De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
4.1 LOof't [God] den Heere [van daar boven],
want 't is goed onsen God te loven:
want immers [is] het seer genouglick;
het lof-gesang [is] seer wel vouglick.
2 De Heere sall Jeruijs'lem bouwen:
't verdreven Ysr'el
| |
[pagina 334]
| |
t'samen houwen:
3 Die daar gebroken sijn van herten
die helpt hij: en' verbind haar' smerten.
4 Hij telt de sterren all' te samen:
hij rouptse elk bij haare naamen.
5 Ons Heer [is] groot, en' sterk in kragten:
sijn' wijsheijd boven all' Ga naar voetnoot1 gedachten.
6 De Heere richt de Ga naar voetnoot2 goede weder.
de goddeloose druckt hij neder.
7 Wil't u den Heer in lof bevelen:
wil't onsen God op harpen spelen.
8 Hij doet de locht met wolken decken,
[en'] over 't aerdrijk regen strecken:
hij doet het grasz op bergen groeien.
Ga naar margenoot+9 Hij geeft het voe'r om 't vee te voeien:
[hij doet] de jonge raven [asen]
wanneer sij nu van honger rasen.
10 Hij heeft ganz geene lust [op aerden]
aan overgroote kragt van paerden:
Hij heeft geen' lust aan iemands beenen.
11 De Heer verlust sich in den genen
die Ga naar voetnoot+ sijne vreese [staag] betrachten;
die op sijn' goede gunste wachten.
12 Jeruijs'lem looft den Heer [der heeren]
looft Zijon dijnen God [ter eeren].
13 Die dijner poorten grend'len hegent:
die dijne kind'ren daar in segent.
| |
[pagina 335]
| |
14 Die dijne paal' bevreed [allomme]:
die dij versaad met terwen blomme.
15 Die sijn gebod uijtsend op aerden:
ook loopt sijn woord in sneller vaerden.
16 Die snee als wolle doet bescheijden:
die rijm als aszen doet verspreijden.
17 Die schorzwijs' komt sijn ijs uijt stuijren
wie sall sijn' koude vorst verduijren ?
28 Hij send sijn woord, en' doetse breken:
met dat sijn wind komt op te steken,
so vloeit het water heen [van stonden].
19 Sijn woord dat doet hij Jakop konden:
en' Ysrael sijn recht, en' sede.
20 'Twelk hij niet allen volke dede,
[die] ook sijn' richten niet en kenden:
Loof't toch den Heer [all' 'saerdrijks enden].
|
|