetnoot2 -, wetenschap wil noemen, kan haar zelve geheel onverschillig zijn. Voor de geschiedenis is het volkomen genoeg, dat zij nu eenmaal bestaat en, zooals zij is, een onbetwistbare menschelijke behoefte bevredigt.’ En Eduard Spranger zegt:Ga naar voetnoot3 ‘Wetenschappen hebben haar wortels nooit in zoo strikt verstandelijk gestelde vragen, doch zij groeien uit den vollen samenhang des levens, en in het | |
[pagina 11]
| |
bijzonder de geesteswetenschappen kunnen nooit uit die verbinding losgemaakt worden’. Het zal niet de laatste maal zijn, dat ik hier de Duitsche geschiedenisphilosophen citeer, want het is mij er om te doen, de overeenstemming te doen opmerken van het inzicht, dat ik van een aesthetisch gezichtspunt meende te benaderen, met de uitkomsten der kennistheorie. Misschien is het niet noodig, het begrip kunst een ruimere strekking te geven, zooals ik zooeven wenschte. De philosophen hebben voor ons het begrip wetenschap ietwat uitgebreid, en daarmee komen wij er ook. Het is geen wonder, dat de samenhang van geschiedenis en kunst van het philosophische standpunt zuiverder is erkend dan van het historische. In de eerste plaats bracht het doelwit der kennistheorie mee, zich meer in den innerlijken grond der geestesfuncties te verdiepen. In de tweede plaats zijn de historici hier wellicht onbewust uit een practische beweegreden wat terughoudend geweest. Zij moesten vreezen, door een al te gewillige erkenning van het element der verbeelding in de historie, de deur open te zetten voor dien stroom van dilettantische producten, die van oudsher de geschiedenis in gevaar heeft gebracht, waarbij de fantazie niet uit diepte van geest maar uit gebrek aan onderzoek en kritiek voortspruit. Het was hun dure plicht, zelfs tegenover een genie als Carlyle, wien het raam der kritiek te eng was voor zijn scheppingsdrang, den eisch naar strikte waarheid te doen gelden. - De wijsgeer daarentegen behoefde zich door zulk een practischen schroom niet te laten terughouden. Vandaar in de zuiver wijsgeerige beschouwingen over het onderwerp een diepere opvatting van het probleem dan bij Bernheim. Het begrip ‘Darstellung’ krijgt een ruimere beteekenis dan die van beschrijvende uiteenzetting en wordt verplaatst tot de wortels en den aanvang van de waarlijk historische geesteswerkzaamheid. Niet enkel voor den uiterlijken vorm der mededeeling gebruikt RickertGa naar voetnoot1 het woord ‘Darstellung’, maar hij verstaat daaronder ook de opvatting, d.w.z. het vatten van de beteekenis en den samenhang der feiten. Het is dus het psychische proces, dat reeds in den geest van elken oordeelkundigen lezer zijn oorsprong neemt. Dat nu die werkzaamheid niet gelijk staat met een eenvoudige aaneenschakeling van kritisch vastgestelde gegevens en feiten, is zoo duidelijk, dat er niet over behoeft te worden gesprokenGa naar voetnoot2. En dat alles wat met die functie in het brein van den geschiedvorscher plaatsgrijpt, zich niet onder logische formules | |
[pagina 12]
| |
laat brengen, ligt niet minder voor de hand. Doch die omstandigheid kan nimmer daartoe dienen, aan deze werkzaamheid het wetenschappelijk karakter te ontnemen en haar tot kunst te stempelen.Ga naar voetnoot1 Wanneer elk erkennen van de werkelijkheid ‘nicht Abbilden sondern Umbilden, und zwar immer Vereinfachen’Ga naar voetnoot2 is, dan kan hoogstens bij de wetenschappelijke historische werkzaamheid dat proces wat radicaler blijken dan in andere wetenschappen, in wezen deelt zij het met alle. Georg Simmel noemt in de voorredeGa naar voetnoot3 van zijn Probleme der Geschichtsphilosophie als onderwerp van zijn boek: een kritiek van het historisch realisme, voor hetwelk de geschiedwetenschap een spiegelbeeld is van het gebeurde, zooals het werkelijk heeft plaatsgehad, het realisme, volgens hetwelk de historie het verleden werkelijk reproduceert, enkel quantitatief samengedrongen. Hij wil aantoonen, dat de ‘Umbildung’, waardoor uit de stof van de onmiddellijke, eenmaal doorleefde werkelijkheid het theoretische beeld ontstaat, dat wij geschiedenis noemen, veel radicaler is dan het naïeve bewustzijn pleegt aan te nemen. ‘Umbildung’ is het woord, waarmede ook reeds LazarusGa naar voetnoot4 de psychische processen aanduidde, die de historicus volbrengt. ‘Het is een metamorphose van gegeven voorstellingsmassa's in andere voorstellingen; niet een volledige herhaling en eenvoudige rangschikking, noch ook enkel een schifting en groepeering van het onderzochte materiaal, maar de vrije schepping van andere voorstellingsreeksen, die de gelijke waarde bevatten van de massa's, waaruit haar inhoud gevormd is.’ Wat de geschiedenis ten opzichte van het verleden volvoert, kan nimmer photografeeren zijn, altijd is het ver-beelden. Nu zou het op zich zelf beschouwd denkbaar zijn, dat die herschepping van de historische stof geschiedde met behulp van logisch omschreven, enkelvoudige begrippen, met andere woorden, dat die herschepping een zuiver verstandelijke functie was. Doch bestaan er zoodanige historische begrippen? In logischen zin algemeene begrippen, door abstractie verkregen, neen. Hoe zou men ertoe geraken dan door analyse en vergelijking? - Aan die beiden nu wordt door den onoplosbaar complexen samenhang van het geheel der historie een onoverko- | |
[pagina 13]
| |
melijke moeilijkheid in den weg gelegd. Aan de vergelijking: want het is onmogelijk, ooit tusschen de vergeleken objecten elementaire gelijksoortigheid vast te stellen. Aan de analyse: want de uiterste historische eenheid, waarvoor een doorgezette analyse moet stand houden, is zelf het complexe probleem bij uitnemendheid: de mensch of de menschelijke handeling. Van historische begrippen kan derhalve geen sprake zijn in den zin van logisch gedefinieerde algemeenheden. Wel kan men van historische begrippen spreken in den zin van denkbeelden, waarin datgene is samengevat, wat van een werkelijkheid als wezenlijk bestanddeel kenbaar is, om daarmede het onoverzienbaar menigvoudige aanschouwelijk te maken. Voor het strenge definieeren, dat de natuurwetenschap doet, treedt hier in de plaats de vorming van zoo bepaald mogelijke individueele inzichten, ‘die Ausgestaltung möglichst bestimmter individueller Anschauungen’Ga naar voetnoot1. Het feit zelve, dat wij hier spreken van denkbeelden, toont, hoezeer hier een subjectieve functie van ver-beelding op den voorgrond staat. De woorden hebben zulk een zeggingskracht, als men even hun afgesleten gebruikswaarde vergeet, en ze ziet als nieuw, als pas gevormd om een nieuwe gedachte uit te drukken: verbeelding, historisch inzicht, historische zin, al die woorden spreken van het diepere wezen der geschiedkundige begripsvorming. Bij een woord als verbeelding denkt men zich te spoedig het psychische proces in zijn allersterksten graad, en vergeet men licht, dat ook bij de eenvoudigste historische combinatie naast de verstandsfuncties een onverklaarbare geestesaanleg werktGa naar voetnoot2. Slechts bij oppervlakkige beschouwing kan de historische interpretatie voor een zuiver verstandelijk ‘verklaren’ gehouden worden. De interpretatie is datgene wat men met een wat al te mystisch klinkende benaming ‘Versenkung aller Gemütskrafte in den Gegenstand’ heeft genoemd, een geesteswerkzaamheid met een onmiskenbaar irrationeel element. ‘Der eigentliche unmittelbare Vorgang, - zegt Spranger -, ist garnicht zu analysieren. Die Anticipation, die Verknüpfungsgabe und das Ahnungsvermögen des Historikers (wie Humboldt lieber statt “Phantasie” sagen will), stehen in einer Reihe mit den rätselhaftesten küinstlerischen Intuitionen.’Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 14]
| |
Inderdaad, het schijnt mij, dat wij slechts hiermee nader komen tot het wezen der verwantschap van geschiedenis en kunst. Hieraan alleen had Bernheim zijn betoog moeten vervolgen; of ook de historie bijwijlen bewust streeft naar de schepping van schoone vormen, is bijzaak. Lang voor dat de geschiedschrijver aan 't stellen gaat, lang voor dat de dichter zijn geest in maat en rijm spant, werkt de innerlijke aanleg, die hen verbindt; het ligt niet in den vorm van voortbrenging maar in de wijze van conceptie en in de aandoening. In het scheppen ziet men de verwantschap van hun werken niet meer in haar oorspronkelijke zuiverheid; daar treedt de geheel afwijkende doelvoorstelling scheidend tusschenbeiden. Wel gaan zij ook bij de productie nog samen door het gebruikvan dezelfde middelen, om op het voorstellingsvermogen van den lezer te werken. ‘Voor den historicus, - zegt Windelband -, bestaat de taak, een of ander beeld van het verleden in zijn volledig individueel karakter opnieuw te doen leven in denkbeeldige tegenwoordigheid. Hij heeft aan datgene wat eens werkelijk geweest is, een dergelijke taak te vervullen als de kunstenaar aan datgene wat in zijn fantazie is. Daarin wortelt de verwantschap van het historische scheppen met het aesthetische’Ga naar voetnoot1. In beide gevallen, bij het kunstwerk en bij het geschiedverhaal, zal de lezer worden opgewekt, zich door zijn verbeeldingskracht een stuk leven aanschouwelijk voor te stellen, zóó dat de inhoud der voorstelling de grenzen van de precise woordbeteekenis van het gelezene wijd te buiten gaat. Hier echter is het de plicht van den geschiedschrijver, door een bijzondere combinatie van woordbeteekenissen de fantazie van den lezer zoo te leiden, dat hij hem de speelruimte voor subjectieve variatie van de beelden, die hij voor hem wil reproduceeren, zoo klein mogelijk maaktGa naar voetnoot2. Wie aanvaardt, wat hiermee omtrent den aard der historische begripsvorming is gezegd, voor dien is de volstrekte onvermijdelijkheid van het subjectieve gezichtspunt onmiddellijk gegeven. Indien wij met Wundt, Simmel, Windelband, Rickert, Münsterberg moeten aannemen, dat het wezen der historische kennis in tegenstelling met de taak der natuurverklaring zich beperkt tot het aantoonen van een psychologisch begrijpelijken samenhang tusschen de door de kritiek vastgestelde historische feitenGa naar voetnoot3, derhalve tot een ‘verstaan’, een ‘begrijpen’ in tegenstelling met ‘verklaren’; indien verder dat ‘begrijpen’ slechts tot | |
[pagina 15]
| |
stand komt door een ‘opnieuw meeleven’ (Nacherleben, Nachempfinden)Ga naar voetnoot1, dan is onze eigen psyche de eenige constante maatstaf ter vergelijking. Maar dan rijst meteen de vraag: Wat kan men opnieuw meeleven? Wat anders dan het leven van menschen, en wel van individueele menschen, niet van groepen of klassen. Zoo komen wij van een andere kant weer terug op de groote kwestie, die ik in het begin al even aanroerde: de beteekenis der persoonlijkheid. Doch ons interesseert thans niet het metaphysische probleem, maar het methodische. Niet de vraag, of de persoonlijkheid de geschiedenis maakt of slechts gestuwd wordt, maar de vraag, of de aard der historische begripsvorming het toelaat, geschiedkundige samenhangen te begrijpen, zonder de individuen te leeren verstaan. Mij dunkt, dat ook hij, die aan de historische persoonlijkheid de vrije daad, den bijzonderen invloed ontzegt, toch aan laatstgenoemden methodischen eisch niet ontkomt, en de kennis der historische persoonlijkheid als onmisbaar en belangrijk moet aanvaarden. Zoo men al mocht toegeven, dat de personen de geschiedenis niet maken, men heeft ze noodig, om de groepverschijnselen begrijpelijk te maken. Hoe kan ik menschelijk handelen anders verstaan dan door menschen te zien handelen! Wat voor een voorstelling heb ik van een tijd, als ik daarin geen menschen zie bewegen! Welk een dorre geschiedenis, als ik enkel groepverschijnselen als belangrijk wil erkennen. Waarlijk, hij die het werkelijke historische leven wil zien, die datgene wat de historicus meent te kunnen vermelden over algemeene samenhangen, over de krachten in de geschiedenis, doordrongen wil zien van echt aanschouwelijk leven, hij doet zeer verkeerd, door het détail voor minderwaardig aan te zienGa naar voetnoot2. Goed, dus slechts als exemplaren, als illustraties, als vertegenwoordigers van een bepaalde soort willen wij de personen zien?Ga naar voetnoot3 Neen, wij willen meer. Slechts een eenzijdige en kortzichtige generaliseering van het natuurwetenschappelijk principe kan ertoe brengen, de bijzondere personen en gebeurtenissen enkel als nummers van een materiaalverzameling te beschouwen. Voor de historie, indien men ze neemt zooals ze is, en haar niet dwingen wil in een systeem, dat haar niet past, heeft het object absolute waarde. Niet de ledige processen op zich zelf, | |
[pagina 16]
| |
maar de inhoud van menschelijk handelen wekt onze belangstelling. Het komt er op aan, niet om de qualitatieve onderscheiden der objecten weg te cijferen, en dan hun algemeenheid na te speuren, maar om die objecten, de menschen en hun handelingen, juist in hun individueele bijzonderheid te verstaanGa naar voetnoot1. De stelling, dat slechts de menschelijke gemeenschappen, groepen, maatschappijen het onderwerp der geschiedenis vormen, leidt onmiddellijk tot het absurde. Dan zou b.v. de geschiedenis van het monnikswezen mij mogen interesseeren, ook die van de Benedictijnen, van de Minoriten, ook nog die van de Spiritualen alleen. Maar niet de geschiedenis van Franciscus zelven? Of wel enkel als vertegenwoordiger van zijn soort, van die onderafdeeling der kloosterorden. En niet als vertegenwoordiger van zijn ruimere soort, waartoe wij allen behooren, niet als mensch? De grenzen van het wetenswaardige zijn in de geschiedenis hierom ruimer dan in eenige andere wetenschap, omdat achter de kleinste historische eenheid, die men kan benaderen, altijd nog een verschiet van menschelijk leven ligt, waarin wij kunnen meeleven. Het is zeer zeker waar: ons historisch weten gaat in sterker mate dan voorheen uit op het erkennen van stroomingen, bewegingen, ontwikkelingen. De behoefte om alle speciale kennis te voegen in een groot geheel is voor ons grooter dan voor de oude, casueele geschiedbeoefening. Wij zien in de personen onmiddellijk den tijd, het type, de geestesrichting. Maar volgt daaruit, dat de persoon ons interesseert òm het type? In dat geval zou, evenals bij de natuurwetenschappen, de onderzoeker persoonlijk bevredigd moeten zijn, wanneer hij overtuigd was, dat anderen vóór hem het type voldoende zeker hadden vastgesteld; hij zou verder opereeren met zijn typen, zonder de behoefte te gevoelen, de empirie van zijn voorgangers op de personen geheel weer over te doen. - Iedereen weet, dat dit niet de aard van historische belangstelling is. Het trekt ons altijd weer naar het onmiddellijk aanschouwen van het historische leven zelf. Wanneer ik de groote katastrofen omstreeks 1300 bestudeer, dan dringen zich aan mijn geest eenheden van begrip op als: de idee der pauselijke macht, de idee der apostolische Armoede, de opkomende juridische staatsideeGa naar voetnoot2. En het is mijn lust, om die denkbeelden te volgen in hun continuïteit, hier en daar er den draad van terug te vinden; | |
[pagina 17]
| |
om de machtsidee te zien groeien van Innocentius tot Bonifacius, en dan ineenstorten; om de tragische zegepraal van het Armoede-ideaal te zien in Coelestinus V, en dan zijn verwording in den Defensor pacis. Maar och, wat zijn mij die gewichtige termen, wanneer ik de menschen niet zie: Bonifacius VIII, Jacopone van Todi, Guillaume de Nogaret! Ik weet immers, dat die ideeën maar vormen van begrijpen zijn in mijn geest, betrekkelijke gezichtspunten. Ook daarom is de personengeschiedenis zoo belangrijk, omdat zij steeds weer herinnert aan de betrekkelijkheid van ons gezichtspunt. Bij Michelet las ik eens een nietig historisch geval, een dier anecdoten, die in hun schijnbare trivialiteit het kenmerk hunner hooge waarschijnlijkheid dragen. Het betreft Robespierre. Jaren na de Revolutie werd eens door een jong man aan den ouden Merlin van Thionville gevraagd, hoe hij had kunnen meewerken tot de veroordeeling van Robespierre. De grijsaard zweeg, hij scheen er eenigen spijt van te hebben. Plotseling stond hij op, met een heftige beweging, en zei: ‘Robespierre! Robespierre!... ah! si vous aviez vu ses yeux verts, vous l'auriez condamné comme moi’Ga naar voetnoot1. Slechts wie de groene oogen van Robespierre gezien had, kon begrijpen, waarom de Incorruptible veroordeeld was geworden. Kan iets geschikter zijn om ons waarlijk historische motiveering te leeren, om ons te waarschuwen, hoe schromelijk eenzijdig wij handelen, door al die mannen vol van haat en toorn en waan te herleiden tot een bundel staatkundige of economische potenties? Die kleine anecdote zegt met een zeer nadrukkelijk geluid: Vergeet den hartstocht niet. Meteen vervalt de stelling, dat de persoonlijkheid der geesteshelden blijvender wetenschappelijk belang zou hebben dan van de koningen, de krijgers, de diplomaten. ‘Was sind uns heute noch Perikles oder Augustus, - roept Lamprecht uit -: Namen, nichts mehr: Etiketten grosser Zeit.’Ga naar voetnoot2 - Laatdunkend belletrisme, dat zich wetenschappelijke opvatting waant! Zijn wij dan door litteratuur en kunst zoo aan het leven onttrokken, dat wij geen belang meer kunnen stellen in een sterken wil, een kloek beleid?
Edoch, van Robespierre gesproken, het zielkundig raadsel bij uitnemendheid: moet niet elke persoonlijkheid in haar wezen als altijd een raadsel blijven? Deze vraag doet een andere rijzen: als er dan zoo- | |
[pagina 18]
| |
veel gelegen is aan psychologisch doordringen in de persoonlijkheid, terwijl toch het volkomen welslagen van die doorgronding als een onmogelijkheid wordt gevoeld, is het dan wel het werk van de historische interpretatie, zich daartoe te vermeten? Is het niet veeleer de taak der psychologie? En aangezien de psychologie nog een jonge wetenschap is, zal men dan moeten wachten, tot zij haar ontledingen en begrippen met voldoende vastheid hanteert, en zich voorloopig onthouden van zielkundige motiveering op historische gronden? Laat ons zien, wat de philosophen en psychologen zelf ervan denken. Daar zijn voorzeker een aantal gewichtige diensten, die de experimenteele psychologie aan het historisch onderzoek kan bewijzen. Het feit bijvoorbeeld, dat sommige ervaringen een automatische neiging bezitten, zich in de herinnering te wijzigen, zoodat alle getuigenissen omtrent quantiteit: opgaven omtrent grootte, sterkte, menigte, tijdduur, met het voortschrijden van den tijd een duidelijke neiging tot expansie vertoonenGa naar voetnoot1. Wat is dat niet een kostbare notie bij de beoordeeling van geschiedbronnen! En niet minder de rol, welke de behoefte tot motiveering en afronding bij het weergeven en overleveren van feiten speeltGa naar voetnoot2. Om niet te spreken van de leering, die er omtrent historische dingen getrokken kan worden uit de kennis van de suggestie, zoowel de normale als de pathologische. Denkt aan de groote dwangvoorstellingen in de geschiedenis! Dat alles evenwel raakt niet of slechts terzijde de vraag, die ik zooeven opwierp. Voor het doordringen in de psychische gesteldheid der historische individuen tot juister begrip van hun doen en wezen wordt het nut der psychologische wetenschap door de philosophen uiterst gering geschat. Het allergeringst door Rickert. Volgens hem moet de toepassing van de in de psychologie gebruikelijke methode in de historische wetenschappen regelrecht op dwaalwegen leiden, en heeft zij dat ten deele ook reeds gedaanGa naar voetnoot3. De begrippen van een verklarende algemeene theorie van het zieleleven zijn veel te arm aan inhoud, om den historicus wezenlijke diensten te doenGa naar voetnoot4; de historische wetenschap wil evenals de kunst niet het zieleleven in het algemeen in begrippen, maar, voor zoover dat mogelijk is, in het bijzondere intuïtief vatten, en het vermogen daartoe is van ervarenheid in de wetenschappelijke zielkunde ten eenen male onafhankelijkGa naar voetnoot5. Dat psychologische inzicht, dat | |
[pagina 19]
| |
de kunstenaar en de geschiedvorscher noodig hebben, laat zich niet onder logische formules brengenGa naar voetnoot1; het is een kunst, die zich in haar techniek wellicht door de wetenschappelijke psychologie laat volmaken, maar nimmer door eenige wetenschap van het zieleleven in het algemeen laat vervangen. Want wanneer ook een psychologische theorie alle zieleleven door algemeene begrippen had verklaard, zou daarmee toch geen verstaan van eenig singulier, individueel verloop gegeven zijnGa naar voetnoot2. Een historische psychologie is er, zegt Rickert, maar niet als wetenschap; als zoodanig is zij onbestaanbaar. Alles komt op het ‘Nacherleben’ aan, en deze wijze van begrijpen sluit de rangschikking onder een systeem van algemeene begrippen uit. Juist in het gebrek aan systematiek berust de kracht van die historische zielkundeGa naar voetnoot3. Niet veel anders laat Windelband zich uit: de zeer onvolkomen graad, waartoe tot heden de wetten van het zieleleven geformuleerd hebben kunnen worden, heeft den geschiedvorschers nooit in den weg gestaan; zij hebben door natuurlijke menschenkennis, door tact en geniale intuïtie juist genoeg geweten, om hunne helden en derzelver handelingen te verstaan. Hij betwijfelt sterk, of een mathematisch-natuurwetenschappelijke formuleering der elementaire psychische verrichtingen een noemenswaarde uitkomst zou opleveren voor het verstaan van het werkelijke menschenlevenGa naar voetnoot4. Een eenigszins afwijkend standpunt wordt door Spranger op voorgang van Dilthey en Simmel ingenomen. Hij gaat in de hoofdzaak, waar het hier op aankomt, met de vorigen mee. Ook hij erkent de noodzakelijkheid, de elementaire psychologie van de psychologie des levens gescheiden te houden, en zegt: De psychologie, waarvan zich de historicus bedient, en die hem voorloopig geheel onsystematisch, als een uit ervaring en fantazie voortspruitend bezit ten dienste staat, heeft niet met eigenlijke psychische elementen, maar met zeer complexe processen te doen. De historische analyse gaat nooit tot de uiterste onderscheidbare componenten terug, maar blijft staan bij wat men ‘Lebensvorgänge’ kan noemen. Daaraan stelt de historicus weliswaar afhankelijkheden en betrekkingen vast, maar tot de isoleering van abstracte factoren van psychisch gebeuren komt het nietGa naar voetnoot5. Spranger evenwel wanhoopt niet aan de mogelijkheid (wat ik hier slechts vol- | |
[pagina 20]
| |
ledigheidshalve vermeld), om aan die historische psychologie een systematisch houvast te geven door de empirische vaststelling van bepaalde psychologische typen. Iets wat zeer zeker bereikbaar schijnt, maar wat toch in elk geval nog bijna geheel in de toekomst ligt. Wat ons hier belang inboezemt, is de erkenning, dat de geschiedvorscher in elk stadium van zijn geesteswerkzaamheid, bij de vorming van zijn begrippen, bij het uitleggen zijner gegevens, voortdurend is aangewezen op psychische functies, die veel verder strekken en veel ondoorgrondelijker zijn dan zuiver logische gedachtenverbinding. Nooit is historische kennis een som van tijdrekenkundige en staatkundige noties; nooit is de verbinding van geheugenbeelden eenvoudig een optelling. Het is slechts een stelseldwang, al die niet-rationeele elementen van het historisch erkennen uit de wetenschap te willen verbannen om ze onder de rubriek kunst te boeken. Laat men den term kunst herzien, gelijk men dien der wetenschap heeft gedaan. Waarom de historische aandoening, die met het werken van dat irrationeele element onafscheidelijk verbonden is, een artistieke aandoening te noemen? Zij is het evenmin als de vervoering over een schoon landschap. Alleen de verwarring van de begrippen aesthetisch en artistiek (twee leelijke woorden voor schoone dingen) kan dat misverstand teweegbrengen. De historische wetenschap is in staat, ook de fantazie en de schoonheidsaandoening te omvatten. Zij laten zich niet uitschakelen. Ook wanneer de schrijver volstrekt geen plan heeft gehad, op de fantazie te werken, zal zijn mededeeling, op een eigenaardig bereiden bodem vallende, plotseling een beeld opwekken, waarin de lezer een nieuwen samenhang kan ontdekken, noch door hem, noch door den schrijver tevoren vermoed. Altijd zal het historische beeld van een sterker, levendiger kleur zijn dan de logische draagkracht van de woorden, die het teweegbrengen, postuleert. Derhalve zal de voorstellingsinhoud, die een en dezelfde beschrijving bij verschillende menschen veroorzaakt, zeer sterk varieeren al naar de vroegere kennis, die zich bij den lezer met de nieuw toegevoerde voorstellingen verbindt, en naar zijn algemeenen aanleg en geschooldheid, die bijvoorbeeld meer theologisch, meer economisch, philosophisch of aesthetisch kan wezen. ‘Terwijl er slechts één werkelijke natuurkennis bestaat, waar iedere afwijkende poging tot verklaring als dwaling tegenoverstaat, zijn er veelvuldige, gradueel wellicht gelijke, doch qualitatief afwijkende wijzen van historisch begrijpen van een en dezelfde reeks van gebeurtenissen | |
[pagina 21]
| |
mogelijk, die alle de waarheid bevatten, elk slechts van een ander standpunt uit.’Ga naar voetnoot1 Men zou dus in plaats van juridische, economische, philosophische geschiedenis te onderscheiden wellicht juister van het juridisch, economisch en philosophisch inzicht in de geschiedenis spreken. Dan blijft de vraag over, of er onder die verschillende gezichtspunten een is, dat meer dan de andere geschikt is, het historische gezichtspunt in het algemeen te kunnen heeten. Stellen wij de vraag voorloopig zoo, of er een bijzondere aanleg is, die het gunstigst en vruchtbaarst is gebleken voor de ontwikkeling van dien irrationeelen factor der historische verbeelding, dien wij als zoo gewichtig leerden kennen. Het antwoord ligt voor de hand: het is de aesthetische aanleg, die het best het veld bereidt voor de historische verbeeldingskracht. Is Ranke's 'Universalität des Mitgefühls', die maakte, dat hij zijn vreugde had aan iedere menschelijke kracht in haar bijzondere werking, wellicht niet nauw verwant met een sterk aesthetische geestesrichting?Ga naar voetnoot2 Is die bedenkelijke eigenschap van onze cultuur, die men wel het historisme noemt, iets anders dan een zeer algemeene, sterk ontwikkelde aesthetische ontvankelijkheid? Ik bedoel dien aanleg, die het ons in tegenstelling met de krachtige eenzijdigheid van vroegere geslachten mogelijk maakt, tegelijk Van Eyck en Rembrandt, het Rococo en Millet te genieten, rationalist te zijn met Diderot en Calvinist met de Geuzen. Het is heel iets anders dan verstandelijke neutraliteit, het is de verbinding van de hoogst bereikbare objectiviteit met een sterk subjectief voelen. Thans blijft mij nog over, mijn thema in deze vorm te preciseeren: in hoeverre kan het aesthetische gezichtspunt door het verhoogen der aanschouwelijkheid tot beter begrijpen van historische samenhangen leiden? De aanschouwelijkheid is een hoofdvoorwaarde van de historische begripsvorming. In het natuurwetenschappelijk denken, zooals Windelband zegt, overweegt de neiging tot abstractie, in het historische denken die tot aanschouwelijkheid, dat wil zeggen ‘de individueele levendigheid van het denkbeeldig tegenwoordige voor het geestesoog’Ga naar voetnoot3. Terwijl in de natuurwetenschap alle kennis in strenge begrippen moet worden vastgelegd, waarbij de aanschouwelijkheid eer storend zal werken, heeft de geschiedenis een andere taak. Wil zij haar doel: het opnieuw doen leven van het verleden, bereiken, dan moet zij | |
[pagina 22]
| |
met bewustheid de grenzen van wat in begrippen te erkennen is overschrijdenGa naar voetnoot1 en een aanschouwelijk voorstellingscomplex voor oogen brengen, met andere woorden een beeld. Laat ons nu dat moment der historische aanschouwelijkheid nog in twee richtingen een eindweegs volgen: eerst wat betreft zijn waarde voor de historische opvatting der persoonlijkheid, dan voor die van groepverschijnselen en algemeene samenhangen. Om een historisch beeld te scheppen, moet men uit de veelvuldigheid van het gegevene datgene weten uit te lezen en te verzamelen, wat tot het geheel van een historisch verschijnselcomplex wezenlijk behoort, wat het totstandkomen van dat complex voor ons begrijpelijk maaktGa naar voetnoot2. Waar nu dat complex, dat men historisch tracht te begrijpen, een menschelijk karakter is, daar zal de vraag, welke elementen der traditie voor het psychologisch begrijpen wezenlijk belang hebben, door verschillende onderzoekers verschillend beantwoord worden. Hij wiens oog niet verder reikt dan tot het begrip voor diplomatiek beleid of practische levenswijsheid, zal voor een groote menigte psychische eigenschappen, die de overlevering hem zou kunnen verraden, blind zijn. Hoe sterker zijn psychologische fantazie, hoe ruimer en veelzijdiger zijn eigen geestesleven, des te fijnere ontdekkingen zijn hem gegeven op het gebied van psychische samenhangenGa naar voetnoot3, en geheel andere détails zal hij als historisch merkwaardig beschouwen. Doch wat is tot het maken van die fijnere combinaties steeds onmisbaar? Dat men de handeling of den mensch meent te zien. Hoe levendiger dat gezicht, hoe lichter de inval komt. Hoe zou ik het bedrijf van menschen, gecompliceerd, irrationeel, hartstochtelijk, kunnen begrijpen dan dooreen gezicht op die menschen? ‘L'histoire, - zegt Taine -, c'est à peu près voir les hommes d'autrefois.’ En Michelet, met geweldiger klank: ‘L'histoire, c'est une résurrection’. De levendigheid van dat gezicht echter is volstrekt niet geëvenredigd aan de som van noties omtrent omstandigheden en hoedanigheden, die ik mij van den persoon heb verworven. Het hangt slechts af van het psychologische doorzicht van den historicus, hoeveel feiten hij noodig heeft, om een geschiedkundigen persoon te begrijpen. Het zijn volstrekt imponderabele grootheden, waar wij over spreken. Juist wanneer men tracht dit menschelijk vermogen, andere menschen uit hun handelingen te begrijpen, in den grond te kennen, wordt | |
[pagina 23]
| |
men zich bewust, hoe onverklaarbaar en raadselachtig het isGa naar voetnoot1. De twijfel zou nogmaals kunnen opkomen: kan dit in het gebied der wetenschap thuishooren? Maar als men dan weer ziet, hoe eenvoudig en spontaan in de praktijk die functie plaatsgrijpt, en hoe dat psychologisch doorzicht juist de groote kracht is geweest van alle waarlijk wetenschappelijke geschiedvorschers, dan wijkt die twijfel. Niemand heeft zoozeer de kunst verstaan, uit weinige trekken de historische karakters te doorgronden en voor anderen in hun scherp persoonlijken stempel aanschouwelijk te maken, als Ranke; men behoeft er zijn werken maar voor op te slaanGa naar voetnoot2. Nu is het duidelijk, dat de behoefte aan aanschouwelijkheid grooter wordt, naarmate het karakter, dat men wenscht te begrijpen, ongewoner is. Een psychologisch raadsel als Robespierre, voor analyse ten eenen male onvatbaar, kan door een treffende beschrijving althans in zijn innerlijk wezen vaag vermoed worden. Daar komt het er nu echter op aan, welke snaren in ons eigen gemoed kunnen meetrillen. Bij het lezen van de Italiaansche geschiedenis van het Cinquecento overvalt ons de twijfel wel eens, of wij niet te tam en te humaan zijn geworden, om de geschiedenis te begrijpen. Zoo het ons Nederlanders reeds moeite kost ons te verplaatsen in het nationaal bewustzijn van een der wereldnaties van tegenwoordig, wat begrijpen wij dan van geestesgesteldheden, die met de eeuwen zijn heengegaan: van het barbaarsche standsgevoel, van den eerbied voor het droit divin, van het feodale begrip van dienst en trouw? Laat ons bij de dichters te rade gaan, laat Shakespeare's koningsdrama's ons zeggen, wathetwezendermajesteitis. Een geschiedbeoefening, die het suggestieve middel der aanschouwelijkheid versmaadt, omdat zij het niet als wetenschappelijk wil erkennen, zal verliezen aan ruimte en aan diepte van blik; kan zij daardoor wetenschappelijker worden?
Gaan wij over tot de waarde der aesthetische aanschouwelijkheid bij de opvatting van algemeene verschijnselen. Hier zou dan volgens Lamprecht die historische verbeeldingskracht, die niet wetenschappelijk mag heeten, die hij als ‘künstlerische Ahnung’ naar het domein van het individueele verbant, niet thuishooren. Lamprecht, die de fantazie verbant, zijn eigen kostbaarste gave! de vos, die de passie preekt! Het ís niet alleen het individu, dat, boven vorschend begrip verheven, aan | |
[pagina 24]
| |
verstandelijke ontleding weerstand biedt, zoodat het slechts ‘künstlerisch geahnt’ worden kan. De algemeene samenhangen worden evenmin strikt logisch begrepen, ja, het aandeel van de aesthetische aanschouwelijkheid in het vormen van een algemeen historisch beeld is integendeel nog veel grooter. Neem bij voorbeeld uw algemeen beeld van de Egyptische beschaving. Gij zult het bijna geheel samengesteld vinden uit voorstellingen van Egyptische kunst. Hoe sterk wordt niet het algemeene beeld der Middeleeuwen beheerscht door de Gothiek! Of keer de vraag om, en zeg: wat voor voorstelling heeft iemand van de dertiende eeuw, wanneer hij alle pauselijke regesten heeft doorgelezen en het Dies irae niet kent? Stel, gij hebt wat schaarsche noties over den ondergang der antieke wereld. Dan kunt ge er boeken over gaan lezen, om die aan te vullen. Maar nu hebt ge het geluk, Ravenna te bezoeken, en daar de mozaïeken te zien. Voortaan ziet ge altijd, als ge aan die eeuwen denkt, die starre pracht, de flikkering van groen en goud in San Vitale, den schemer van nachtelijk blauw in de grafkapel van Galla Placidia. Uw historisch beeld van dien tijd is voor altijd geïllumineerd door die herinnering. Is dat nu niet meer dan een nuttelooze ideeënassociatie? Of helpen die mozaïeken u werkelijk, om de geschiedenis beter te begrijpen, dat is: te zien? - Mij dunkt, het is genoeg gebleken, dat tusschen de constitueerende elementen van onze historische kennis niet altijd een logische aaneenschakeling is waar te nemen, om het laatste, schoon onnaspeurlijk, te aanvaarden. Die kennis ontstaat immers nooit door verstandelijk aan elkaar geregen zorgvuldig geabstraheerde begrippen, maar altijd door min of meer willekeurige associatie van denkbeelden. Het is geenszins mijn bedoeling, dat men het verleden zou moeten bestudeeren uitgaande van de kunstgeschiedenis. De zaak is niet, om uit de kunst als afzonderlijk beschouwd verschijnsel ons beeld van het verleden af te leiden, of in de kunst den eenigen sleutel voor het verstaan van de geestesrichting van den tijd te zien, maar om de beelden, door een veelzijdige bestudeering der overlevering gewonnen, in de kunst te zien spiegelen, of door de kunst te zien beschenen. De historicus moet, terwijl hij het verleden zelf naspeurt in al zijn uitingen, ter verhooging van de aanschouwelijkheid de kunst van het verleden zien, de letterkunde lezen. Doch hij moet evengoed de natuur in gaan, en over weiden en heuvelen wandelen, totdat hij in het verleden ook de zon kan zien schijnen. Maar, hoor ik tegenwerpen, in het aankweeken van die aesthetische | |
[pagina 25]
| |
ontvankelijkheid ligt voor de ernstige geschiedvorsching een groot gevaar. Zij leidt tot ‘hineindichten’, zij schept beelden, die onwaar zijn. Zeker, het is altijd ‘the moonlight of memory’, dat het verleden bestraalt. Doch is het gevaar van misvattingen door een overwegend aesthetische geschiedbeschouwing grooter dan het gevaar, dat de onmisbare, logisch geconstrueerde historische reeksen of hypothesen teweegbrengen? Het tegendeel schijnt mij waar. De aesthetische aanschouwing schept subjectief sterk gevarieerde beelden, maar deze planten zich betrekkelijk weinig voort in den vorm van een gedefinieerd uitgesproken oordeel, dat op zijn tijd anderen beïnvloedt; die beelden blijven als 't ware in de schatkamer van het subjectief bewustzijn besloten. Neem bij voorbeeld dezen zin van Herodotus: ‘En toen hij den ganschen Hellespont door de schepen verborgen zag, en al de kusten en de vlakten van Abydus vol van menschen, toen prees Xerxes zichzelven gelukkig, doch daarna weende hij’Ga naar voetnoot1. Wij zien het onmiddellijk: de zon op de witte zeilen, het gewemel der menschenscharen, het blinken van hun rustingen en de plekken rood van hun dracht. Wij hooren ook den klank van hun stemmen, en het klotsen der zee, wij proeven den zilten wind. En wij zien dit alles door de oogen des konings, en voelen ook zijn hoogmoed en zijn neerslachtigheid. - Gaan wij nu ons voorstellingsvermogen na, dan bemerken wij, dat de détails, die het ons onwillekeurig voor oogen brengt, òf als waar te controleeren, òf indifferent voor het logisch verstaan des geheels zijn. Eerst wanneer wij de verbeeldingskracht bewust aandrijven, zoodat zij de grens der historische fantazie overschrijdend kunstscheppende fantazie wordt, kunnen er elementen in de voorstelling worden ingevoerd, die het beeld tot schade der historische waarheid zouden kunnen vervormen. Beschouwen wij thans het gevaar der hypothese. Zoodra een onjuiste hypothese tijdelijk als historische waarheid is aangenomen (wat noodzakelijk telkens weer moet gebeuren), dan sticht zij een steeds verder voortwoekerende verwarring, naarmate men er op voortbouwt. Neem bij voorbeeld de theorie van het oorspronkelijk collectief grondbezit, die thans wankelt en op 't vallen staat. Overal, in de economie zoo goed als in de beschavingsgeschiedenis, heeft zij zich voortgeplant. Moet men haar prijsgeven, dan valt er heel wat historische litteratuur in den grond te herzien. - Dat is nu zeer stellig het geval met iedere wetenschap, en zij is er voorwaar niet minder om, dat haar apparaat van hypothesen voortdurend vernieuwd moet worden. Integendeel, het | |
[pagina 26]
| |
is een bewijs, dat de wetenschap groeit, en het zij verre, dat ik de hypothese zou willen geringschatten. Voortdurend dwalingen herstellend gaat onze kennis vooruit. Maar zouden de groote gedachten over de geschiedenis, die door aesthetische beschouwing zijn gewonnen, geen aanwinsten voor de historische wetenschap zijn, omdat men ze niet in vakjes kan rangschikken? Wie heeft het waarlijk klassieke wezen der dertiende eeuw zoo fijn en innig gevoeld en zoo helder beschreven als Viollet-le-Duc? - Menigmaal heeft bij het dieper doordringen in de geschiedenis het aesthetisch begrijpen aan het verstandelijk doorgronden den weg gewezen. Op niemand hebben aesthetische invloeden sterker gewerkt dan op de Grirm's en hun tijdgenooten. Ons beeld van de Middeleeuwen moge hemelsbreed afwijken van dat der Romantiek: uit de aesthetische bewondering is ons begrip voor de Middeleeuwsche geschiedenis ontkiemd en groot geworden. Wellicht zal het altijd zoo gaan. In den allerlaatsten tijd is ons oog plotseling opengegaan voor de geweldige schoonheid van den ouden Breughel. Hoe komt het, dat nu juist dat besef tot ons komt? Met verbazing hebben wij opeens begrepen, dat het iets meer is dan helsche snakerij, wat wij zien, - dat het van 't allergrootste en diepste is. Dat verrijkte begrip is niet aan een nauwgezette beoefening van de zestiendeeeuwsche beschavingsgeschiedenis ontsproten. Eer zal het ons in de toekomst leiden, om de Nederlandsche zestiende eeuw scherper, bonter, feller, dat is: beter historisch, te zien. Moet men zich dan in het belang der strenge wetenschap bezorgd maken over een sterk ontwikkeld aesthetisch interesse? Geen nood. Er is voor den historicus een ethisch belang, dat alle andere overweegt: de waarheid te geven of wat hij daarvan verstaat. Wat ik heb getracht hier over de theorie der geschiedbeoefening te zeggen, raakt maar één punt van het ontzaglijk probleem. Ik heb mijn lantarentje bij één plek van den bergwand gehouden en even gepoogd, die uitsluitend te belichten. Al was het een groot zoeklicht geweest, het zou den berg niet hebben verlicht. Zich in de aandoening van het schoone te verlustigen is niet het dagelijksch werk van den historicus. Morgen zullen wij afdalen van het vergezicht der theorie tot het mijnwerk van den kritischen arbeid. Maar laat ons van dat vergezicht de herinnering behouden, hoe ruim en schoon de wereld om ons is. Van tijd tot tijd moet men zich verheffen boven den beperkenden dwang van den noesten arbeid, om in het | |
[pagina 27]
| |
licht der theorie opnieuw te voelen, dat onze krachten beperkt zijn, doch de geschiedenis universeel, opnieuw te voelen de diepe verantwoordelijlheid van den historicus, die, hoe duidelijker 't hem bewust wordt, dat hem slechts een subjectief verstaan gegeven is, des te vaster het oog gericht zal houden op het ideaal van objectieve waarheid, dat in hem rust.
Edelgrootachtbare Heeren Curatoren! Sprak ik zooeven van de verantwoordelijkheid van den historicus in het algemeen, voor mij zelven voel ik die in bijzonder hooge mate. Dat ik de taak, waaraan voortaan al mijn wetenschappelijke krachten gewijd zullen zijn, heb durven aanvaarden, het is waarlijk niet uit onderschatting van het gewicht ervan geweest. Mocht het evenmin overschatting van mijn eigen krachten blijken. Ik hoop, dat het mij door inspanning en toewijding moge gelukken, niemands vertrouwen te beschamen. Hoogeleerde Heeren Professoren! Veel bekenden, weinig vreemden zie ik onder U, in het bijzonder onder mijn ambtgenooten der Litterarische Faculteit, van welke niemand mij onbekend is, en waar ik tot mijn vreugde drie van mijn leermeesters terug vind. Moge de nieuwe verhouding, waarin ik U thans begroet, hooggeachte Sijmons, Van Helten en Van den Ham, even vriendschappelijk worden, als eenmaal die van leerling is geweest. Het lot heeft gewild, dat ik destijds als student weinig in aanraking ben gekomen met mijn zeer gewaardeerden voorganger Bussemaker, dien Gij allen zoo ongaarne zaagt vertrekken, en met reden. Zijn hooge opvatting van het ambt hoop ik mij tot voorbeeld te houden, en het is mij veel waard, dat thans als ambtgenoot de band van een vertrouwelijken omgang kan worden, of mag ik zeggen: reeds is gelegd. Dat ik de plaats, die ik hier ga bekleeden, eenmaal ingenomen zag door mijn hooggeschatten vriend en leermeester Blok, zal mij een spoorslag te meer zijn, om in mijn werk naar het uiterste te streven. Mocht mij daarbij iets ten deel vallen van zijn levendige, vruchtbare werkkracht, van zijn ondernemenden, onvermoeiden geest. Niet licht zou ik, van mijn leermeesters sprekende, hem vergeten, die, thans eveneens te Leiden, nog voor weinig jaren een der Uwen was, mijn hooggeëerden vriend Speyer, bij wiens lessen het mij altijd sterk bewust is geworden, dat het profijt van waarlijk goed onderwijs veel verder strekt dan tot de kennis van het speciale vak, dat iemand doceert. | |
[pagina 28]
| |
Inniger herinneringen wenden mijn oogen naar de rij, waar ik zoo dikwijls het rustig en vriendelijk gelaat zag van hem, dien ik, en zonder twijfel niet ik alleen, nog zoo gaarne in Uw midden had gezien. Het doet mij goed, zooveel oude vrienden van mijn Vader hier weer te ontmoeten. Hij had die niet in de Medische Faculteit alleen, maar onder U allen. Moest ik er een met name noemen, het zou U zijn, hooggeachte Fokker, aan wiens hartelijke, altijd welkome bezoeken bij mijn Vader ik zoo gaarne terugdenk. Laat zijn gedachtenis ertoe meewerken, dat ik mij onder U allen spoedig vertrouwd mag voelen. Meer dan één van mijn beste en oudste vrienden geeft Groningen mij terug. Met hen behoeven geen oude banden weer aangeknoopt te worden, want ze zijn nooit gesleten of verbroken. Wellicht zijn er eerlang andere nieuwe vrienden aan toe te voegen: bij mij is ruimte genoeg. Wat zal mijn verhouding zijn tot U, waarde Studenten, vooral Gij, die mijn leerlingen wilt worden? Zal met dat woord leerlingen alles gezegd zijn? Ik hoop het niet. Bij het onderwijs, dat ik tot dusver gaf, heb ik ondervonden, hoeveel het waard is, wanneer men bij den aanvang niet al te veel in leeftijd van zijn gehoor verschilt. Een tien- of twaalftal jaren was dat verschil, toen ik voor 't eerst een maatschappelijken werkkring aanvaardde. Langzamerhand werd de afstand grooter, in jaren, niet in genegenheid, hiet in het vermogen om jongeren te verstaan. Dezelfde gunstige omstandigheid bestaat voor mij thans. Moge zij hier dezelfde gelukkige uitwerking hebben, zoo dat het mij na lange jaren evenzeer als nu gemakkelijk moge zijn, mij met U gemeenzaam en gelijkgestemd te voelen. Want slechts onder die voorwaarde schijnt het mij, dat er iets van mij zou kunnen uitgaan, wat voor U waarde heeft.
Ik heb gezegd. |
|