De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
[pagina 343]
| |
Die met de andere sing-vaersen gelijk sall willen uijtkomen, sall de drie vaersen overslaan, geteekend alle drie met dit teeken *.
| |
[pagina 344]
| |
5 En buijgt dij geenzins voor hun neder,
noch' dientse. Want ik ben de Heer
dijn God, een yvrig God, die [weder]
der vaad'ren misdaad straffe [verr'].
Tot op der kind'ren Ga naar voetnoot4 huijsgesinnen,
van die mij haten [en' versmaan].
6 Doch doe genaad Ga naar voetnoot5 die mij beminnen;
en' mijn geboden gade slaan.
7 Neemt niet lichtvaerdig [in den monde]
den naam van dijnen Heer en' God,
want God en houd niet vrij [van sonde]
die sijnen naam lichtvaerdig Ga naar voetnoot6 spott.
8 Gedenkt den rust-dag [af te scheijden],
om dien te heijligen [voordaan].
9 Ses dagen sult gij arrebeijden,
en' altemaal dijn werk begaan.
* 10 De sevend' is van 's Heeren wegen
dijns Gods ten rust-dag [opgerecht].
So dat gij dan geen werk sult plegen,
dijn soon, dijn dochter, noch' dijn knecht,
* Noch' geen' van alle dijn dienst-maag'en
dijn' vee, noch' vremd' in dijne Ga naar voetnoot7 ste'e.
11 Want [God] de Heer schiep in ses dagen
den hemel, d'aerd, en' ook de see,
* En' wat [men] voords daar in [bejegent]:
| |
[pagina 345]
| |
den sevenden dag rust' hij' we'er"
Dies werd de rustdag ook gesegend,
sij werd geheijligd vanden Heer.
12 Wilt Ga naar voetnoot8vader, ende Ga naar voetnoot9moeder eeren,
op dat gij mochte sien verlengd
Ga naar voetnoot10de dagen [,die gij sult verkeeren]
in 't land dat God de Heer dij schenkt.
13 Gij sult niet dooden. 14 Niet echtbreken,
15 Niet stelen. 16. Noch valsztuijgig iet
tot last van dijnen naasten spreken.
17 Begaert dijns naasten huijs toch niet.
Begaert dijns naasten wijf, noch' slave,
noch' sijne dienstmaagd, nochte [voord]
den osz, nocht' esel, nochte have
die dijnen naasten toebehoort.
|