De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
5.
DAar saten wij aan Babels watergrachten,
en' weenden vast: als wij om Zijon dachten.
2 In 't midden daar van 'twilgen [groen-geplant]:
so hingen wij ons harpen
| |
[pagina 315]
| |
[van der hand].
3 Want daar heeft 't volk het welk ons nam gevangen,
ons afgevergd [blij-]woordige gesangen.
[En' ons in plaatz' van] ons huijl-ruchtig schreijen
[uijt smaad gesocht tot] vrolickheijd [te vleijen]:
[dies spraken sij spotswijse, lieve siet]
eij sing't ons toch van Zijons lied'ren iet.
4 Hoe souden wij des Heeren lof-sang singen
[hier] in een land van [woeste] vremdelingen.
5 Indien ik dijns Jeruselem vergete:
mijn' rechterhand die stell mij uijt der wete.
6 Dat mijne tong' mij aan 't gehemelt' kleef',
so ik dijns niet gedenk [so lang ik leef]:
so verd' als ik Jeruijs'lem Ga naar voetnoot+ dijne duegden
niet op en stijg tot 't hooftstuck mijner vruegden.
7 Gedenkt, o Heer [gedenkt] aan Edoms kind'ren
[denkt] aan dien dag [denkt om] Jeruijs'lems [plund'ren],
wanneermen Ga naar voetnoot2 riep: ontblootse [maakse moe],
| |
[pagina 316]
| |
[kom't] maaktse bloot tot haaren bodem toe.
8 O Babijlon gij dochter [gij vermeten',
wisz word gij noch] heel over hoop gesmeten,
* Och wel dien man [,o kloukste held der helden,]
die dij dijn loon met we'er-loon sall vergelden,
van 'tgeen hij ons [so grouwelick] vergeld.
9 * Och wel dien man [,o alder-kloukste held,]
die dij daar sall dijn' kinderkens afsetten,
en' tegens aan den harden steen verpletten.
|