De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
[pagina 340]
| |
gesteld op de wijse van Marijes lof-sang, Zijmeons lof-sang, ofte ook van den derden Psalm.1 'KWas bij mijn' broeders [t'huijs]
kleijn: in mijns vaders huijs
de minste wel, ik weijdde
mijns vaders vee [te land.
2 Alwaar dat] mijne hand
een [herder]-spel bereijdde:
Mijn vingers maakten [daar]
vast eenen souter klaar.
3 Wie sall't den Heer verkonden?
de Heer heeft 't selfs gehoord.
4 Die sijnen bode [voord
tot mij] heeft afgesonden,
De dese nam hij me'e
van uijt mijns vaders vee:
en' heeft mij [dies onwaerdig]
gesalfd met olij-salf.
5 Mijn' broeders] allenthalf
die] waren schoon en' Ga naar voetnoot1 aerdig:
Nochtans en hadd de Heer
| |
[pagina 341]
| |
geen welbehagen [meer]
in hun [noch' haare kloukte].
6 En' ik trad toe tot dij
den vremdeling: die mij
bij sijn' afgo'on vervloukte,
7 Ik trock sijn eijgen swaerd,
en' hebb hem [met der vaerd]
het hoofd gladd afgesneden:
daar med' ik uijt de stamm'
van Ysrael wegnam
den smaad [en' smaadlickheden].
|
|