De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
1 Lovet den Heere.
| |
[pagina 336]
| |
heerkragten schaar.
3 Wilt hem gij sonn', en' maan' lof-stichten:
Loof't hem all t'saam gij sterre-lichten.
4 Looft hem gij 'shemels Ga naar voetnoot1 hooge locht:
gij waat'ren boven 's hemels hoogt'.
5 Elk een van hun loos' 'sHeeren naam:
want hij gebood, en 'twerd all t'saam.
6 Voor eeuwelicken [aan end' aan]
heeft hijs' eeuduijrig doen bestaan:
hij ging hun eene wett voorschrijven,
die onvergankelick sall blijven.
7 Loof't god van uijt het aerdterijk:
gij draaken, diepten all' gelijk.
8 Vuijr, hagel, snee, gij damp, en' [licht]:
gij stormwind, die sijn woord verricht.
9 All gij gebergte, Ga naar voetnoot1 kleijn en' groot:
gij boomen van vruchtbaare schoot',
gij Zederboomen all' te same'.
10 Gij wild gediert', [loof't sijnen naame],
gij rupzig dier en' all het vee:
en' gij gevederd vlugge me'e.
11 Gij 'saerdrijks koningen, gij all
| |
[pagina 337]
| |
'tvolk: vorsten, rechters in dit dal.
12 Gij jongelingen, maagden t'saam:
gij oud' en' jong'. 13 Loof't 'sHeeren naam,
sijn naam is toch alleen verheven:
sijn' hoogheijd [is so hoog gebleven,
dats'] aerd en' hemel overtreft.
14 Hij die den hoorn sijns volks verheft:
Dat 't lof [bij] all' sijn' heijl'gen [sij],
bij Ysr'els kinderen, die hij
voor sijnen naasten volke houd.
Loof't [God] den Heere [duijsend voud].
|