De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
9.1 DOet den Heer' belijdenisz
van dat hij so goedig [is]:
want sijn onfermhertigheijd
[duijrt] tot inder eeuwigheijd.
2 Doet der goden God belijd:
want sijn' gunste [duijrt] altijd.
3 Doet der heeren Heer' belijd,
want sijn' gunste [duijrt] altijd.
| |
[pagina 312]
| |
4 Die alleen groot wonder doet
want sijn' gunst [is] eeuwig [goed].
5 Die den hemel schiep seer wijs:
want sijn' [gunste] duijrt altij's.
6 Die het aerdrijk heeft [geleijd]
op de waat'ren uijt-gebreijd:
want sijn' onfermhertigheijd
[duijrt] tot in der eeuwigheijd.
7 Die de groote lichten schiep:
want sijn' gunste Ga naar voetnoot1 nimmer sliep.
8 'Tsonne-licht 'twelk heerzt bij daag:
want sijn' gunst duijrt [even] staag.
9 Maan' en' sterren die [in kragt]
heerzen souden bij der nacht:
want sijn onfermhertigheijd
[duijrt] tot in der eeuwigheijd.
Ga naar margenoot+10 Die Egipten [also vroug]
aan sijn' eerst' geboorne sloug:
want sijn' onfermhertigheijd
[duijrt] tot inder eeuwigheijd.
11 Die ook Ysraels geslacht
uijt het midden van hun bracht:
want sijn' onfermhertigheijd
[duijrt] tot in der eeuwigheijd.
12 Met een' stercke hand [en' scherm],
met een'' uijtgestreckten erm:
want sijn' onfermhertigheijd
duijrt tot inder eeuwigheijd.
| |
[pagina 313]
| |
13 Die de roode biesen-see
deijlde [kragtelick] in twee:
want sijn' onfermhertigheijd
[duijrt] tot inder eeuwigheijd.
14 Die ook Ysrael met een
daar heeft midden door doen tre'en:
want sijn' onfermhertigheijd
[duijrt] tot in der eeuwigheijd.
15 En' heeft Pharo, met sijn heer
omgestort aan 'troode meer:
want sijn' onfermhertigheijd
[duijrt] tot in der eeuwigheijd.
16 Die sijn volk heeft [met bescheijd]
over de woestijn' geleijd:
want sijn' onfermhertigheijd
[duijrt] tot in der eeuwigheijd.
17 Groote koningen sloug hij:
want sijn' gunst [blijft ons] steeds [bij].
18 Sterke 1 vorsten sloug hij dood:
want sijn' gunst [blijft] even groot.
19 Ga naar voetnoot2 Zijchon [selfs] den Amorijt: Ga naar margenoot+
want sijn' gunste [duijrt] altijd.
20 En' den vorst van Basan Og,
eeuwig [duijrt] sijn' gunste toch.
21 En' haar landschapp heeft hij [heel]
uijtgedeeld ten errifdeel:
want sijn' onfermhertigheijd
[duijrt] tot inder eeuwigheijd.
| |
[pagina 314]
| |
22 Tot een erfdeel [ende recht
gaf hij't] Ysr'el sijnen knecht:
want sijn' onfermhertigheijd
[duijrt] tot in der eeuwigheijd.
23 Die om ons noch heeft gedacht,
doe wij t'onder sijn gebragt;
want sijn' onfermhertigheijd
[duijrt] tot in der eeuwigheijd.
24 Ende heeft ons van [den strijd]
onser vijanden bevrijd:
want sijn' onfermhertigheijd
[duijrt] tot inder eeuwigheijd.
25 Allen vleesze geeft hij spijs:
want sijn gunste [duijrt] altij's.
26 Doet des Hemels God belijd:
want sijn gunste duijrt altijd.
|