De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
6.
O Heer gedenkt aan David toch:
aan alle sijn' ellendigheijd.
2 Die daar den Heer' swoer [met bescheijd]:
en' deed ook een' gelofte noch
aan Jakops held, [wanneer
| |
[pagina 306]
| |
hij seijd';]
3 [Och wee mij] so ik [vroug of' spaad]
tot inde tent' mijns huijs inging:
so ik tot op mijn bed opdring.
4 En' mijnen oogen slaap toe laat:
of' mijner oogscheel' sluijmering'
5 Eer ik den Heer hebb eene stad:
een' woon bespuerd voor Jakops held.
6 Siet toch wij hoorden ['twerd verteld]
[als] datse [lag] in Ephratat:
doch vonden die in 't bosz-en-veld.
7 Laat ons tot sijne tenten vrij
intre'en: [en'] buijgen ons [so we'er]
voor sijner voeten voetbank ne'er.
8 Staat op tot dijner ruste gij,
en' d'arke dijner kragt, o Heer.
9 Laat dijne priesters toch met recht
bekleed sijn: laat dijn' heijl'gen [siet]
vervruegd sijn [met een vrolick lied].
10 En weert, om David dijnen knecht,
toch dijns gesalfden aanschijn niet.
Ga naar margenoot+11 De Heer swoer David warelick,
[en'] [hij en sall daar van niet gaan,
[sprak hem met dese woorden aan];
selfs van de vrucht dijns buijks, sall ik
op dijnen koning-stoel doen staan.
[En'] so ik dijne kind'ren weet
hier acht te slaan op mijn verbond,
| |
[pagina 307]
| |
mijn' Ga naar voetnoot1woorden die ik hun verkond,
so sullen haare kind'ren meed
op dijnen troon staan, t'allen stond.
15 Want ['t is] de Heer [die] Zijon koos:
daar in te woonen hadd hij lust.
14 [Hij sprak] dit is mijn' eeuw'ge rust:
ik sall daar wonen [voor altoos],
om dat mij haarer wel gelust.
15 [Ook] sall ik haare spijs' [met een]
met segen segenen [voordaan]:
met brood haar' houftige versa'an.
16 Haar' priesters ook met heijl bekle'en'
haar' vrome sullen vruegd uijtslaan.
17 'Ksall Davids hoorn doen spruijten daar:
'khebb mijns gesalfden lamp' bereijd.
18 Sijn' vijanden met schand bekleijd:
sijn' kroon' sall over hem voorwaar
[noch] bloejen [in der eeuwigheijd].
|