De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
6.
SIj hebben mij van jongs op seer benoud:
segg' Ysr'el nu. 2 [Sij hebben mij bevochten,]
sij hebben mij van jongs op seer benoud:
| |
[pagina 303]
| |
[hoewel] sij doch niet over mij en mogten.
3 De plouger heeft op mijne rugg' geplougd:
daar gingen sij haar' voren diep in douwen.
4 Rechtvaerdig [is] de Heer: hij heeft [misnougd]
het string gestreng der boosen afgehouwen.
5 All' die ‡ uijt haat op Zijon sijn ‡ vergramd,
die sullen [noch] beschaamd te schande raken,
sij sullen [noch] we'erkeeren [ganz beschaamd].
6 Sij sullen sijn gelijk het hoij der daken:
'Twelk toch verdort ‡ al eer het schuete schiet,
‡ eer het in halm spruijt-schotig is geresen.
7 De maijer vulle daar van sijn' hand ook niet;
noch' haaren schood sij die daar gerven lesen.
8 Ook heeft niet een geseijd van all' de luij
die ginz en' we'er voor bij gaan [ende keeren]:
de segening' des Heeren [sij] met u:
wij segenen u in den naam des Heeren.
|
|